Floris de Vijfde
(1912)–Willem Bilderdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Inleiding.Al zijn er door Bilderdijk in zijne lange dichterloopbaan weinig tooneelstukken voltooid, al heeft hij meermalen verklaard, dat hij ‘niet dramatiek’ was aangelegdGa naar voetnoot1), ja dat hij zelfs ‘nooit voor het Tooneel (heeft) gewerkt noch ooit voorgehad het te doen’Ga naar voetnoot2), toch is zijn belangstelling in het drama steeds groot geweest. In 1783 schrijft hij aan zijn vriend Uylenbroek: ‘Onder anderen moet ik u een bedrijf van een Tooneelstukjen toonen, waar in, in 't geheel, drie personaadjen zijn, van welken de derde eerst in 't tweede bedrijf verschijnt, en waar in geen gebeurtenis is’Ga naar voetnoot3). Houdt hij zich dus soms wel met tooneelarbeid bezig, de ontworpen stukken blijven meestal onvoltooid. Niet omdat zulk werk hem moeilijk valt; volstrekt niet, ten minste in 1790 denkt hij nog al gunstig over zijn eigen bekwaamheid in 't samenstellen van een drama; in genoemd jaar toch schrijft hij aan Loosjes, dat hij ‘nog al slag (heeft) van treurspelen te ontwerpen’, maar dat het steeds ‘bij 't ontwerpen blijft, bij gebrek van tijd en wakkerheid van geest’Ga naar voetnoot4). 't Behoeft dus niet te verwonderen, dat er nog een menigte ‘ontwerpen en fragmenten van tooneelstukken’ van hem in handschrift over zijn o. a van Polydoor, Erick van Zweden, Jan van Arkel, Napoleon, Willem van Oranje enz. enz.Ga naar voetnoot5), | |
[pagina 6]
| |
Over het wezen van het drama, in 't bijzonder de tragedie, heeft hij steeds nagedacht en bezit hij dan ook op rijperen leeftijd een gevestigde opinie; in 1806 zegt hij: ‘Ik wenschte, dat ik jongen lieden van genie mijne waarnemingen omtrent het Treurspel mocht mêedeelen; daar is nog zoo oneindig veel te praesteeren, en ieder loopt den verkeerden weg, misleid door verkeerde voorgangers, of omzwervende in het wilde, zonder te weten wat hy wil’Ga naar voetnoot1). Maar waarom schrijft hij dan zelf niet zulk een stuk, om een goed voorbeeld te geven? Ziehier 's dichters eigen antwoord: ‘Wat my betreft, niets is my zoo interessant als een goed Treurspel; maar het is een ondankbare arbeid; niemand (zonder drie of vier tijdgenooten uit), kan het beoordeelen of recht genieten; het wordt een tijd lang door de Acteurs gerâabraakt, dat er den schrijver of waren liefhebber de oogen van overloopen en de tanden van knarsen, en dan (de mode veranderende) denkt niemand er ooit weder aan, maar het ligt onder de duizenden prullen van den dag voor eeuwig bedolven. Ik zal er dus nooit een maken. Ook ben ik lang te oud en koelbloedig er voor geworden’Ga naar voetnoot2). Op een andere plaats laat hij zich in gelijken geest uit, daar heet 't: ‘Treurspelen schrijven (leeren maken is iets anders) is in het geheel mijn zaak niet. Geen ondankbarer arbeid dan dees! Ik heb het altijd hatelijk gevonden, zijn geest te vermoeien om iets goeds voort te brengen en dan het voortbrengsel te zien mishandelen door onbekwame spelers, overdwarsch prijzen en bedillen door even domme toeschouwers, een tijd lang in zwang gaan, en dan voor eeuwig achter den bank werpen, als de mode voorby is’Ga naar voetnoot3). Dezelfde toon klinkt nog in 1808 in zijn gedicht, Het Tooneel: nooit zal zijn pen ‘aan 't Schouwtooneel hulde doen’, hij denkt er niet aan ‘nietig handgeklap aan grove hersens te vergen’; 't schouwburgpubliek staat lang | |
[pagina 7]
| |
niet hoog genoeg, om een goed, echt drama te genietenGa naar voetnoot1)! En toch, niettegenstaande al deze verzekeringen, dat hij nimmer een tragedie zal schrijven, nog geen maand later is zijn ‘eersteling in 't vak der Treurspelen’ voltooid. Wat toch was 't geval geweest! Valckenaar had hem een treurspel gebracht, hij las 't, vond 't slecht, het bloed begon hem te koken, zooals hij zelf zegt, en ‘Ik blaakte en kreeg een koorts, en door die koortse, dorst
Naar - bloed en tranen, en vervloekte dien Hansworst
Die in de hooge laars ten schouwburg op dorst stappen
En 't purpren staatsiekleed onteerde met zijn lappen,
........ - Ik stampte uit innig harteleed
Wel driewerf op den grond, en - had mijn Treurspel vaardig,
Eer ik of iemand 't wist’Ga naar voetnoot2).
Dit treurspel is de Floris de Vijfde. In drie dagen had hij 't ontworpen en opgesteldGa naar voetnoot3), wel mocht hij dus zeggen, dat hij 't als met een tooverslag in 't aanzijn geroepen hadGa naar voetnoot4) en 't verwondert ons niet, als hij schrijft: ‘De elektrike schok in mijn hoofd was te geweldig geweest, om in eens uit dien bruischenden stroom eener aangezette verbeelding terug te komen, en in eenen anderen, my natuurlijker en voor my-zelven belangrijker Dichtvang af te wisselen. 't Kon niet anders, of dat Treurspel moest van een Tweede, en dit van een Derde gevolgd worden, en zoo ontstonden, en de Willem van Holland, en de Kormak.’Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 8]
| |
De steeds lijdende man verkeerde blijkbaar in een toestand van geweldige overspanning; hij noemt deze drama's dan ook ‘vruchten eener wreede slapeloosheid, die zy zalfden en veellicht tevens aanzetteden, en medegedenkteekenen van de jammerlijkste maand mijns levens, op en voor mijn krankbed in Katwijks afzondering onder woedende folteringen doorgebracht’Ga naar voetnoot1). De Floris de Vijfde was door Bilderdijk bestemd, om bij den intocht van koning Lodewijk Napoleon te Amsterdam (20 April 1808) te worden vertoond; hiermede wenschte de dichter den vorst zijn erkentelijkheid te toonen ‘voor genotene onderscheidingen en weldaden,’ doch het stuk scheen in drie weken niet door de tooneelspelers te kunnen ingestudeerd wordenGa naar voetnoot2); daardoor had de opvoering in tegenwoordigheid des konings niet plaats en daar de schrijver zijn stuk ‘wel voor den koning ter ontfangst gespeeld wilde hebben, maar volstrekt niet voor het publiek, heeft noch 't een noch het ander plaats gehad’Ga naar voetnoot3). In den zomer van 1808 verscheen toen het drama in druk. Bezien we nu den inhoud van het stuk. Het tooneel is op ‘het Bisschoplijk Burgslot te Utrecht.’ Eerste Bedrijf. - In een tuin van 't slot zien we Herman van Woerden en Gijsbrecht van Amstel, twee van Floris' gunstelingen en vertrouwde raadslieden, die zich steeds in 's vorsten gevolg bevinden. De Hollandsche hofkleeding, die ze hier allerwegen zien, herinnert hen er aan, hoe de Utrechtsche bisschop, wiens geduchten arm ook zij meermalen gevoeld hebben, nu zelf moet bukken voor den graaf van Holland; deze beheerscht nu feitelijk het eens machtige Sticht. Amstel verheugt zich, dat de priesterheerschappij gebroken is, Utrecht heeft lang ‘genoeg den leeuw naar | |
[pagina 9]
| |
't hart gestoken’ en aan hen, Amstel en Woerden, heeft de bisschop 't verdiend, dat hij zijn onafhankelijkheid verloren heeft. Woerden vindt minder reden tot verheuging; voorheen toch waren zij volkomen vrij en onafhankelijk, als onverbasterde zonen van een fieren adel, die zelfs Rome's keizers heeft doen sidderen; niemand behoefden ze boven zich te erkennen dan God alleen, nu echter zijn ze onderworpen aan den Hollandschen graaf, hem moeten ze thans als leenheer erkennen van 't goed, dat ze in vollen eigendom van hun ouders geërfd hebben en met vrijgemaakte boeren staan ze nu gelijk. Ook Amstel gevoelt het smadelijke der onderwerping, hij moet 't erkennen, dat ze vorstenknechten zijn geworden, dat het ‘hoog getij des Adels verloopen is’, maar - voor een groot deel moet ook dit geweten worden aan de listigheid der priesters en aan eigen dwaasheid. De geestelijkheid immers heeft den adel ter kruisvaart gedreven; de edellieden zijn zoo dwaas geweest, hun goederen te verkoopen of te verpanden, ze zijn verarmd en zoo onder de drukkende macht van den vorst geraakt. Hoe dit ook zij, Woerden vindt het juk, dat Floris den adel oplegt, en het bevoorrechten der dorpers iets onduldbaars en, al is Amstel ter wille van de vorstengunst, die hij geniet, geneigd, den smaad lijdzaam te dragen, hij niet alzoo: ‘Voor my, ik heb 't beslist: of vrij zijn, of vergaan!’ zoo zegt hij. Tevens geeft hij Amstel te verstaan, dat er door verschillende edelen plannen gesmeed worden, om Floris hier in Utrecht gevangen te nemen en te vermoorden; en dat ieder, die tot den gedrukten en gesmaden adel behoort, ook Amstel, het aan de eer van zijn geslacht verplicht is, aan de zijde der samenzweerders te staan. Amstel vindt 't echter gruwelijk, den vorst te verraden, wien hij den eed van trouw gedaan heeft, die hem met eer- en gunstbewijzen overlaadt en wiens volle vertrouwen hij bezit. Hij tracht Woerden van zijn opzet af te brengen. Als deze hem echter beduidt, dat zonder hen de aanslag toch zal plaats hebben en dat het nageslacht van hen, die | |
