| |
| |
| |
Voorbericht.
Het Vijfde en laatste deel der Brieven van bilderdijk, dat ik thands den genegen Lezer mag aanbieden, zal, vertrouw ik, niet minder belangrijk van inhoud dan de vorige, worden gevonden.
De treffende Inleiding, die mijn geachte vriend, Mr. i. da costa, wel voor het Vierde deel heeft willen plaatsen, en voor welke ik hem mijn innigen dank betuige, strekt niet allen ter opheldering van de Brieven in dat deel vervat, maar tevens van die aan Dr. a. capadose, welke onder I. in dit Vijfde deel voorkomen.
Onder II., III. en VI. treft men Brieven aan van taal- en letterkundigen inhoud. Zij zijn gericht aan de Heeren j.f. willems, a.h. hoffman van fallersleben, en Prof. j.l. kesteloot, mannen, wien bilderdijk de hartelijkste genegenheid toedroeg, uit gemeene zucht voor de beoefening der Letteren en achting voor erkende verdiensten geboren.
| |
| |
De Brieven aan den Heer hoffman van fallersleben waren voor een afzonderlijke uitgave bestemd, en met een geleidend Voorbericht en eenige aanteekeningen voorzien, aan den Heer Mr. j.f. bodel nyenhuis, toegezonden. Door vriendelijke tusschenkomst van dien Heer mogen zij een gedeelte van deze Verzameling uitmaken. Het Voorbericht van den Heer hoffman, godagteekend uit Breslau den 20 Mei 1835, wordt hier ingelascht. Het zal den Lezer gewis aangenaam wezen, het oordeel te kennen van een buitenlandschen Geleerde over bilderdijk, en de hulde door een Duitscher hem toegebracht.
‘Eene zoo merkwaardige verschijning (schreef de Heer hoffman) als bilderdijk in het gebied der Letterkunde is, rechtvaardigt den stap, dat ik Brieven mededeele, welke slechts aan mij gericht zijn, slechts oorspronkelijk voor mij hunne waarde en beteekenis hebben, doch thands met betrekking op bilderdijk en het land, welks roem en sieraad hij was, is, en blijven zal, eene algemeene belangstelling verkrijgen, nadat hij niet meer dan in zijne Werken leeft.
Ik leerde bilderdijk in Leyden kennen in den zomer van 1821. Ik bezocht hem dikwijls en mocht hem bezoeken, wanneer ik slechts wilde. Altijd heeft hij mij vriendelijk ontfangen, en zelfs bij lichaamslijden, bij blijkbare ziels-ontstemming mij te verstaan gegeven, dat ik ook dan hem welkom was. Altijd bracht ik hem wat nieuws: boeken, handschriften, afschriften en uittreksels van allerlei aart; want
| |
| |
zelden was er een dag, waarop ik niet iets voor het oogmerk mijns verblijfs vinden mocht. Wij spraken over allerlei onderwerpen van letterkunde en kunst, het meest echter en het liefst over de oudere Hollandsche Letterkunde. In dit vak was hij niet minder te huis dan in vele andere; hij had rijke bouwstof verzameld, veel daarin gestudeerd. Mijne mededeelingen deden in hem de oude belangstelling herleven, en riepen lang gekoesterde plannen weder te voorschijn. Hij ondersteunde mij met raad en daad, vervulde mijne wenschen en bevorderde mijne oogmerken, zooveel en waar hij slechts konde. Hoe sterk ik mij verheugde over dezen aangenamen en leerzamen omgang, ik kan echter niet ontkennen, dat dezelve mij verwonderde en nog meer de landslieden van bilderdijk, en - wij allen hadden daartoe goede reden. Doch het scheen ook als of de geestdrift van den Duitschen jongeling (ik was toenmaals drie en twintig jaar oud) voor een taal van denzelfden stam, den ouden haat van dien Hollander tegen Duitschland en al het Duitsche uitgewischt had; als of door de jeugdige opgeruimdheid, door het open gelaat van den onbekenden vreemde, dat, zoo vaak voor knorrig, ja voor verbitterd, uitgekreten gedrag van den beroemden man geheel afgelegd was; als of zijne beangstigende beschouwingen van den tegenwoordigen tijd met zijne kerkelijke en staatkundige belangen, zijne letterkundige en kunstlievende richtingen, pogingen en lief hebberijen, door de opgeruimde wijze van beschouwen van eenen ar- | |
| |
men, Duitschen student, vol hoop, moed, en lust tot arbeidzaamheid, veranderd waren in nieuwe werkzaamheid en nieuwe plannen voor de toekomst.
Wat konde het mij schaden, of hij dezen of genen beleedigde, deze of gene leer of wijze van zien veroordeelde, dit of dat volk scheen te haten? Van wat ik beminde en vereerde zag ik niets aangerand. Nooit heb ik één boos woord over Duitschland uit zijnen mond gehoord; nooit ben ik van ééne uitbarsting van ingehoudene verontwaardiging getuige geweest; nooit was ik aan de hartstochtelijke uitgietingen van zijn prikkelbaar, zwak lichaam, of van zijnen nedergedrukten geest blootgesteld. Ik heb beleefd, wat men toenmaals weigerde te gelooven, dat hij mij bezoeken kwam in het huis van eenen man, met wien hij op geen goeden voet was, en die mij innig beminde en zulks bewees, wijl hij mij op mijn eerlijk gezicht in huis genomen, als zijn kind geherbergd en ontfangen had. Doch ik wil ook thands nog bilderdijks zachtheid, hardheid, luim, haat en liefde, niet aan anderen uitleggen, daar ik het voor mij zelf niet vermag: alles was mij toenmaals een geheim en blijft het mij nog. Zijn eigen leven, zijne eigene uitdrukkingen en nedergeworpene wenken mogen datgene aanvullen, waar wij in onze beschouwing van dezen merkwaardigen man eene gaping vonden, en zoo hoop ik dan, dat ook deze Brieven het hunne zullen toebrengen, om bij de nakomelingschap een oordeel over bilderdijk te vestigen, dat zijner waardig is, doch waartoe zich tegen- | |
| |
woordig nog eene vaak beleedigde eigenliefde moeilijk leenen wil.
