Brieven. Deel 4
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Inleiding.Bij de uitgave eener Verzameling Brieven van bilderdijk kwam als van zelve in aanmerking een aanzienlijk gedeelte der gene, die de Schrijver van deze Inleiding het voorrecht had van zijnen nu zaligen Leermeester te ontfangen in den loop van eenen achttienjarigen omgang. De openbaarmaking dezer Brieven scheen thands even eigenaartig aanleiding te geven tot het vermelden eeniger voorname bijzonderheden uit die zoo naauwe en tedere betrekking; van welke dan ook de inhoud van dit Vierde, en een gedeelte van het Vijfde deel (de Brieven aan Dr. capadose) blijken zal hier en daar opheldering te ontleenen. Buitendien was mij de gelegenheid welkom, om van mijne innigste verplichting aan den man, tot wiens zielsen karakterkennis deze geheele Uitgaaf ten bijdrage | |
[pagina VI]
| |
dient, iets naders in het openbaar te doen kennen. Hiertoe dan vloeiden mij de volgende regelen door de pen uit het hart.
Het was in den zomer van het jaar 1813 dat ik bilderdijk voor het eerste zag. Ik was toen een vijftienjarige knaap. Een Israëlitisch Genootschap ter beoefening van Wetenschap en Letteren had, eenigen tijd te voren, den grooten Dichter het lidmaatschap van eer aangeboden; en hij had zich noch aan die benoeming, noch aan de bijwoning der Vergaderingen onttrokken, gaarne uit den schat zijner geleerdheid wat daar te pas kwam mededeelende, en vooral de richting des ongeloofs van onzen tijd, ook in dezen kring, zoo veel in hem was tegenstaande. Een Vriend en Onderwijzer van mij, lid van dat Genootschap, leidde mij bij hem in. Onvergetelijk zijn zoodanige oogenblikken voor de ziel, die later geheel ons levenslot blijken beslist te hebben; onuitwischbaar is de indruk der gewaarwording, die ik ondervond, als ik in het nederige huis, destijds door bilderdijk bewoond, zijnen voetstap van verre vernam, en hem het vertrek zag binnentreden met zijn eenjarigen lodewijk aan de hand. Voorkomend was de ontfangst; belangrijk het onderhoud tusschen de beide Geleerden over Hebreeuwsche taal en letterschrift. Wat mij betreft, ik was voorgesteld als een jong liefhebber en zelfs beoefenaar van poëzy; en ik ontfing bij dat eerste gesprek reeds menig dichterlijke les, die ik eerst later misschien kon waardeeren. | |
[pagina VII]
| |
Het was evenwel, op dat oogenblik vooral, niet de Dichter in bilderdijk, waardoor ik mij zoo sterk voelde aangetrokken. Ik was in die dagen schier eenig en uitsluitend met de poëzy der Ouden ingenomen. Ik was vervuld in mijne ziel van enkel homerus en virgilius; en ten uiterste weinig gevoelig voor de heerlijkheid onzer Hollandsche Dichtkunst, had ik van bilderdijk naauwlijks nog verzen gelezen, en nog veel minder die recht gesmaakt, of zelfs gevat. De eenige Nederduitsche zangen, die mij streelden, waren in die dagen der Napoleontische heerschappij, de uitboezemingen van helmers, zijne Hollandsche natie; minder (natuurlijk!) als poëzy dan als uitdrukking van vaderlandsche geestdrift. En voor het overige zweefde mijn gemoed tusschen de bewondering der classieke schoonheid, en eene mengeling van Nederlandsche en Israëlitische nationaliteit; tusschen de ijdelheid, die ik diende, en een onbestemd verlangen naar de kennis en dienst van cen' God. Weinig vermoedde ik, wat ten aanzien dezer inniger zielzucht uit het bezoek van dien dag nog eenmaal zoude voortvloeien. En toch! het besef eener voor mijn leven beslissende betrekking tot bilderdijk was van dat eerste oogenblik aan bij mij aanwezig, ja, misschien reeds vóór dat oogenblik bij mij aanwezig geweest. Ik kende, als gezegd is, den grooten man nog weinig of niet als Dichter; maar reeds had zijn persoon mij op meer dan gewone wijze belang ingeboezemd. Ik had beoordeelingen gelezen van zijne | |