[pagina 10]
| |
thans weigeren aan de uitvoering van het plan deel te nemen, in armoede en ballingschap zal boeten voor de lafheid der vaderen, dan is de zwakke man reeds bezweken; hij toont zich bereid, mee te werken, om den graaf van zijn gezag te berooven, mits diens leven gespaard worde. Woerden verklaart nu, dat dit ook geschieden zal; de bedoeling is, den vorst gevangen te nemen, naar Engeland te voeren en uit te leveren aan koning Eduard, met wien de edelen in bond staan en op wiens last feitelijk gehandeld wordt. 's Graven zoon, Jan, is ook in 't complot; hem zal straks 't grafelijk gezag worden opgedragen, maar hij zal gebonden zijn aan een ‘Staatsverdrag’, opdat de adel zich weer vrij zal kunnen bewegen als voorheen. Gerard van Velzen, die zich bij hen gevoegd heeft, is blijkbaar nog feller op den graaf gebeten dan Woerden. Bij de algemeene grieven van den adel heeft hij ook nog persoonlijke. Hij beschuldigt Flor is van zedeloosheid en beweert, dat deze de eer zijner gemalin, Machteld, belaagt; dezen smaad kan hij niet dragen. Bovendien, de graaf heeft zijn broeder, die manslag gepleegd en zich aan 's vorsten rechter vergrepen had, ter dood laten brengen, als ware hij een dorper geweest. Amstel wijst er op, dat op den vorst de plicht rust, het recht en den rechter te beschermen. Velzen echter is van meening, dat 't een ongehoorde rechtskrenking is, een edelman te berechten, alsof 't een boer was; zulk een schending der adellijke rechten eischt wraak en ten slotte wordt de zwakke Amstel ondanks zichzelf in 't complot gesleept. Alleen achtergebleven gevoelt Gijsbrecht reeds dadelijk een folterende gewetenswroeging, hij jammert over zijn eigen zwakheid: ‘ô Zwakke, ô weeke ziel! wat liet ge u dus verwrikken?’ Een flauwe hoop blijft hem echter nog: hij wil pogen, den graaf te bewegen, vrijwillig afstand te doen van 't gezag, om zoo diens leven te redden. Terwijl dit denkbeeld hem nog bezig houdt, ziet hij opeens Machteld van Velzen naderen. Ze is blijkbaar verheugd, Amstel hier te ontmoeten. In zenuwachtige gejaagdheid deelt ze hem | |
[pagina 11]
| |
mede, vernomen te hebben, dat het leven van den graaf bedreigd wordt en dat ze in allerijl naar Utrecht gekomen is, om den vorst te waarschuwen. Ze verzoekt Amstel, haar bij Floris te brengen, zonder dat haar gemaal iets van haar komst op 't slot bemerkt, want ze vreest, anders zijn minnenijd te prikkelen. Zijn ontroering nauwelijks meester, tracht Gijsbrecht tevergeefs haar gerust te stellen en tot terugkeer te bewegen. Hoogst welkom is hem 't bericht, dat de graaf in aantocht is. Dadelijk verwijdert hij zich, om dezen te ontvangen en laat Machteld alleen. De vrouwe van Velzen is zich volkomen bewust, dat de toorn van haar gemaal, die haar niet lief heeft, zich over haar hoofd zal ontlasten, als hij verneemt, dat zij den graaf naar Utrecht gevolgd is. Ze zal echter dulden; ze is 't immers als edelvrouwe verplicht, den vorst te waarschuwen voor 't hem dreigend gevaar, wat 't haar ook kosten moge. Maar neen, er is een andere, betere weg tot haar doel. Ze zal haar gemaal zelf opzoeken en hem zal ze mededeelen, wat ze vernomen heeft; immers hoe opbruisend en woest ook, Velzen is edelman en als hij weet, welk gevaar zijn vorst dreigt, zal hij zeker de eerste zijn, om hem te beschermen en dan is tevens alle argwaan vermeden. Tweede Bedrijf. - Middelerwijl is Floris met gejuich door het volk binnen Utrechts wallen begroet. Terstond laat hij zijn edelen samenroepen. Hij herinnert hen er aan, hoe tijdens zijn minderjarigheid het land door buitenlandschen oorlog en binnenlandschen twist geteisterd is. Veel is er thans reeds ten goede veranderd. Utrecht is ten onder gebracht en, al is Engeland hierover verbitterd, de Fransche koning is de bondgenoot van Hollands graaf. Ook binnenslands heeft hij reeds veel goeds tot stand mogen brengen. Tal van lijfeigenen en hoorigen heeft hij de vrijheid gegeven en zij vormen de kern van een nieuwen stand, die krachtig zal meewerken aan den bloei en de welvaart des lands. Die niet-adellijke vrijen zullen ook zijn steun en gunst ontvangen, want een vorst behoort aan zijn geheele volk en | |
[pagina 12]
| |
niet aan slechts enkele edelen. Hij zal zich eerst gelukkig rekenen, als al zijn onderdanen welvaart genieten. Schoone vruchten worden reeds gezien; de nijverheid begint zich te ontwikkelen, veeteelt en landbouw toon en reeds een aanvankelijken bloei. Veel blijft er evenwel nog te doen. Steeds zijn er nog tal van adellijke geslachten, die 't als hun recht beschouwen en er genot in vinden, elkander bloedig te bestrijden. Vele machtige huizen zijn reeds tengevolge van deze eindelooze bloedveeten ten onder gegaan; vruchtbare akkers liggen platgetreden, de woningen van 't landvolk gaan in vlammen op, de welvaart des lands lijdt door dit alles groote schade. Ook hieraan behoort thans een einde te komen. Om te toonen, dat 't hem ook in dezen ernst is, zal Floris een bloedveete, die nog steeds de huizen Amstel en Woerden ter eener en het geslacht Zuilen ter ander er zijde verdeeld houdt, beslechten. Op zijn verlangen laten beide partijen de beslissing aan hem over. De graaf draagt zijn raadsleden op, het zoengeld vast te stellen, hij-zelf zal dan de helft daarvan schenken. Nadat de raad ontbonden is, gaan de edelen uiteen; alleen Amstel, Woerden en Velzen, zeer verbitterd over 's graven krachtig optreden, blijven bij Floris achter. Deze wenscht nu eenige oogenblikken aan de vriendschap te wijden. Als hij ziet, dat zich een donkere wolk op Woerdens gelaat vertoont, meent hij, dat deze niet tevreden is met de schikking van zooeven en is hij dadelijk bereid, het gansche zoengeld aan de Zuilens te betalen. Ook Velzen is blijkbaar somber gestemd; en Floris toont de oorzaak daarvan te doorzien. Openlijk spreekt hij 't uit, dat Gerard gekweld wordt door minnenijd. De heer van Velzen kan echter gerust zijn; zeker, in zijn jeugd heeft hij Woerdens dochter liefgehad, gaarne had hij Machteld als gravin naast zich gezien, doch toen haar vader anders beslist had en zij met Velzen gehuwd was, had hij berust en nu is haar echt hem heilig en zijn hartewond is genezen. Gerard kan zijn woede nauwelijks betoomen, hij beeft, doch in gulle scherts stelt | |
[pagina 13]
| |
