Brieven. Deel 4
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 342]
| |
[1831]156.Waardste Vriend!
Ik dank aan deze jaarverwisseling het genoegen van eens weêr eenig schrijven van uwe hand te mogen ontfangen, en van my aan U af te zenden. De toestand waarin ik verseere is zoodanig, dat natuurlijker wijze onze briefwisseling al steeds meer vertraagt en kwijnt, terwijl de pen in mijne hand daaglijks moeilijker te besturen wordt, ja dit zelfs van pijnlijke inspanning verzeld gaat. Hoe ik ten aanzien van lichaam en geest afneme, vermag ik niet uit te drukken. Ja, naauwlijks weet ik uwen gewenschten te beandwoorden. Met diepe aandoening ontfang ik dan ook uwen lieven zegenwensch, waar ik inderdaad niet dan met het hart-alleen op andwoorden kan, alle woorden ontbeerende om my uit te drukken. Diep gevoel ik de ondubbelzinnige betuiging uwer liefde, en immer deel ik in de gevoelens die ons steeds vereenigden, maar mijn hoofd heeft geen kracht of vermogen meer overig, om my mede te deelen. Ik ben diep vervallen, en misschien meer, dan tot het geen men gewoon is kindsch te noemen. Heb intusschen dank voor uwen my boven alle uitdrukking aangenamen en verkwikkenden brief, doch waarop ik niet weet wat te andwoorden. God zij met ons! dit is alles wat ik weet te uiten. Het afgeloopen jaar nam my alles af, wat leven mag heeten, en heeft my in een diepte van ellende gestort, die niet af te schetsen is. In mijne on- | |
[pagina 343]
| |
vergelijkelijke Egâ verloor ik meer dan leven, verstand, en besef, en ik kan my niets meer voorstellen wat in of om my bestaat. Schrijf my (bid ik) soms eenige woorden van troost, zoo lang deze dagelijks verergerende toestand nog voortduurt, die zekerlijk niet dan slechts korten duur hebben kan, maar de bitterheid-zelve is. - Gy spreekt my van plannenGa naar voetnoot(1), mijn Vriend, en vraagt my raad? Aan my, helaas! my, die in den volkomen zin van het woord, beneden de kindsheid, de volstrekte zelfbewustheid van verstandeloosheid gezonken ben! wien alle herinnering ontbreekt, en.....! doch waartoe alles opgehaald? - Bid voor my, lieve Vriend, en vooral bid voor mijn dierbaar kind, wiens lot my zoo treft. Bid voor my, om kalmte, om lijdzaamheid, om berusting, en om vertroosting by elken blik welken ik voor hem op de aannaderende toekomst sla. Bid voor hem, om den Geest Gods, en wijsheid, en vertrouwen op de genadige hand die alles bestuurt! Doch wat woelen my de hersenen op nieuw! Laat ik afbreken, en ô dat ik nogmaals berusten mocht als my gedurende mijn geheele leven geschonken plach te zijn, in de alles beschikkende Voorzienigheid. Bid daarom, voor en met my! - Doch genoeg! Vaarwel met de uwen en.......zwijge ik den Heere, Amen! - Troost my echter soms met een lettertjen | |
[pagina 344]
| |
van deelneming. Gy weet, wat ik verloren heb in haar die ik betreure. Vale. T. BILDERDIJK. Haarlem, 1e Jan. 1831. | |
157.Waardste Vriend!
Dank en eer zij den Allerhoogste voor de nieuwe en onschatbare weldaad van leven en heil, U in 't dierbaar huwlijkspand bewezen waarvan ik dit oogenblik de geboortetijding ontfangen mag, en op 't welke wy den hoogsten en duurzaamsten zegen van harte afbidden! Wy verheugen ons in dit uw vaderlijk heil met de innigste deelneming en smeeken de eenige bron van alles goeds voor kraamvrouw en kind, gelijk voor geheel uw huis en alle uwe dierbare betrekkingen, met eenen zoodanigen aandrang des harten als onzer innige en weêrkeerige betrekkingen waardig is. - Vergeef de kortheid dezes, en schrijf haar toe aan de aandoening waarin het onuitdrukbaar gevoel eener steeds bloedende wond my gedompeld houdt, en waarvoor op deze wareld geene heeling is. Zegening op zegening bestrale U en de uwen by aanhoudendheid, en zy zal ook een zegen zijn voor het gevoelige hart van uwen innigen vriend en verknochte in den band des Heils, BILDERDIJK. Haarlem, den 3 Febr. 1831. | |
[pagina 345]
| |
158.Innig geliefde Vriend!