[pagina VIII]
| |
verzen, waarin half de spot werd gedreven met zijn aandoenlijken klaagzang; en in mijn jeugdig gemoed nam ik het op tegen de Berispers, beide voor den Dichter, en voor den toon zijner smart. Ik had ook iets vernomen van zijne eigenaartigheden, van zijne richting tegen den algemeenen stroom der begrippen; en ook dit nam mij in voor den zonderling geheten man. Steeds is mij dit ook bij gemeenzamer kennis met zijne schriften bijgebleven, dat hij (zoo het mogelijk is het een van het ander te scheiden!) mij als mensch nog eindeloos meer het hart raakte dan als dichter. De verzen werden mij eerst heerlijk, en ik leerde die verstaan door de kennis met den persoon. De allereerste kennismaking werd zeer spoedig eene zeer gemeenzame. Ik maakte van den mij verleenden toegang vrijmoedig, tot onbescheidenheid toe vrijmoedig, gebruik. Altijd even hartelijk welkom geheten, zonder te midden der veelvuldigste, naauwelijks toen door mij vermoede werkzaamheden, immer te bemerken, dat mijn bezoek te lang kon zijn, ging ik op kinderlijke wijze met den bij velen zoo vervaarlijk geachten bilderdijk om. Ik toonde hem mijne verzen, ik vroeg hem over allerlei onderwerpen, zaken, personen, van ouden en nieuwen tijd. Maar over geen ding hoorde ik hem liever, dan over de dingen, welke hem zelven, zijn lot en loopbaan, zoo ten aanzien van dichtkunst en wetenschap, als vooral ook ten aanzien van het Vaderland (zijne uitzetting, b.v.) betroffen. Want ik had zoo lang | |
[pagina IX]
| |
reeds in mijne kinderlijke verbeelding naar de kennismaking met persoonlijke, niet bloot wetenschappelijke, met levende, niet bloot in de boeken beschrevene grootheid verlangd. En groot was mij de man, dien ik te midden van alles wat ik begreep of nog niet begreep, toch reeds eenigzins besefte, de man te zijn die eenen strijd voerde, die een post verdedigde, die eene roeping vervulde, hem van hoogerhand toebetrouwd. Ik verstond hem, als hij mij verhaalde hoe hij in zijne jeugd, te midden van de veelvuldige vijandschap die tegen hem was opgewekt geworden, zich in het gesprek met een vertrouwden vriend, half schertsende vergeleek met dien ismaël, van wien geschreven is, dat zijne hand tegen allen, en de hand van allen tegen hem zoude zijn. Wat mij persoonlijk betreft, ik had zeker alles behalve eenen ismaël in dezen Vriend en geenszins bespotter of verdrukker van isaac en israël gevonden. Want ook daarin was hij Christen Nederlander, dat hij mij als Israëliet, dat hij mijne natie om der Vaderen wille lief had; en dat hij, nimmer eenigen invloed op den jongeling die aan zijn mond hing, gebruikende om hem tot een soort van proselyt te maken, nimmer evenwel de gelegenheid verzuimde om hem begeerig te doen worden naar waarheid, naar hoogere waarheid, naar de waarheid van God. Schoon er dan ook over Godsdienst eigenlijk zelden gehandeld werd, en van de Christelijke nimmer; zoo hadden de gesprekken toch altijd als van zelve eene richting naar Boven, eene strekking tot bevestiging van het geloof | |
[pagina X]
| |
aan een geopenbaarden God. Ik vond mij, in die dagen, door onderscheidene invloeden, zonder bijna te weten hoe, overgebracht uit een geheel onbestemd philosophismus aangaande God en Goddelijke dingen tot de verstandsovertuiging der historische waarheid van het Oude Testament. Op Israëls Messias, die eenmaal aan Israël en aan geheel de wereld in heerlijkheid stond te verschijnen, wees mij bilderdijk alleen uit de Wet en de Propheten. Daarin vereenigde zich, zeide hij, de hoop van Jood en Christen, of, gelijk hij het later in een mij toegezongen vers uitdrukte: ‘De aan God getrouwe Jood is Christen in 't verlangen’Ga naar voetnoot(1).