Floris hem voor de keuze: ‘Uw’ handschoe, of uw hand!’ Als de graaf zich verwijderd heeft, breekt de gramschap van den jaloerschen echtgenoot los, hij zweert, zich over dezen nieuwen hoon te zullen wreken, voor de dag ten einde is. Woerden verwijt Amstel diens lafhartigheid: hij heeft tranen gestort in 't bijzijn van den graaf. Gijsbrecht erkent, dat hij wroeging gevoelt over zijn toetreden tot het eedgenootschap; hij herinnert zijn vriend aan de weldaden, die zij van Floris genieten; hij wijst er hem op, dat deze hun zijn volle vertrouwen schenkt; daarom, 't stuit hem tegen de borst een argelooze zoo verraderlijk aan te tasten. Woerden antwoordt, dat de graaf niet zoo onschuldig is, als Amstel 't wil voorstellen, welbewust toch tracht hij den adel aan banden te leggen en te onderwerpen. De ander moet toegeven, dat 't hard is, te moeten aanzien, dat de adel van zijn aloude voorrechten beroofd wordt, doch welbezien is 't toch veel beter, dat de grooten des lands zich aan den vorst onderwerpen, dan dat ze elkander in eeuwige bloedveeten bestrijden en verdelgen: ‘de Adel moet vergaan, of bukken voor een Hoofd.’ Sluit de adel zich vrijwillig bij den vorst aan, dan zal 't land winnen aan kracht naar buiten en zal de welvaart toenemen; dan zal er een eind komen aan 't woeste strijden en dan zal ook de edelman zich kunnen wijden aan kunst en wetenschap en de vruchten genieten van beschaving en ontwikkeling, waarin Frankrijk en Italië reeds ver vooruit zijn. Woerden wil echter van dien Franschen invloed niets weten: kunst en wetenschap zijn goed voor priesters, maar een krijgsman kent niets schooners dan schild en oorlogswapen! Harde verwijten moet Gijsbrecht van zijn vriend aanhooren en 't scheelt weinig, of ze gaan in vijandschap van elkaar. Velzen, die eenige oogenblikken weg geweest is, komt terug en deelt aan Woerden mede, bemerkt te hebben, dat zijn gemalin, Machteld, hier op 't slot is. Nu is 't hem duidelijk, dat ze hem ontrouw is en dat er een ongeoorloofde betrekking bestaat tusschen haar en den graaf. Wraak, dat | |
[pagina 14]
| |
is thans 't eenige, waaraan hij denkt: ‘De Dwingland smoore in 't bloed, die dartle Koningszoon!’ Woerden staat als versteend, hij kan aan de schuld zijner dochter schier niet gelooven, doch blijkt ze schuldig, dan zal hij niet aarzelen, zelf haar 't zwaard in 't eerloos lichaam te stooten. Als Velzen weer vertrokken is, deelt Woerden nog mede, dat het grootste gedeelte van Hollands hoogen adel deel neemt in de plannen tegen Floris, zelfs de graaf van Henegouwen heeft zijn medewerking toegezegd en enkele andere geslachten, als de Kleefs, de van Veens en de Teisterbants, weifelen nog. De uitvoering van den aanslag is in 't bijzonder aan Velzen opgedragen. Men wacht thans alleen nog den heer van Kuik. Deze wil aan geen verraderlijke samenzwering deel nemen; openlijk wenscht hij den graaf de leenhulde op te zeggen en den oorlog te verklaren. Zoodra hij dit gedaan heeft, wordt de graaf gevangen genomen, naar Engeland gevoerd en aan koning Eduard uitgeleverd. Dadelijk wordt dan Floris' zoon, Jan, met het grafelijk gezag bekleed. Van 't volk heeft men dan niets te vreezen, het zal den zoon eeren, zooals het dat den vader deed. Dra ontvangen de heeren bericht, dat de krijgsheraut van Kuik en een ander edelman toegang verzoeken. Derde Bedrijf. - Pas heeft Floris de tijding ontvangen, dat de heer van Kuik hem de leenhulde zal doen opzeggen - een bericht, waarover hij zich recht vroolijk maakt -, of Machteld van Velzen wordt binnengeleid. Ze toont zich verrast, den graaf te zien, want ze dacht, haar gemaal te ontmoeten. Woerden, die de verwondering zijner dochter voor huichelarij houdt, verwijdert zich. De graaf is verheugd, de vrouw van Velzen als gast te ontvangen. Hij kan 't billijken, dat zij zijn hof gemeden heeft, sinds 't hem ontzegd is, haar te beminnen en zij in den echt verbonden is met den somberen Velzen: hij weet 't, hoe treurig haar leven is aan de zijde van den man, die zijn minnenijd zoo duidelijk doet blijken. Machteld ontkent, dat haar gemaal door jaloezie gekweld wordt: ‘Waan niet’, zoo zegt ze, ‘dat | |
[pagina 15]
| |
mijn deugd verdacht aan Velzen zij! Of, dat een ijdle droom zijn ziel hebbe ingenomen.’ Ze is ook niet gekomen, om zich bij den graaf over haar man te beklagen, al is hij stroef en somber, zijn hart is edel. Floris zal dan zijn achterdocht, die voor haar zoowel als voor haar echtgenoot beleedigend kan zijn, verbannen, doch dan moet zij 't ook goedvinden, dat nu te harer eer een feest zal gegeven worden. Hiervan wil ze echter niets hooren; 't zijn ernstiger zaken, waarvoor ze naar Utrecht gekomen is, doch eer zij meer over het eigenlijke doel van haar komst kan mededeelen, treedt Velzen binnen. De graaf verwijdert zich. Zoodra Gerard met zijn gemalin alleen is, overlaadt hij haar met grievende verwijtingen. Nu kan ze, naar hij meent, haar vergrijp niet meer bewimpelen, 't is nu bewezen, dat zij als een eerlooze de huwelijkstrouw geschonden heeft. Hoe schuldeloos ook, Machteld is besloten te dulden, gedachtig aan 't doel, waartoe ze hier is. Ze overhandigt haar echtgenoot een papier, waarin gesproken wordt van verraad, dat den graaf dreigt: een onbekende uit Haarlem, heeft 't haar doen toekomen. Daar zij 't voor haar man bestemd achtte, is ze hierheen gekomen, om 't hem te brengen, opdat hij den vorst voor onheil behoeden zal. Velzen gelooft niets van hetgeen Machteld zegt: ‘Gy vloogt uw’ minnaar toe, om 't wulpsche vuur te boeten,’ zoo snauwt hij haar toe. Woedend is hij, want zijn boos plan zal nu wellicht mislukken. Gruwelijk zwarte gedachten omtrent zijn vrouw rijzen op in zijn duistere ziel; hij spreekt als zijn vermoeden uit, dat zij zelf dat zoogenaamde bericht verzonnen heeft, om hèm van moordplannen tegen den graaf te kunnen beschuldigen: ‘My dicht ge een schelmstuk op, om in mijn bloed te baden,’ roept hij. Is 't haar gelukt, op die wijze van hem verlost te worden, dan is haar doel bereikt, dan kan ze haar boozen, misdadigen hartstocht voor den dwingeland bot vieren. Als moordpriemen drijft hij haar zijn vlijmende woorden in de ziel. De gedachte, dat zijn opzet ontdekt is, ontrust hem fel en eerst als hij verneemt, dat | |
[pagina 16]
| |
Machteld den graaf nog niets heeft medegedeeld van hetgeen zij schijnt te weten, herkrijgt hij eenigszins zyn kalmte; dan gaat hij heen en zijn laatste woord tot haar is: ‘En - wat gebeure of niet, Wees doof, gevoelloos, blind, voor 't geen gy hoort of ziet.’ Die laatste waarschuwing wekt een vreeselijk vermoeden bij Machteld. Zou Velzen zoo ver door zijn minnenijd vervoerd zijn, dat hij tegen zijn vorst samenspant, dat hij op 't punt is, zijn eed te breken en aan sluipmoord deel te nemen? Neen, zoo iets is onmogelijk, leden van haar stamhuis noch van het zijne hebben ooit hun ridderplicht geschonden. Weg, die schandelijke gedachte! En toch: zijn toorn richtte zich niet tegen het moordplan, maar tegen haar, die 't ontdekte; bovendien zijn woede werd eerst gestild, toen hij bemerkte, dat den graaf nog niets was medegedeeld. Dit doet haar 't ergste vreezen en haar beangst gemoed uit zich in de bede: ‘ô Hemel, klaar dit op. Ik buig my voor mijn lot, maar hoed den braven Vorst en 't hart van mijn' Gemaal!’ Op dat oogenblik treedt Amstel binnen, haar uitnoodigt, tot den graaf te komen, want deze wil haar toch een feestmaal bereiden. Ze weigert echter en verzoekt hem, haar bij den vorst te verontschuldigen en tot haar gevolg te geleiden, opdat ze zoo spoedig mogelijk kan vertrekken. Nu deelt Gijsbrecht haar het geheele geheim der samenzwering mede; op haar is thans zijn hoop gevestigd; zij kan Floris nog redden en tevens haar verwanten en vrienden er voor bewaren, zich door een gruweldaad te onteeren: ‘Red Floris; uw' Gemaal; red Woerdens grijze hairen; red my van 't gruwelstuk; en allen van de dood.’ Er is nu geen keuze meer; de graaf kan zich nog slechts redden door vrijwillig afstand te doen ten behoeve van zijn zoon; daartoe kan zij alleen hem misschien bewegen. Amstels woorden maken haar schier wanhopig; in bittere woorden werpt ze hem zijn huichelachtige lafhartigheid voor de voeten: straks, toen ze ‘zonder schuld’ den bedreigde had kunnen waarschuwen, is haar | |
[pagina 17]
| |