Heb dank voor uw aangenaam schrijven, 't geen my in deze mijne naargeestige gesteltenis dubbel gewenscht en verkwikkend was. - Ja het is zoo; verkwikkend zou my een vertrouwelijk onderhoud met U zijn dat my, als ware 't, te rug bracht in onze vroeger betrekkingen, eer de tegenwoordige akeligheden van mijn tegenwoordige wijze van zijn, my in den onbegrijplijken toestand van weedom en leed nederploften, waarin ik thans aan my-zelven ontvallen, neêrzinke, onbekwaam om my eenigzins op te beuren. Wat ik verloren heb, kan niemand (ook gy-zelf niet) befeffen, want ik-zelf kan my het gevoel daarvan niet onder verstaanbare woorden brengen, maar mijn ziel zinkt als verstompt en verstommende weg, als ik te rug of vooruit denke. Maar wat schrijve ik hier of wat tracht ik te schrijven, die noch denke noch gevoele, doch zonder besef in het wilde woele met halve gedachten zonder samenhang! Wat ik doe, wat ik wil, wat ik denk, weet ik niet. Zoo het weêr dit eenigzins toelaat, kom ik U dezer dagen eens onverhoeds overvallen om mijn hart U uit te klagen. Doch wat zal het my baten? En hoe zal ik 't kunnen daar ik-zelf niet weet, wat ik U melden zou. Immers gy kent heel mijn toestand, mijn gantsche ziel, en al wat ik verloren heb en geen wareld my te rug geven kan. Wat kan, of wat moet er, in deze ge- | |
[pagina 346]
| |
steltenis, van mijn dierbaar kind worden? Ja, ook om zijnentwil hijg en hongere en dorste ik naar mijnen dood, die (anders kan ik my niet voorstellen,) een zegen voor hem zou zijn. Thands is hy de loting ontvallen, maar is dit een goed of een groot kwaad voor hem? Ik weet liet niet. Ik zit alleen, zonder raad of hulp of bystand, en weet niets, maar ben onbedrevener in alles dan een driejarig kind, en hy leeft voort in stille en onderworpen berusting. Maar wat houde ik U hiermede op, gy weet het immers ten volle, en wat is dat ijdele uitklagen van een beklemd hart dan batclooze zwakheid van ziel! Alles, mijn Vriend, is door te komen, wanneer men den weg van plicht voor zich ziet en erkent, maar als die in 't duister en overneveld ligt, waarheen dan? Ware ik alleen, ik verbeeld my, dat ik geen oogenblik aarzelen of vertragen zou, om mijn Vaderland voor altijd vaarwel te zeggen, en als woestballing op nieuw rond te zwerven en een grasplaats in een verr' gelegen sterfplaats te zoeken; maar mijn eenige en zoo dierbare Zoon boeit my hier. En toch, wat kan ik voor hem doen? Ware hy eigenzinnig, ik volgde zijne wenschen, doch niets er waarin ik eenige keus of begeerte bespeure die ik als zoodanig kan aanmerken. Weet gy, wat hy zou mogen verlangen? Ach, hoe gaarne zag ik hem gelukkiger, dan ik ooit heb mogen of kunnen zijn! Hartlijk neem ik deel in den gewenschten keer van zaken by onzen Vriend Capadose; deel hem (bid ik U) mijne vreugde daarover mede. Uwe onderneming | |
[pagina 347]
| |
ten aanzien van onze geschiedenis zij met zegen bekroond! Heb daar meer genoegen van, dan de mijne in vroeger dagen my verschaffen mocht, en groet onze vrienden, waar en wie zy zijn mogen, naar den wensch van het hart uws altijd teêrverknochten Vriends,
den diep kwijnenden BILDERDIJK. Haarlem, [February 1831.] | |
159.Waardste Vriend!