Voor het overige ontfing ik, gedurende het laatste jaar mijner studien te Amsterdam, ook eenig geregeld onderwijs van den rijk begaafden man. Hij oefende mij in de kennis van het Romeinsche Recht, en verklaarde mij zijne taalbeginsels naar aanleiding van de Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden. Doch ook dit onderwijs, dat zich dikwerf van uren tot halve dagen uitstrekte, was vruchtbaar in onderrichting van meer dan éénen aart, en gaf gelegenheid tot menig zeer vertrouwelijk gesprek. Daar was een band gelegd voor heel het leven, en meer dan dit. Slechts een korte poos maakte deze dagelijksche omgang plaats voor de briefwisseling van tijd tot | |
[pagina XI]
| |
tijd, als ik met de herfst van het jaar 1816 Leydsch Academieburger werd. Bilderdijks grievende te loor stelling ten aanzien van het toegezegde Professoraat in zijne Vaderstad had reeds in het volgende voorȷaar eene verandering van woonplaats ten uitwerksel. Met zijne vestiging in het van ouds geliefde Leyden vangt een tweede en mij eindeloos gewichtiger tijdperk aan in de geschiedenis van onzen omgang. Dit tweede tijdperk strekke ik uit tot het jaar 1822: dat mijner inlijving door den Doop in de Christelijke Kerk. Was in de hoofdstad mijne gemeenzaamheid met den dierbaren Leermeester innig geweest, zij werd het nog veel meer met hem en met zijn huis in de Academiestad. Aldaar begonnen ook andere jonge lieden van de studie te deelen in het voorrecht der kennismaking met den hoog merkwaardigen man, wiens hart altijd zoo bijzonder belang stelde in het opkomende geslacht. Het gevolg hiervan was de opening dier Lessen over de Geschiedenis van het Vaderland, waarover sedert zoo veel gerucht gemaakt werd, en waarvan de uitgave door den Hoogleeraar tydeman bekend is. Het doel dier Voorlezingen was, als ten allen tijde in den weg en roeping van bilderdijk gelegen heeft, de voor velen wel wat onzachte, maar toch voor allen hoog wenschelijke afbreking van vooroordeelen en dwalingen. En zeker! hoe verschillend ook het oordeel over het werk, zoo als het daar als uitgegevene Geschiedenis van het Vaderland voor ons ligt, moge zijn; wie zich op het | |
[pagina XII]
| |
standpunt van waar die lessen gehouden en gehoord werden, eenigzins wil verplaatsen, die zal ook nog heden ten dage de nuttigheid van dit krachtig getuigenis op prijs weten te stellen. Doch ook buiten het collegie was de toegang tot bilderdijks huiskamer voor deze mijne medekwekelingen aan de Leydsche moederschool niet moeilijk. Zij ondervonden het als ik, en getuigen het gaarne tot op dezen dag, dat nergens guller, ongedwongener, en toch altijd eerbiedwekkender verkeer door jonge lieden genoten werd, dan in het huis van bilderdijk. Het is daar, dat men hem als leermeester, als vriend, als mensch en dichter gekend moet hebben, om zich het eenigzins juiste denkbeeld van den verregaand miskenden man te maken. Daar althands was bilderdijks omgang in den letterlijksten zin liefelijk. Voor het geen ik intusschen aldaar ondervond, is dit woord veel te zwak: het was liefde, het was van God in het hart gestorte vaderlijke liefde, wat ik destijds meer dan immer te voren, aan dat eeuwig onvergetelijk huis genoot. Mijne bevordering tot Doctor in de Rechten (Ao. 1818) maakte in dien bijna dagelijkschen omgang geene verandering. Tusschen dat tijdstip en mijne verkrijging, later, van denzelfden graad in de Letteren, bezocht ik Leyden, om zoo te zeggen, af en aan. En inniger niet slechts, maar ook gewichtiger dan ooit waren deze twee en een half jaren (1818-1821) in de geschiedenis van onze betrekking, van mijn leven, en van mijn hart. In de bijzonderste | |