alle hulp en medewerking geweigerd en nu vergt men, dat ze haar vader, haar gemaal, haar vrienden als verraders aan wijzen en bovendien den vorst tot ‘schande en eerloosheid’ verleiden zal. Neen, dat zal ze nimmer doen! Nog eens dringt Gijsbrecht er op aan, dat ze haar ‘Vader en al zijn' medestanderen’ de eer zal redden, nogmaals bezweert hij haar: ‘Ga met u-zelv te raad; maar veilig en uw huis en afkomst voor de smaad.’ Vergeefs, ze vertrekt, zonder een enkele toezegging gedaan te hebben. Vierde Bedrijf. - De graaf heeft zich in zijn slaapvertrek begeven, om eenige oogenblikken te rusten. Amstel loopt voor de kamer op en neer en heeft nu ruimschoots gelegenheid, om over zijn eigen gedrag en toestand na te denken; hij benijdt zijn meester, die, onbewust van hetgeen hem boven 't hoofd hangt, met een kalm geweten, een zoete rust kan genieten. Wat zal hij doen? Zal hij zelf tot Floris gaan, om vergeving smeeken en beproeven, hem tot afstand te bewegen? Neen, 't zal immers tevergeefs zijn. Zijn laatste hoop was op Machteld gevestigd; thans ziet hij geen uitkomst meer; tot handelen heeft hij geen zielskracht en alles geeft hij over aan 't ‘Lot, dat al het aardsche regelt.’ Weldra wordt hij uit zijn gepeins gewekt door Kuik, die hem verzoekt, den graaf te wekken, opdat hij dezen openlijk den krijg kan aanzeggen. Floris ontwaakt; men brengt hem een beker wijn en van deze gelegenheid maakt de edelknaap gebruik, om hem het papier over te reiken, dat Machteld aan haar gemaal gegeven heeft en dat Woerden op den wal ontvallen is. Floris weigert echter, een geschrift in te zien, dat niet voor hem bestemd is. De page maakt er hem opmerkzaam op, dat zijn leven bedreigd wordt; hij wil er echter niets van hooren; er is, naar hij meent, geen reden om te vreezen; Woerden is immers zijn vriend. Even tracht nu ook Amstel hem op 't naderend onheil te wijzen, door hem te herinneren, hoe ook koning David verraderlijk werd aangegrepen door hen, die aan zijn disch gespijsd werden. Ook deze zwakke poging blijkt nutteloos: ‘Gy rest me’, zoo | |
[pagina 18]
| |
antwoordt de verblinde, ‘en 'k steun op u - U ken ik mijner waardig!’ Geen wonder, dat den lafhartige de hand beeft van schaamte, als hij den beker, hem door den vorst geboden, aanvaardt; geen wonder, dat hij zichzelven vloekt! Ook de vrouwe van Velzen waagt nog een poging, om Floris te wijzen op 't gevaar, waarin hij verkeert; hij toont zich echter niet in 't minst bevreesd en rekent zich volkomen veilig. Bij de nadering van Kuik en zijn heraut gaat Machteld ter zijde en verbergt zich. Kuik wordt nu toegelaten; dadelijk maakt hij zijn grieven bekend: ‘Uw verbonden met Frankrijk, en 't verdrag aan Eduard geschonden, zie daar zijn grieven.’ Openlijk zegt hij zijn leenhulde op en deelt tevens mede, dat zijn krijgsbenden reeds op weg zijn, om straks in Holland te vallen. Zijn vermetele, uitdagende houding prikkelt den graaf: ‘Ik zal my niet op de overmacht verheffen,’ roept deze, ‘maar wijk - of ducht de wraak!’ Maar 't antwoord is: ‘Die zal uw' schedel treffen! Leg af dat eerrapier! Uit naam van Eduard; ik eischhet!’ Dat is te veel. Floris trekt zijn degen; doch nu roept Kuik de saamgezworenen te hulp. Deze stormen dadelijk binnen, omsingelen hun heer en eischen zijn degen. Hij weigert echter en slaat dadelijk op de verraders in, doch als hij ook Amstel, op wien hij zoo vast vertrouwd heeft, aan hun zijde ziet, werpt hij zijn zwaard weg en geeft zich gevangen. Als redenen van hun optreden tegen hem noemen de edelen zijn ‘bondbreuk, willekeur, en zucht tot Tyranny’ en ook zijn ‘weelde’ en ‘dartle drift’. Diep wordt de gevangene getroffen door de mededeeling, dat zijn zoon Jan mede tegen hem samenspant, om straks met de grafelijke waardigheid bekleed te worden; dit te hooren, ontlokt hem den smartelijken uitroep: ‘'t Is hier meer dan disch- en gunstgenoot, die 't Vaderlijke hart in Floris borst doorstoot.’ Velzen vooral kan nauwelijks zijn wraakzucht bedwingen, door scheldwoorden geeft hij aan zijn woede lucht. Een wapenknecht brengt bericht, dat de Kennemers in aantocht zijn naar 't Sticht, waarom Woerden last geeft, de | |
[pagina 19]
| |
poorten te sluiten en den wal te bezetten, om tegen een mogelijken aanval van die zijde beveiligd te zijn. De heer van Knik vertrekt, nadat hij toegezegd heeft, de Brabantsche grenzen te zullen dekken. Woerden laat nu alles tot den aftocht gereed maken; ‘het gantsche Naardingland staat veilig voor (de saamgezworenen) open’; men zal den graaf naar 't Muiderzand voeren en vandaar naar Engeland inschepen. De bewaking van den gevangene wordt in 't bijzonder aan Velzen toe vertrouwd en deze zweert, hem te zullen vermoorden, zoodra men trachten zal, hem te bevrijden. Machteld van Velzen, die thans uit haar schuilhoek te voorschijn treedt, verkeert blijkbaar in hevige gemoedsbeweging. Ze verwijt zich, dat ze den vorst, dien zij liefheeft, al heeft ze dit tot nu toe verborgen, niet heeft gered. Nu is ze echter besloten; al wordt ze dan ook gebrandmerkt ‘als breekster van hare Echt door wettelooze min,’ ze wil de inspraak van haar hart volgen: ‘Mijn hart! ja, 'k wil, ik zal, ik moet uw inspraak hooren. 'k Moet redden, wat het koste, eer alles zij verloren.’ Den band met haar echtgenoot, die haar vloekt, zal ze breken; Floris meent zij trouw verplicht te zijn, ze zal hem redden, of met hem sterven. Vijfde Bedrijf. - Floris bevindt zich in den kerker, aan handen en voeten geboeid. 't Is hem, als verkeert hij in een droom; hij kan 't zich schier niet indenken, dat hij verraden is door hen, die hij met gunstbewijzen heeft overladen en aan wie hij zijn vertrouwen zoo ruimschoots heeft geschonken. Wat kan hen tot hun snoode daad geleid hebben? Heeft hij hun misschien oorzaak gegeven? Hij zal zijn hart onderzoeken, of hij ook een misdaad zal kunnen ontdekken. In geen enkel opzicht echter gevoelt hij zich schuldig. Men heeft gesproken van dwingelandij zijnerzijds; doch dwang heeft hij zelfs nooit gedoogd; immers ‘de minste van (zijn) Volk was achtbaar in (zijne) oogen’; den vrede heeft hij bevestigd, der steden bloei heeft hij bevorderd, zooveel hij kon; den landman heeft hij zijn bescherming verleend; en - ja, dat is de eenige oorzaak van zijn val - de edelen | |
[pagina 20]
| |
heeft hij aan zijn gezag onderworpen en gedwongen, afstand te doen van de rechten, die zij schandelijk misbruikten. Is dit zijn eenige schuld, dan zal hij gemoedigd dragen, wat over hem beschikt is. Hij smeekt den Hemel, zijn zoon vergeving te schenken voor de misdaad, waartoe hij door Engelands koning is gebracht; hij bidt, dat God in de straf, die Holland zeker treffen zal, matiging moge gebruiken, opdat straks uit den hangen nacht een schoone morgen moge dagen; en hij eindigt met den wensch, dat het geteisterde land nog eenmaal een heerscher, een koning ontvange met nog ‘eedler glans omgeven dan Koning Willem-zelf op Romens throon verheven.’ En ziet, het gordijn der toekomst opent zich voor den rampzaligen vorst; de ‘blijde dageraad’ vertoont zich voor zijn oog, hij aanschouwt het fiere gelaat vol ‘edele majesteit’ van dien koning, onder wiens schepter het land gezegend zal zijn. Zijn glorierijke naam, de naam van Lodewijk Napoleon moge klinken tot aan 's werelds uiterste grenzen! Had dit visioen den gevangene een oogenblik zijn eigen toestand doen vergeten, spoedig wordt hij weer door zijn smartgevoel overstelpt: ‘Wat is bestendig? wat, betrouwbaar op deze aard?’ zoo zucht hij. Zijn leed wil hij echter gelaten dragen. Een oogenblik vleit hij zich nog met hoop op bevrijding, maar weldra ziet hij het dwaze hiervan in; daarom zal hij zich op 't ergste voorbereiden, om straks te kunnen sterven ‘met den moed eens Krijgsmans in 't gevecht!’ Nog niet lang heeft Floris in den kerker doorgebracht, als Machteld van Velzen in mannenkleeren tot hem weet door te dringen. Ze bekent hem nu openlijk hare liefde; altijd heeft ze hem heimelijk bemind, steeds heeft ze haar gevoelens weten te verbergen, maar nu kan ze dit niet langer; ze wil ‘de Huwlijksboeien aan flarden rijten’ en den geliefde redden: ‘Voer, voer my mêe in 't vluchten! 'k Zal, vóór u in 't gevecht, quarreel noch speerschoot duchten!’ Floris is bewogen, maar - ‘om (haar) eer te hoeden’. Hij | |