Met innige aandoening ontfing ik uwe Herinnering aan de Verbondsverklaring van 1573. Heb dank, oprechten dank, voor dit stukjen en voor den inhoud, en vraag niet, of ik my met den inhoud en strekking deszelfs vereenigen kan? Hoe zoude ik anders kunnen in dezen tijd en by het gevoel dat hy my noodwendig moet inboezemen? My den ἀδελφὸς ϰαὶ δυγϰοινωνὸς ἐν τῆ ϑλίψει ϰαὶ ὑπομονῆ Ἰησοῦ χϱιστοῦ, wien gy als zoodanigen kent en (immers) erkent! Ja leve onze ziel in 't innig en waarachtig gevoel daarvan, en sterken wy elkander daarin by 't zegenrijk uitzicht waarin wy verwachtende hopen! Het geen de foort van zwakte by U verwekt, treft ook my en is op mijne jaren vooral van geen onbedenkelijk uitzicht, ja zelfs van dien aart, dat ik my in alles ontzien moet wat eenige (zelfs de geringste) applicatie vordert; ja, naauwlijks weet ik een draag- | |
[pagina 348]
| |
lijken famenhang aan mijn woorden te geven. Verschoon dus de kortheid en 't onbeteekenende van deze weinige en verwarde regelen schrifts. Verhinderde my deze ongesteldheid van hoofd niet, ik schreef U meer; of zelfs, ik bracht U een kort bezoek, waar naar ik my zeer verlangend gevoele. Doch ik vrees voor eenige de minste vermoeienis van een gesprek, en dit doet my aarzelen, of houdt my te rug. Van daar ook, dat ik zoo zeldzaam tot schrijven over durf gaan. Hou my dit ten goede, en verdenk my niet van verkoeling der gevoelens die ons immer verbonden, en waarin geene weifeling plaats zou kunnen hebben by uwen ouden en verzwakten vriend, wiens liefdewenschen niet ophouden zullen geheel zijn hart te vervullen. Meer hier toe te voegen lijdt mijn toestand niet, dan den eenvoudigen groet van hem dien gy kent als uw vriend en broeder in de hope des heils,
BILDERDIJK. Haarlem, 7 Aug. 1831. Tuos faluta.
P.S. Mijn Zoon zendt U eenige morellen uit onzen tuin, die wy hopen dat gy, hoe nietig de gift is, als een vriendlijk aandenken ontfangen wilt. | |
[pagina 349]
| |
wat kan ik ter beandwoording daarop meer zeggen in deze mijne ziels- en lichaamsgesteltenis, die in louter lijden en angstvalligheid bestaat? Ja, die van mijne vroegste kindsheid af, uit niet anders dan dit, bestaan heeft, zoo veel mijne herinnering ten minste my voorstelt. By de eindelooze rampen van geest en lichaam die my gedurig het leven verbitterden weet ik geene kwellingen te vergelijken, als die ik immer moest doorstaan, en die my voor alle genot of genoegen onvatbaar maakten; en ook nog heden is dit mijn deel, en wordt my van dag tot dag grievender. - Dan genoeg! Vergeve my de Alwijze beschikker onzes lots de weêrstrevigheid van dit mijn te onvreden hart, en schenke Hy rust en berusting in Zijnen alleen goeden en weldadigen wil! - Gy, mijn dierbare Vriend, bid voor my om berusting en troost, en (kunt gy) schrijf my tusschen beide een woord van aanspraak en verzachting in 't leed waar ik als in verzonken lig en geen kracht heb my uit op te heffen. Vaar intusschen wel met de dierbare panden van Gods zegenende weldadigheid, en geloof my onveranderlijk nevens mijn lieven Zoon die U eert en lief heeft, den Uwe,
BILDERDIJK. Haarlem, 8en 7ber 1831. | |
[pagina 350]
| |