Jammer, dat deze briefwisseling door de te groote verwijdering van Holland en door bilderdijks toenemende afkeerigheid tegen alle briefwisseling, reeds van den beginne af moeilijk gemaakt, en later, nadat zij eenmaal afgebroken was, nooit weder aangeknoopt werd. Ik had het aan aanvragen, mededeelingen van allerlei aart, aanzoeken en wenschen niet laten ontbreken: - bilderdijk was tot antwoorden slechts moeilijk te bewegen. Vaak volgde in het geheel geen antwoord; of indien zulks al plaats had, lagen er tusschen hetzelve en mijnen Brief maanden in. Zoo verkreeg ik de drie eerste Brieven van Januarij en Februarij 1822 in Berlijn eerst tegen het eind van Mei; de vierde Brief van 24 Mei 1824 kwam eerst tegen den 22 September in Breslau; de vijfde van 15 September 1824 eerst den 9 Februarij des volgenden jaars, en de laatste van 9 November 1825 eerst den 13 Januarij 1826 aan. Desniettegenstaande liet ik niet na en schreef altijd weder van nieuws aan. De groote afstand bracht sedert het zijne bij; andere studiën verdrongen meer en meer de eenmaal met zoo veel liefde in Holland begonnene, en het onaangename in mijne toenmalige amptsbetrekking was even min geschikt, om den moeilijken en met kosten verbondenen briefwissel weder aan te knoopen. - Echter gebeurde het onder gunstiger omstandigheden van mijne zijde. Doch toen ik mij nu weder in betrekking wilde stellen met het
| |
| |
land, waaraan ik zoo menig wetenschappelijk genot, zoo veel liefde en eere te danken heb, was dit schoone land reeds door innerlijken krijg verdeeld, en bij het verschijnen mijner Horae Belgicae werden dezelve slechts gezocht en gekocht, als of daarin resultaten voorhanden waren over de nieuwere ongelukkige gebeurtenissen. Sedert is nu ook bilderdijk afgestorven. Mogen nu anderen in zijne plaats de vreugde genieten, welke ik hem door mijne Nederlandsche Volksliederen en den Floris en Blancefloer voorzeker zoude verschaft hebben.’
Tot dus verre de Heer hoffman van fallersleben, wien mijn beleefde dank voor zijne verplichtende mededeelingen zij toegebracht.
De Brief aan den Heer p.j. baron van zuylen van nyevelt, onder IV. geplaatst, die vroeger gedrukt was in de Bijdragen van en voor Gereformeerde Christenen, bij een verzameld door j.j.e.f. schröter, en, met welwillende toestemming van den Uitgever dier Bijdragen, hier is opgenomen, zal, bijzonder in deze dagen, met belangstelling worden gelezen.
Ook in de Brieven aan de Heeren w. de clercq en Mr. d. van hogendorp, onder V. en VII. geplaatst, zal men belangrijke wenken en opmerkingen vinden, en gaarne deze bij de Brieven aan de Heeren da costa en capadose verzameld zien.
De Brieven, onder IX. voorkomende, welke bilderdijk aan zijnen grijzen vriend heykens schreef,
| |
| |
die hem, gelijk de Heer da costa in de Inleiding van het Vierde deel vermeldt, aan zijn sterfbed troost mocht toespreken, vloeiden hem uit het hart, en teekenen hem als den ootmoedigen, in zijnen Verlosser berustenden Christen.
Gewichtig zijn de Brieven, onder X. op deze volgende, en aan den WelEerwaarden Heer callenbach gericht; gewichtig voor elk, wien het bevindelijk leven des Christens belang inboezemt. Zij mogen de Brieven van newton op zijde gesteld worden.
Eenige letterkundige Brieven onder X., XI., XII. en XIII. geplaatst, en in de laatste jaren van bilderdijks leven aan de Heeren halbertsma, van halmael, van hall, en koenen geschreven, besluiten deze Verzameling.
Een Register der Brieven in de Vijf deelen voorkomende, gerangschikt naar tijdorde, zal den Lezer, die in deze Bundels bilderdijk volgen wil door de verschillende tijdvakken zijns levens, niet onwelkom zijn. Een Register van zaken, zoude het eenigzins volledig zijn, had achter dit Vijfde deel te veel plaats ingenomen. Ik behoud mij voor, het afzonderlijk uit te geven, wanneer de belangstelling des Publieks mij er toe uitlokt.
Ik betuig mijnen oprechten dank aan alle de vrienden en hoogschatters van bilderdijk, die mij de Brieven, in dit Vijfde deel vervat, hebben willen mededeelen; en herhaal die dankbetuiging aan allen die het hunne toegebracht hebben tot de geheele Verzameling.
| |
| |
Wanneer de uitgave dezer Brieven mag medewerken om den miskenden bilderdijk beter te doen kennen en bij zijne landgenooten meer recht te doen wedervaren; wanneer zij mag strekken om zijne beginselen en gevoelens, of liever, om de Waarheid die in Christus is, en welke hij, en op haar-zelve en in toepassing op den gang der gebeurtenissen, voorstond en verkondigde, hooger te doen waarderen en verder te verbreiden, dan zal mijn doel bereikt zijn.
w. messchert.
Augustus, 1837.
|
|