[pagina 21]
| |
wil haar noch zichzelven vernederen door onwaardige handelingen; van lafhartig vluchten wil hij niets weten: ‘Daar is een Hooger Macht, die of verdelgt of spaart: Haar zij mijn lot betrouwd!’ Ziedaar zijn laatste woord. Machteld is nu genoodzaakt, zich haastig te verwijderen, daar ze Amstel ziet naderen. Deze vraagt vergiffenis voor zijn verraad en betuigt, dat hij zijn plichten wel geschonden, maar nooit vergeten heeft. Hij wil trachten zijn vorst nog te redden en raadt hem daarom aan, vrijwillig zijn schepter neer te leggen. Met afschuw verwerpt Floris echter dezen voorslag; nooit zal hij zelf zijn erfrecht wegwerpen om ‘een snood ontwerp’ te wettigen en ‘om gruwbren moordenaren den vloek van 't Nageslacht te sparen!’ Nu dit mislukt is, poogt Gijsbrecht hem tot vluchten te bewegen; maar ook dit weigert de graaf: wel wil hij zich met 't zwaard door de moordenaars trachten heen te slaan of een eervollen krijgsmansdood sterven, doch daartoe blijkt Amstel te lafhartig. Dan keert de gevangene zich af! Weldra weet een edelknaap zich toegang tot de gevangenis te verschaffen. Met blijdschap deelt hij zijn meester mee, dat er verlossing nadert; het getrouwe landvolk is van alle kanten opgekomen en bestormt het bolwerk; de wapenkreten zijn zelfs hier te hooren en reeds is men bezig over de overgave te onderhandelen. De verraders, die intusschen bevreesd beginnen te worden, hun prooi te zullen verliezen, openen den kerker, om zoo mogelijk den gevangene te paard wég te voeren. Woerden gebiedt hem, gedwee te volgen; in 't Muiderslot zal men hem in veiligheid brengen. Floris weigert: hij wil liever hier sterven, dan verraders tot gijzelaar strekken! De wapenknechten der saamgezworenen aarzelen reeds om den gevangene aan te tasten, doch Velzen stormt binnen met den kreet: ‘'t Is verloren! 't Buigt alles! - Vliegt! Van hier!’ Nog eens maant Woerden den graaf aan, hen te volgen. Weer weigert hij. Nu treedt Velzen toe, om zijn wraaklust te koelen en zijn slachtoffer te doorstooten. De edelknaap | |
[pagina 22]
| |
tracht zijn meester te verdedigen, maar boet zijn trouw met zijn leven en ook Floris ontvangt van zijn aartsvijand den doodelijken steek. Nog heeft de ongelukkige de kracht, om de toegesnelde landlieden zijn dank te spreken voor hun getrouwheid en hun op 't hart te binden, niet op onschuldigen te woeden, dan zinkt hij neer en sterft. Machteld van Velzen snelt toe; als ze ziet, dat de geliefde vorst den geest geeft, zijgt ook zij neder en bezwijkt!
Wanneer we nu trachten, ons een oordeel te vormen over den ‘Floris de Vijfde’ als drama, als tragedie, dan kunnen we allereerst vragen: welke eischen stelde Bilderdijk zelf aan zulk een kunstwerk en in hoeverre voldoet de ‘Floris’ daaraan? Zijn gedachten over deze dichtsoort heeft Bilderdijk uitvoerig uiteengezet in zijn, in 1808 verschenen, verhandeling Het TreurspelGa naar voetnoot1) (met de aanteekeningen). In een lange inleiding bespreekt hij achtereenvolgens de Grieksche, de Engelsch-Spaansche en de Fransch-klassieke tragedieGa naar voetnoot2), om daarna de eischen te ontwikkelen, waaraan z.i. het moderne treurspel moet voldoen. Het drama, zooals hij zich dat voorstelt, moet genomen zijn uit het hartGa naar voetnoot3); de hoofdpersonen mogen ‘geene Halve goden of Hoogere wezens, geene Helden der heidensche oudheid, geene Engelen van onze bovennatuurkunde, geene Geweldigen van de Eerste en verdronken wareld’ zijn 4); het kunnen wezen vorsten en wereldgrooten, ja ‘alle Personaadjen van ware of verdichte overlevering, wier stand en hoedanigheden in die Dichterwareld behooren, die, op de onze gevormd, en haar na gelijkende, echter zoo verre boven haar is als het Dichterlijk Enthusiasmus, zonder 't welke | |
[pagina 23]
| |
geen Poëzy is of bestaan kan, vereischt, om zich staande te houden, om al wat het aangrijpt te veredelen’Ga naar voetnoot1). De daad behoort ‘groot en belangwekkend’ te zijn. De Fransche vertrouwelingen (zooals in de Fransch-klassieke stukken) en ook de Grieksche reien kunnen gemist wordenGa naar voetnoot2). Alles moet ‘door het Stuk-zelf voortgebracht worden, en in dit Stuk die Dichterlijke Voorzienigheid voorzitten, die niets hoe gering ook, zonder oorzaak niet alleen, maar ook niet zonder bestemd oogmerk voortbrengt’Ga naar voetnoot3). De dichter zal in zijn toeschouwer niets bekend onderstellenGa naar voetnoot4), noch in zijn stuk verhalen invlechten ‘dan waar die verhalen handeling zijn’Ga naar voetnoot5). De verdeeling in vijf bedrijven moet behouden blijven, maar die bedrijven moeten voor den dichter geen ijdele klanken zijn, ‘geen verdeeling van het stuk in Vijf stukken of daden; maar de voorstelling des onderwerps van het Treurspel; het in werking brengen der daad; de samenstelling der tegenstrijdige werkingen tegen een; het ten top voeren van de verwarring, de verwachting des Toeschouwers; en de alles bevredigende ontknooping’Ga naar voetnoot6). De zedelijke strekking vloeie niet uit de pen van den dichter, maar blijke uit de handelingen der personen en de ‘uitboezemingen der getroffen ziel’Ga naar voetnoot7) Aan deze beginselen heeft Bilderdijk zich ook bij 't schrijven van zijn ‘Floris de Vijfde’ trachten te houden; hij zelf toch zegt: ‘Die my beoordeelen wil, doordringe zich vooraf van mijne beginselen, en dan zal hy my verstaan en mijne Tooneelpoëzy of wettigen of verwerpen kunnen’Ga naar voetnoot8). Welnu, aan den eisch, dien de dichter gesteld heeft ten opzichte van de personen, die in 't stuk optreden, heeft hij geheel voldaan; alle sprekende ‘personaadjen’ zijn menschen van ‘stand en hoedanigheden’: de graaf, hoogere en lagere edelen met hun gevolg, een edelvrouwe, een edelknaap; zelfs | |
[pagina 24]
| |
de zwijgende zijn voor 't grootste gedeelte mannen van stand nl. de Heer van Zuilen, Hollandsche en Stichtste Edellieden, een Heraut van den Heer van Kuik, Edelknapen enz.Ga naar voetnoot1). De stof is naar 's dichters eigen voorschrift over vijf bedrijven verdeeld; ook heeft hij zich vrijwel gehouden, aan hetgeen hij gezegd heeft over den inhoud dier bedrijven, alleen, van een ‘in werking brengen der daad’ in de tweede akte merken we niet veel; dit ligt hieraan, dat bij 't begin der handeling het geheele plan voor den aanslag tegen der graaf reeds kant en klaar is, de uitvoering moet echtei uitgesteld worden tot de komst van den heer van Kuik. Deze verschijnt evenwel niet in 't tweede, maar eerst in 't derde bedrijf, in 't tweede wordt alleen zijn nadering gemeld. Aan lange verhalen, die de handeling noodeloos onderbreken, heeft de dichter zich ook niet bezondigd; en duidelijk merken we zijn bedoeling, om de zedelijke strekking van zijn stuk slechts te doen blijken ‘in uitboezemingen der getroffen ziel’, als we b.v. Amstel hooren zuchten (vs. 1031 vlgg): ‘Gy rust, verraden Vorst! Gy ligt in zachte rozen,
En voelt de doorne niet die 't hart doorpriemt des bozen;
Gelukkig door uw hart enz.’
en ook vs. 1035 vlgg. ‘U stort de fulpen slaap zijn hemelsche verkwikking,
De wroegende angsten vreemd, de ontembre zielsverschrikking
Des snoodaarts enz.’
| |
[pagina 25]
| |
Diezelfde bedoeling blijkt ook duidelijk als de schrijver den gevangen Floris doet uitroepen (vs. 1392 vlgg): ‘Een oogwenk bonst my neêr, en 'k lig in 't stof versmeten!