[pagina XIII]
| |
gemeenzaamheid van den huisselijken kring werden dan de heerlijke voortbrengselen van bilderdijks onuitputlijken ader, de zachter gestemde verzen zijner onvergelijkelijke Echtgenoote, versch uit het handschrift voorgelezen. Zoo hoorde ik het eerst (en met wat verrukking laat zich beseffen!) het fragment van den Ondergang der Eerste Wereld. Doch het oogenblik naderde eener andere, eener onvergelijkbaar hooger mij bestemde mededeeling uit den mond des mans, tot wien de hand des Gods mijner Vaderen mij zoo allerkenlijkst had geleid. De gesteldheid van mijn geest en gemoed in die dagen, was die, welke ik ergens met dichterlijke, ja, maar uit de waarheid der zaak genomene kleuren, beschreven hebGa naar voetnoot(1). Het was die chaos van verwarring tusschen jeugdig opbruischende driften, en de behoefte naar het hoogere; heerschappijvoerende zonde, en verlangen naar de kennis, naar een geheiligd dienen van God; de trek naar aardsche ijdelheden van roem en hoogheid, en het besef, dat er in dat alles niets wezenlijks was voor het hart en voor de eeuwigheid. Te gelijk was in mijne ziel een besluit genomen, om eenmaal in de maatschappij gevestigd mij aan de allerstriktste waarneming aller Joodsche inzettingen te binden; en ook daarvan besefte ik tevens, het ledige en onvoldoende. - Dáár kwam op eens een woord tot mij door bilderdijk, | |
[pagina XIV]
| |
als een lichtstraal in de donkerheid, als de aanbreking van een dageraad midden in den diepen nacht. In een dier oogenblikken, waarin hij zijn hart zonder eenige te rug houding voor mij plag uit te storten, ontviel hem op eens een uitdrukking over de Verborgenheid van den levenden en waarachtigen God, die tot mijn binnenste doordrong. Het was de hoog aanbiddelijke Waarheid, dat God van alle eeuwigheid in zich zelven heeft dat Afschijnsel Zijner heerlijkheid, dat Uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid: den zoon. Het was, in het wezen der zaak, de uitspraak, die ik eerst later met knieling des harten bij den Apostel johannes mocht lezen: In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Van dat oogenblik af gingen mij de oogen open om overal in de Schriften des Ouden Testaments de Eenheid van God te zien, niet zoo als de latere Joden en alle zoogenaamde Unitarissen die begrijpen, als met eene meerderheid van Personen in hetzelfde Goddelijk Wezen onbestaanbaar, maar in de alle schepselenbevatting te boven gaande Drievoudigheid van Vader, Zoon, en Heiligen Geest! Ik vond die hoogste aller verborgenheden dan ook weldra zelfs in de getuigenissen der oudste Rabbijnen zoo wel als in alles, dat in die dagen uit Schepping, Geschiedenis, en Zelfbeschouwing tot mijne ziel sprak, op het klaarst en ondubbelzinnigst te rug. En evenwel! ik was er nog zoo zeer verre van af, te gelooven, of te vermoeden, dat Jesus van Na- | |
[pagina XV]
| |
zareth die zoon was, door de Propheten aangekondigd als Israëls sterke God (Jes. IX. v. 5.)