zen mijn vervallen en daaglijks meer afnemenden toestand. Kon ik, ik kwam eens tot U over, maar zie er geen weg op in deze mijne gesteldheid. Ik gevoel my in deze verzwakking van hoofd en hersenen recht ongelukkig, en zonder eenige troost. - Hierby ben ik gants onbekwaam geworden om iets te doen, en zoo goed als verstandeloos, of veellicht erger. Ja ik schaam my met iemand te spreken, genoegzaam redenloos zoo wel als memorieloos zijnde. Het hierbygaande stukjenGa naar voetnoot(1) van my, heeft men, met of zonder mijne kennis (ik weet het niet) gedrukt en er my een zestal Exemplaren van toegezonden, en zelf weet ik nog niet wat het eigenlijk zou moeten behelzen; maar het is, en hoe het gedrukt komt, kan ik niet zeggen. Ik hoop dat by U alles wel en gezegend zij! - Dan genoeg! Vaarwel en leef gelukkig met de uwen, en beklaag uw vervallen en genoegzaam raaskallenden vriend, Q.N. Haarlem, 31 Oct. 1831. | |
[pagina 351]
| |
hoe zeer ik dit erken, ja ook gevoel; mijn toestand in deze verzwakking van geest en lichaam is onbesefbaar, en de toenemende koude schudt of verftijft my (wien de winterkoude anders altijd voordeelig plach te zijn) tot het merg in 't gebeente, en verstoort tevens reden en verstandelijkheid. Wat moet, of wat zal of kan, hiervan worden? Vooral, waar men noch troost noch deelneming, noch zelfs eenige vatbaarheid daarvoor, vindt. In wezendlijkheid, daar is geene troost of opwekking, maar niets dan wat ter neder drukt en verplet. Gelukkig hier, die zich met nieuwspraatjens en politike of rookblazery ophouden en daarin leven en ademen kan! Niets anders of beters ten minste heb ik hier gedurende al mijn verblijf en inwoning kunnen vinden, en niemand kan zich voorstellen hoe hoofd en hart my te moede zijn. Ja ik weet het, alle goede uitkomsten zijn by God, en de gezegende Verlosser slaat ons gade; en Zijne vertroosting zal niet afwijken voor die Hem waarachtig en in den geest aanroept, maar hoe overnevelt de fmart alle beseffen by eene zwakheid waarin een volslagen uitputting van geest en lichaam zich vereenigen! Terwijl ik dit schrijf overvalt my de donkerheid van den avond. - Nu herneem ik den draad, maar zonder famenhang van gedachten. En wat is 't, 't geen ik nog toevoegen zal of moet? Ik wist het dit oogenblik te voren, maar thands is 't verdwenen. De koude pijnigt my het hoofd en verwart mijne gedachten, die als in een doolhof rondzwieren. 't Is onmooglijk dus te blijven leven in een zulke verwarring van her- | |
[pagina 352]
| |
fenen. - Ongelukkig heb ik nog een jaar huur aan dit huis, anders vertrok ik waarschijnlijk van hier; doch wat zoude 't ook baten! Haerit lateri lethalis arundo. En mijne domesticq ontziet zich zelfs niet meer, genoegzaam openlijk te betoonen dat zy my voor niet wel by het hoofd houdt. Ook kan het niet anders. Wat zou ik meer zeggen? 't Is het refultaat van eene menigte van kwellingen, die my 't denkvermogen als verwoest hebben. Maar stappen wy van dezen naren text af. Wees, met al wat U dierbaar is, hartlijk gegroet van ons beide en Vaarwel! God zij met U en al wat U dierbaar is! - Ik blijf Altijd de Uwe, BILDERDIJK. Haarlem, 17 Nov. 1831.
P.S. Wanneer onze waarde Capadose overkoomt, hope ik toch op een bezoek van hem. |
|