Wat is bestendig? wat, betrouwbaar op deze aard?
Wat is de zucht van 't hart by 's warelds broosheid waard?’
Ook bij de teekening van zijn held stond den dichter deze eisch, dien hij zich stelde, steeds voor den geest; hij schetst ons in den graaf het ideaal, dat hij zich van een vorst had gevormd; Floris is voor hem de krachtige heerscher, die slechts leeft voor het welzijn zijner onderdanenGa naar voetnoot1). Voorts verlangde Bilderdijk, dat de ‘daad’, de hoofd-gebeurtenis van 't stuk ‘belangwekkend’ zij; ook hieraan is voldaan: de vermoording van den Hollandschen graaf, die in zijn tijd een man van groote beteekenis was, is zeer zeker een belangrijke gebeurtenis en de nationale stof, die hij behandelt, is ook voor den toeschouwer aantrekkelijk. En ten slotte, ook zijn voorschrift ‘'t treurspel, dat wij vormen, nemen wij uit ons hart’ heeft hij gevolgd, immers de held, Floris de Vijfde, was, zooals we reeds zeiden, een man, naar zijn hart. Doch, al komt Bilderdijks drama dus vrijwel overeen met de idee, die hij zelf zich van een treurspel gevormd had, al heeft hij zijn eigen voorschriften vrij getrouw weten te volgen, daarmee is volstrekt nog niet gezegd, dat de Floris de Vijfde nu ook werkelijk een goede tragedie is. Een eerste vereischte voor zulk een kunstwerk toch is, dat de held, die er in optreedt, een echt tragische figuur zij: hij moet een edele persoonlijkheid zijn, die door zijn karakter en daden onze sympathie wekt; hij moet verheven idealen bezitten, naar welker verwezenlijking hij streeft met al de hartstochtelijkheid van een vurig gemoed. Een volkomen schuldeloos wezen kan hij niet zijn: ook de zwakke, zondige zijde van het mensch-zijn moet in zijn daden uitkomenGa naar voetnoot2); in zijn | |
[pagina 26]
| |
hartstochtelijk jagen naar verwerkelijking van zijn hoog ideaal moet hij tot een val komen. Is dit het geval, dan ontstaat bij ons, toeschouwers, een conflict tusschen gevoel en verstand, dan gevoelen we het echt tragische medelijden: ons gemoed wordt smartelijk getroffen door den ondergang van den man, die ons sympathiek was, maar ons verstand leert inzien, dat zijn val noodzakelijk komen moest, als gevolg van zijn menschelijke zwakheidGa naar voetnoot1) Hartstocht, schrik en medelijden, dat zijn de onmisbare elementen van het tragische. Wat zien we nu van dit alles in den held van Bilderdijks stuk? Da Costa heeft in zijn verhandeling over ‘De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk’ (blz. 226) gesproken van ‘het edele en groothartige van Floris', maar waar komen deze beide karaktertrekken uit in 's mans daden? Zeker, we hooien, dat Floris zijn leven niet wijdt aan ‘ijdle glorie’ maar aan ‘Hollandsch welvaart’ (vs. 307-308), dat hij 't buitenlandsch gevaar heeft afgewend, dat hij het ‘inlandsch krijgsvuur’ gedoofd en den ‘moedwil’ van den adel beteugeld heeft, dat hij dorpers en poorters beschermt, dat hij de welvaart in de stad en op het land bevordert, kortom, dat hij een uitstekend vorst is, maar - dat alles vernemen we uit hetgeen hij zelf mededeelt (vs. 299-350), uit zijn daden bemerken we er weinig van. We zijn er alleen getuige van, dat hij een hangende veete tusschen verschillende adel- | |
[pagina 27]
| |
lijke huizen beslecht, doch dat alleen is toch niet voldoende om hem te stempelen tot een held van een tragedieGa naar voetnoot1). Veel te lijdelijk is hij als hoofdfiguur van een drama, nergens zien we hem krachtig optreden. Bilderdijk wil hem ons voorstellen als een dapper, ridderlijk vorst, doch, als de saamgezworenen op hem aandringen, zegt hij wel: ‘Neen, Verraderen! nog rest my 't wrekend staal, en 't Koningsbloed in de aderen!’ (vs. 1195-1196), maar als 't op handelen aankomt, als 't werkelijk tijd is, om zijn dapperheid te bewijzen, dan werpt hij zijn zwaard weg en geeft zich zonder eenigen tegenstand gevangen; straks echter, als Machteld in den kerker doordringt om hem te verlossen, weigert hij beslist, haar te volgen, met de woorden: ‘Neen, geen onedel vliên! Mijn redding hangt aan 't staal’ - aan 't staal, dat hij weggeworpen heeft, toen hij 't had moeten gebruiken! Ook is hij in hooge mate argeloos, ja 't is, als wil hij 't gevaar, dat hem dreigt, niet zien; de edelen toch houden hun vijandige gezindheid volstrekt niet angstvallig verborgen: Woerden spreekt 't zelfs openlijk uit: ‘Gy weet het, Graaf, mijn rug heeft nooit geleerd te buigen’, (vs. 415) en ook Velzens houding is van dien aard, dat een verstandig man omtrent diens gevoelens niet in twijfel behoeft te verkeeren (vs. 451). Bovendien van alle kanten wordt Floris gewaarschuwd: zijn edelknaap brengt hem 't papier, dat spreekt van 't dreigend verraad, doch hij weigert, het zelfs maar in te zien, met de zonderlinge verzekering: ‘Ik ben gerust in 't midden van mijn Hof, en Woerden is mijn vriend. Daar is geen vreezensstof’; ook Amstel geeft hem duidelijk te kennen, wat er op handen is (vs. 1130 vlgg.), maar't antwoord op dien wenk is; ‘Geen achterdocht heeft Vorsten ooit behoed’ (vs. 1138) en ten slotte, zelfs op Machtelds woorden wordt niet in 't minst acht geslagen, (vs. 1159-1160). Kortom de graaf is volkomen blind voor 't zich toch zoo | |
[pagina 28]
| |
duidelijk aankondigend onheil. Kwam deze verblinding nu voort uit de hartstochtelijkheid in zijn optreden, uit den vurigen ijver, waarmede hij tot zijn verheven doel tracht te geraken, dan zou het tragische karakter daarbij gewonnen hebben, zijn val zou er door verklaard en gemotiveerd zijn, doch hiervan is geen sprake: Floris is steeds volkomen kalm en hartstochtloos. De groote fout in 't karakter van zijn held heeft Bilderdijk dan ook hierin gemaakt, dat hij hem voorstelt als volkomen onschuldig, als geheel vlekkeloos; ja zijn argeloosheid - op zich zelf een fout - wordt hem blijkbaar door den schrijver nog tot deugd gerekendGa naar voetnoot1); vandaar dan ook, dat er bij Floris' val geen sprake is van een ‘tragisch’ medelijden aan de zijde van den toeschouwer, er kan immers volstrekt geen conflict ontstaan tusschen gevoel en verstand (zie boven blz. 26), we gevoelen slechts verbittering tegenover de lage moordenaars ‘en men wrijft zich in de handen bij de herinnering van de sage, die den hoofdschuldige in een vat met spijkers doet rollen’Ga naar voetnoot2). Als held eener tragedie is Floris dus geheel mislukt; doch niet alleen als zoodanig, ook als zuiver historische figuur is hij beneden peil gebleven. We willen hier niet mee zeggen, dat we het den schrijver euvel duiden, dat hij zijn held moreel zoo hoog stelt, ja dat hij hem tot een toonbeeld van zuivere zeden maakt - ofschoon de werkelijke Floris V in dit opzicht wel niet boven zijn tijd- en standgenooten zal hebben uitgemuntGa naar voetnoot3) - doch Floris was een middeleeuwsche graaf, een vorst, die leefde in de 13de eeuw en als zoodanig had Bilderdijk hem moeten teekenen; in hem had hij ons moeten geven een grootsche figuur uit den bloeitijd van het | |
[pagina 29]
| |