! Terwijl met de grondwaarheid van Gods drieëenig bestaan al meer en meer in mijne overtuiging zich verbonden die van 's menschen afval van God, en algemeen en algeheel bederf; die van de noodzakelijkheid eener verzoening; die van het lijden zelf van den beloofden Messias, dat mij nu uit dezelfde Propheten was klaar geworden; ontbrak nog ganschelijk bij mij het groote Middelpunt zelf, waar alle deze stralen der eeuwige Waarheid zich Godverheerlijkend in ontmoeten: de erkenning van jesus als dien Christus, dien Zoon van God! Juist deze erkenning zocht ik te ontgaan door allerlei (ongerijmde!) onderstellingen, als b.v. dat de Propheet van Nazareth eene zending van God had tot de Heidenen, niet tot mijn volk, niet tot mijne ziel! Doch ook deze schellen der blindheid moesten wegvallen. Op één oogenblik (het was het tijdstip mijner diepste verwikkeling in den weg, die ten afgrond voert!) ging er een licht op in het diepst mijns bestaans; en ik bevond mij geloovende, dat Jesus de Nazarener de Koning van Israël, de Zaligmaker der wereld was. In dat geloof werd ik nu bevestigd door onderscheidene menschelijke schriften, allermeest door die van een Joodschen bekeerling in het Catholieke Spanje (d. juan joseph heideck), die de waarheid der Christelijke Godsdienst op eene treffende wijze uit Moses en de Propheten voor zijne Israëlitische stamgenooten verkondigde. Doch vooral las ik van nu aan vrijmoedig en aanhoudend de boe- | |
[pagina XVI]
| |
ken zelve des Nieuwen Testaments, en ik ontfing in mijn hart het krachtige getuigenis dat ook deze het Woord van God waren. Ik mocht tot den Genen, die van dat Woord het Begin en het Einde is, uitroepen:
Dat ik niet uitstelde aan bilderdijk de verandering, die in mijne ziel had plaats gehad, mede te deelen, laat zich denken. Hij vernam die met blijde belangstelling, maar tevens met dien schroom voor alle opgewondenheid van verbeelding die hem eigen was; en daarom dan ook zonder van die eerste opwellingen van een getroffen gemoed, zoo het uiterlijk scheen, veel werks te maken. Dan weldra werd die hoogste Waarheid, dat eenig wezenlijke zielsbelang meer en meer het hoofdonderwerp onzer gesprekken, en brieven, en dichterlijke uitboezemingen. Het vers aan bilderdijk in mijne Poëzy (Deel I), het zijne aan mij in de Krekelzangen (Deel III. bl. 49) behooren tot dat tijdvak. Ik had in de eerste dagen na de beslissende omkeering, die in mij voorgevallen was, dit mijn hartsgeheim, buiten bilderdijk, aan niemand nog vertrouwd, dan aan mijne jonge Echtgenoote, en aan den boezemvriend mijner jeugd, capadose. Aan de- | |
[pagina XVII]
| |
zen stortte ik mijn hart deswege uit op een tijdstip, tot die ontdekking buiten eenig voornemen van mijzelven bereid. De mededeeling, in het eerste oogenblik hem eene dwaasheid, werd weldra de aanleiding tot een onderzoek, dat ook hem ten slotte tot den uitroep der zaligste zielsblijdschap leidde: Wij hebben Dien gevonden, van welken Moses in de Wet geschreven heeft, en de Propheten. - Mijne lieve Egade was door eene bijzondere leiding der Goddelijke Voorzienigheid reeds in hare kindschheid voorbereid geworden, om nu insgelijks uit mijnen mond dat woord te hooren, en met haar hart te omhelzen: De zaligheid is in Jesus Christus, en in geen anderen dan Hem. Van die ure aan zetteden de drie telgen Israëls hun onderzoek van Godsdienst en Bijbel meestal gemeenschaplijk voort. De uitkomst daarvan was de overtuiging, dat de Kerkgemeenschap, tot welke wij ons nu als Christenen hadden te voegen, die Gereformeerde Gemeente was, waarvan de grondbelijdenis aan God de hoogste eer, aan den zondaar in zijne diepste vernedering, genade en heil toebracht. Alle uit- en inwendige omstandigheden vereenigden zich nu om ons tot den beslissenden stap eener openbare belijdenis te doen overgaan. Op dit besluit ziet wederom een vers van bilderdijk aan mij in de Krekelzangen (Deel III, bladz. 57.) - Het was in de stad zijner inwoning, dat wij door de hand van Ds. egeling den heiligen Doop ontfingen op den 20sten October des jaars 1822. | |
[pagina XVIII]
| |