ridderwezen, een krachtige persoonlijkheid, een ridder, die uitblonk in het steekspel, een edelman vol courtoisie, maar bovenal ‘een heerscher, die het oor leende aan de klachten van den dorper en diens droevig lot poogde te lenigen, door hem op te heffen uit de draf, waartoe de adel hem doemde; een heerscher, die genoeg zin had voor het Schoone, om het in iederen vorm te huldigen, en, naast de jonkvrouw neêrgezeten, het een genot te meer zoude heeten naar de tonen en zangen des meistreels te luisteren’Ga naar voetnoot1). Bovendien, in de 13de eeuw had het Katholicisme nog een machtigen invloed op het geheele leven in al zijn openbaringen, doch in 't stuk merken we daarvan zoo goed als niets, noch bij FlorisGa naar voetnoot2) noch bij de andere personenGa naar voetnoot3). Ware Bilderdijk werkelijk een dichter geweest met talent voor het drama, dan zou ook Floris V met zijn omgeving een zeer dankbaar onderwerp voor hem geweest zijn, dan zou hij in ‘het huiselijk leven der historie-menschen’ zijn ingedrongen, dan zou hij ‘hun kleine zwakheden in de binnenkamer - de sleutels tot de grootere daar buiten’ - bespied hebben; en dan zou hij ook niet geschroomd hebben ‘de ruwe voetzool van een gemeenen knecht op den ingelegden vloer of het tapijt van de ridderzaal te doen dreunen!’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 30]
| |
Doch Bilderdijk bezat weinig gave als dramatisch dichter, hem ontbrak daartoe de zoo noodige objectiviteit, en daardoor zien of hooren we nergens den echten, dertiende-eeuwschen Floris VGa naar voetnoot1); bijna overal is 't Bilderdijk zelf, die aan 't woord is, als de graaf schijnt te spreken: duidelijk is dit reeds te bespeuren, als Floris herinnert aan zijn eigen optreden in 't belang van de rust in 't land en van de welvaart zijner onderdanen (vs. 299-366; vs. 1319-1330; vs. 1347-1358), of als hij gewaagt van de moeilijkheden, waarmee een jeugdig vorst te kampen heeft bij 't begin zijner regeering (vs. 1331-1347), maar bijzonder sterk treedt die subjectiviteit aan 't licht - ja, 't wordt zelfs eenigszins belachelijk - als hij 't koningschap van Lodewijk Napoleon voorspelt en dien vorst zijn hulde brengtGa naar voetnoot2). Dit gemis aan objectiviteit bij Bilderdijk openbaart zich ook in den persoon van Gijsbrecht van Amstel: als deze de oorzaken van de verarming van den hoogen adel aanwijst (vs. 39-50), of de noodzakelijkheid van een krachtig centraal gezag betoogt, of de zegeningen van de beschaving noemt (vs. 490-527 en vs. 535-546), dan hooren we geen middel- eeuwsch edelman, maar dan is de historicus Bilderdijk aan 't woord. In 't algemeen is 't dan ook waar, wat Jonckbloet zei: ‘Geen enkel personage is waar, en van 't begin tot het einde spreekt de Dichter: nooit de figuur, die hij ons wil voorstellen’Ga naar voetnoot3). Vandaar ook, dat alle personen in 't stuk in denzelfden forschen, deftigen toon sprekenGa naar voetnoot4); nergens is | |
[pagina 31]
| |
't hem gelukt, ook niet in de teekening van zijn hoofdfiguur, ‘een schepsel (zijner) verbeelding met vleesch en bloed en zoo echt menschelijke trekken te kleeden, dat het voortaan, los van het dichtstuk, voor herinnering en verbeelding leeft als ons gelijke’Ga naar voetnoot1). De held van 't stuk is dus als tragische figuur geheel mislukt en daarmede is ook het drama als tragedie reeds geoordeeld. Werpen we nu nog een blik op de andere personages. Gijsbrecht van Amstel behoort niet tot de slechtste figuren. In hem heeft Bilderdijk den zwakkeling geteekend. Gijsbrecht deelt de algemeene grieven van den adel, hij voelt al het grievende van de onderwerping aan Floris; tevens echter is hij niet ongevoelig voor de weldaden en eerbewijzen, die hij van den vorst ontvangt; hij ziet de noodzakelijkheid in van een krachtig staatsgezag; hij moet erkennen, dat verschillende maatregelen van den graaf tot 's lands welvaart strekken en dat door zijn optreden de beschaving veld wint, doch hij mist de innerlijke kracht, om zich tegen de samenzwering te verzetten, ja hij laat er zich zelfs in betrekken, maar gevoelt ook dadelijk daarover weer berouw en wroeging. Steeds wordt hij geslingerd: hij is overtuigd, dat hij, door zijn eed, den vorst trouw schuldig is, maar zijn vrienden en verwanten in hun moordplannen tegenwerken, dat durft hij ook niet. Wel tracht hij den graaf op 't dreigende gevaar opmerkzaam te maken, maar tot diens redding doet hij feitelijk niets; hij aanvaardt zelfs den beker, dien de vorst hem reikt, om straks de straf des hemels in te roepen over zijn schuldig hoofd. Zijn zwakheid van karakter treedt zeer duidelijk aan den dag, als hij den gevangen graaf voorstelt, vrijwillig het vorstelijk gezag af te leggen: zijn lafheid komt te helderder uit tegenover 's graven fiere weigering. Nog poogt hij Floris tot vluchten te bewegen, doch als deze hem voorstelt, zich met 't zwaard door de verraders heen te slaan of een krijgsmansdood te sterven, dan ontbreekt | |
[pagina 32]
| |
hem daartoe blijkbaar de moed en verlaat hij den kerker met den uitroep: ‘En, Hemel! mocht me uw val het schuldig hoofd bedelven!’ Geheel in de lijn van zijn karakter en handelingen ligt 't dus, dat hij bij de vermoording van den graaf niet tegenwoordig is: hij is overtuigd van het misdadige en laaghartige dier daad, doch te zwak om een poging te doen tot redding van 't slachtofferGa naar voetnoot1). Is Gijsbrecht van Amstel dus niet de minste figuur in Bilderdijks drama, daarmee is niet gezegd, dat hij volkomen goed geteekend is; er zijn groote vlekken. Op Bilderdijks gebrek aan objectiviteit in 't schetsen ook van dit karakter hebben we boven reeds gewezen, doch er is nog een andere fout: Amstel wekt soms den lachlust b.v. als hij zijn ontroering voor Machteld wil verbergen en tot zichzelf zegt: ‘Mijn voorhoofd, sta, sta pal!’Ga naar voetnoot2), of als hij wenscht ‘den breidel in den muil der zonnerossen (te) wringen’, zulk een mythologische beeldspraak is belachelijk in den mond van een dertiende-eeuwschen vechtridder. Kunnen we dus zeggen, dat de dichter tot op zekere hoogte geslaagd is in de karakterteekening van Gijsbrecht van Amstel, dit is niet het geval ten opzichte van Machteld van VelzenGa naar voetnoot3). 't Is | |
[pagina 33]
| |
Bilderdijk niet gelukt, in haar de echte edelvrouwe te teekenen, zooals hij blijkbaar bedoelde. Machteld komt naar Utrecht om den graaf te waarschuwen (vs. 223) enkel door plichtsgevoel gedreven, naar zij zegt (vs. 269-270); ze schrikt, als ze hoort, dat haar man hier ook is, want ze kent zijn minnenijd (vs. 231 en vs. 240); daarom zal ze nu maar trachten hem te vinden, om allen argwaan te vermijden (vs. 275-278). Als ze straks met den graaf spreekt, beweert ze echter, dat ze gekomen is, om haar gemaal te ontmoeten (vs. 684) en ook tegen dezen zegt ze hetzelfde (vs. 803). Steeds houdt ze vol, dat Velzen haar ten onrechte van ontrouw verdenkt; meermalen heeft ze het over de ‘onschuld van (haar) ziel’ (vs. 232) en tegenover haar gemaal spreekt ze van haar on verbreekbare trouw jegens hem (vs. 832-833), ja tot Floris zelf zegt ze: ‘Men schrijve my geen neiging toe, die zulke zorgen baart!’ (vs. 741-742) en ‘Ik nam zijn (Velzens) wetten aan als Egâ by het huwen, zy zijn my dierbaar.’ (vs. 748-749), doch straks als ze tot den gevangen graaf weet door te dringen, bekent ze 't hem openlijk, dat haar hart altijd in 't geheim voor hem ‘blaakte en wegsmolt in dien gloed’ (vs. 1433-1434), ja ze gaat nog verder, ze wil met hem vluchten en geeft hem de verzekering, dat ze de huwelijksboeien aan flarden zal rijten (vs. 1443-1444). In plaats van een sympathieke edelvrouw heeft Bilderdijk een huichelaarster van haar gemaakt, een echtbreekster, die bovendien haar vorst ook tot echtbreuk tracht te bewegen; ‘in plaats van een engel van goedheid en deugd is er van haar een huichelaarster geworden, die haar man maar al te veel reden tot wantrouwen geeft’Ga naar voetnoot1). De karakters der andere personen zijn door den dichter weinig uitgewerkt of slechts even aangeduid. Da CostaGa naar voetnoot2) spreekt van ‘het bitter ijverzuchtige van Gerard van Velzen’; | |
[pagina 34]
| |
deze karakteristiek nu is zeer zeker juist, Velzen kan zelfs gelden als de geïncarneerde wraakzucht, doch de groote fout is, dat deze hartstocht, evenals zijn minnenijd tegenover Floris, veel te weinig gemotiveerd is. Ook ‘het hatelijk hooge van Herman van Woerden’, zooals da Costa 't noemt, is volstrekt niet ‘gewettigd door de hier en daar aangeheven klacht, dat de Adel door den graaf miskend werd’Ga naar voetnoot1). ‘Het ridderlijk koene van Kuik’Ga naar voetnoot2) is slechts schijnvertoning, want wel toont hij een groote mate van brutaliteit te bezitten, wel zegt hij den graaf openlijk den krijg aan, doch pas heeft hij dit gedaan, of hij roept de samenzweerders op, die door hun overmacht gemakkelijk den vorst gevangen kunnen nemen; hij kan dus licht zeggen: ‘'k Vertrek in 't openbaar, en morgen niet ter sluik’, maar een bewijs van ridderlijke koenheid is dit volstrekt niet. Al is de dichter dus niet zeer gelukkig geweest in de teekening van de karakters zijner personen, al heeft hij de historische waarheid soms opgeofferd aan de z.g.n. eenheid van plaatsGa naar voetnoot3), toch bevat zijn drama verschillende goede gedeelten; wel wordt er te veel in geredeneerdGa naar voetnoot4), maar hier en daar zien we toch ook vrij wat handeling b.v. in 't 2de bedrijf, 2de tooneel; 4de bedrijf, 5de, 6de, 7de en 8ste tooneel; 5de bedrijf, 7de en 8ste tooneel. Ook de dialoog is dikwijls levendig b.v. in 't 1ste bedrijf, 2de tooneel (vs. 139-149); 2de bedrijf, 1ste tooneel (vs. 279-294); 3de bedrijf, 5de tooneel; 4de bedrijf, 4de tooneel; 5de bedrijf, 3de tooneel. Bilderdijks taal draagt er hier en daar de sporen van, dat 't stuk zeer vlug is ontworpen en opgesteld - in de aanteekeningen zullen we daarop nader de aandacht vestigen -, maar 't gaat niet aan, 't alleen op grond van die taal een | |
[pagina 35]
| |
‘prul’ te noemen, dat ‘beneden kritiek’ is, zooals Multatuli gedaan heeft (Verz. Werken, dl. VII, bl. 151); zulk een oordeel is slechts een bewijs te meer van smans waanwijsheid. Het gebruik van woorden en uitdrukkingen als zelf = zelfs), belgziek, ketelen (= prikkelen), omzetten (= aan alle zijden afzetten), verzaken (= ontkennen), stichten (= vestigen), uitgaan (= ten einde loopen), wellust (= genot), steigeren (= stijgen), wulp (= knaap), alschoon (= al), lijf (= leven), balling slands, der dood getroost, gebied (= bestuur), zich beklagen van, koets (= bed) enz. poogt hij bespottelijk te maken; de man wist blijkbaar niet, dat 't zuiver Nederlandsche woorden en uitdrukkingen zijn, die in de oudere taal in de beteekenis, door Bilderdijk er aan gehecht, herhaaldelijk voorkomen (zie de aan teek eningen). Het gebruik van zulke archaïsmen staat den dichter volkomen vrij, als hij ze noodig heeft, en vooral in een historisch gedicht als de ‘Floris de Vijfde’ zijn ze juist op hun plaats, ze werken er niet weinig toe mee om de gewenschte historische kleur aan te brengenGa naar voetnoot1). Meermalen heeft Douwes Dekker zelfs den zin niet begrepen van hetgeen Bilderdijk schreef: zoo b.v. als hij bij vs. 1060: ‘Ach! eer eens eedverbrekers, dus dondert me door 't hart de ontwaakte stem des wrekers, die voorzit in 't gemoed’, aanteekent: ‘Een stem die voorzit' enz.’; hier heeft hij klaarblijkelijk niet gevat, dat de bijvoegl. bijzin ‘die voorzit in 't gemoed’ niet behoort bij ‘stem’, maar bij ‘wreker’. Bij vs. 37: ‘Hun wieken zijn gefnuikt’ zegt hij: | |
[pagina 36]
| |
‘Die gefnuikte wieken van “hun” zijn de wieken: “des Adels”. 't Staat er;’ blijkbaar wist hij niet, dat fnuiken vroeger gebruikt werd voor 't inkorten van vleugels. (Zie de aanteekening bij genoemden regel). Bij vs. 277-278 merkt hij op: ‘Waarschuwen heet: “schuwen”. By 'n allerprachtigste sortie roept Machteld zegevierend uit: ‘Zijn ziel is bruischend, woest, hy haat my: Maar ze is braaf.
“'k Vermij zijn' argwaan dus, en schuw, en red den Graaf!”’
Uit de geheele passage blijkt duidelijk, dat ‘schuwen’ hier ontwijken beteekent. Maar, laten we den man zijn misslagen niet al te sterk aanrekenen, hij las niet veel, zooals hij zelf beweerd heeft, nota bene, om zijn oorspronkelijkheid te bewaren; men ziet 't, welk een oorspronkelijkheid! Zijn er dus op Bilderdijk's drama voorzeker tal van gegronde aanmerkingen te maken, toch is 't een belangrijk stuk, te meer daar we er zijn beschouwing over de latere middeleeuwen duidelijk uit leeren kennen. Tot in zijn tijd stond de geschiedbeschouwing ook van de middeleeuwen geheel onder invloed van de aristocratisch-republikeinsche ideëen van de loevesteinsche factie, van de Hollandsche regenten, die o. a zelfs durfden beweren: ‘'T gaat zeeker, dat het regeeren en berichten der gewesten van Holland met West vriesland, en Zeeland, sint achthondert jaaren herwaarts, gestaan heeft aan Graaven en Graavinnen, dien van de Ridderschap, Eedelen ende Steeden, uitbeeldende de Staaten der zelve Landschappen, de Hooghe Heerschappy wettelijk was opgedraaghen’Ga naar voetnoot1). De heeren Staten vereenzelvigden zich dus geheel met de middeleeuwsche ‘Ridderschap, Eedelen ende Steeden’, voor hen waren de Hollandsche graven, die naar een krachtig centraal, monarchaal gezag streefden dan ook | |
[pagina 37]
| |
niets anders en niets meer dan heerschzuchtigen, die de vrijheid verkracht en vertreden hebben. Deze beschouwing nu is als gecondenseerd in de Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar, den ‘cliënt der amsterdamsche patriciërs’Ga naar voetnoot1) en vindt hare duidelijke uitdrukking reeds o.a. in Hooft's treurspel, Geeraerdt van Velzen. Voor hem is Floris V slechts een moreel diepgezonken dwingeland, wiens eenig staatkundig doel is, de gulden vrijheid - zooals de ‘heeren’ die verstonden - te vernietigen. Welnu, tegen deze scheeve voorstelling is Bilderdijk 't eerst in verzet gekomenGa naar voetnoot2); hij heeft 't gezien, dat de versterking van de macht der landsheeren, der graven, ten goede moest komen aan de vrijheid en veiligheid der burgersGa naar voetnoot3), een vrijheid en veiligheid, die noodig waren voor een rustige ontwikkeling van handel en industrieGa naar voetnoot4); vandaar dan ook, dat Bilderdijks Floris V een geheel andere is dan die uit Hooft's drama; voor hem was deze Hollandsche graaf een uitstekend vorst, die zijn tijd begreep en zich steeds beijverde, om de welvaart zijner onderdanen te bevorderen, door adel en geestelijkheid aan banden te leggen en de rust en veiligheid te verzekeren in zijn gewestenGa naar voetnoot5). Wel heeft Bilderdijk ook in dezen overdreven; | |
[pagina 38]
| |
de Floris, dien hij ons teekent, heeft zelfs geen vlekje, doch die overdrijving mag ons niet doen voorbijzien, dat hij ook in zijn ‘Floris de Vijfde’ getoond heeft, 't eerst gezien te hebben, dat er ook in de oude monarchie vrij wat goeds schoolGa naar voetnoot1). Al heeft Bilderdijks ‘Floris de Vijfde’ dus als drama zeer groote gebreken, al is het geen echte tragedie, toch blijft 't een merkwaardig werk, dat steeds onze aandacht waard is.
Rotterdam, 16 Maart 1912.
CHR. STAPELKAMP.
De tekst is afgedrukt naar de eerste editie (1808), verschenen bij J. Allart te Amsterdam.
S. |
|