Wat die dag van onuitwischbare gedachtenis voor ons drietal, ook voor het hart van bilderdijk en de zijnen was, laat zich beseffen. Twee maanden verblijfs bij die gelegenheid te Leyden, gingen om in de dierbaarste en innigste gemeenschap, beide met hem en zijne ons niet minder liefhebbende, en in de barmhartigheden des Gods onzer Vaderen zich verblijdende Vrouw. - Met den daarop gevolgden te rug keer naar Amsterdam opent zich een Derde Tijdvak in onze Briefwisseling, welke zekerlijk haren hoogsten trap van levendigheid binnen de eerste vier jaartallen sints dat tijdstip, vervult. Het jaar van 1823 vereenigde alle die harten, zoo mogelijk, nog naauwer, door den destijds aangebonden strijd tegen den ongoddelijken Eeuwgeest. Wat mij betreft, het boeksken der Bezwaren was de uitboezeming van een gemoed, dat zijn gevonden God en Zaligmaker, in de wereld, die Hij kwam behouden, die Hij weldra komt oordeelen, niet als Koning en Heere zag gehuldigd, maar bij alle inrichtingen en bedoelingen in onzen tijd meer dan immer, uitgesloten en verloochend. De kreet tegen dit geschriftjen uitgegaan, is bekend. Ik kom daar niet op te rug, dan om nog deze bijzonderheid van mijnen omgang met bilderdijk te vermelden, dat de dagen der wreveligste aanvallen wegens dit (niet zonder veel slrijds bewerkte) boekjen, onder de gezegendste voor mij mijns levens hebben behoord. Wij hadden toen juist het voorrecht bilderdijk met zijne dierbare Egade en hun eenig kind een tijd lang onder | |
[pagina XIX]
| |
ons dak te bezitten. Ook voor hem waren die dagen verkwikkelijk; onder anderen door de kennismaking met onderscheidene Christenvrienden van binnen en buiten ons land, die den God Abrahams in ons verheerlijkten, zich verblijdende in de wederbrenging van drie verlorenen uit den huize Israëls, en in het van de zijde van dien God, tot in geslachten zich bevestigend Verbond. Het volgende jaar bracht wederom nieuwe zegeningen, waarin onze Vaderlijke Leermeester en oprechte Israëlsvriend niet minder levendig deelde. Mijne schoonzuster, vervolgens ook mijne bejaarde schoonmoeder, werden tot geloofsovertuiging gebracht van de waarheid die in Christus is; zij ontfingen onder de bediening van den Eerwaarden chevallier in de Waalsche Kerk, den vurig begeerden Christendoop. In dien zelfden tijd werd ons een zoon geboren, die vóór den grootvaderlijken naam van daniël, ook dien van willem voert naar bilderdijk. Een vierde en laatste, doch veel somberder tijdvak in de geschiedenis van onzen omgang en briefwisseling opent zich met het najaar van 1826. De dagen van 's Grijzaarts verblijf te Leyden waren hem tot hiertoe, zoo als hij zelve in deze BrievenGa naar voetnoot(1) te kennen geeft, de kalmste over het geheel, en genoegelijkste van zijn leven geweest. Doch eene vijfjarige op één volging van hooggaande beproeving, zielssmart, en zielsdonkerheid, was hem nog van de hand der | |
[pagina XX]
| |
Opperste Liefde en Wijsheid toebestemd, eer hij die ruste mocht ingaan, naar welke hij van zijne vroegste dagen zoo hijgend had uitgezien. Op de gevoeligste plaatsen van zijn hart en leven werd hij nu getroffen op eene wijze, die hij zich nimmer had kunnen voorstellen. In de volle zelfbewustheid van het afnemen en als verdwijnen zijner eenmaal zoo krachtige en blinkende geestvermogens; in de dooddreigende krankheid van de dierbare Wederhelft, aan welke het leven van zijn leven hing; ontfing hij de ondermijnende doodwond, reeds lang voor dat hij werkelijk van dit lichaam des doods werd ontbonden. Merkwaardig intusschen, en van alle kanten schokkend was dat krankbed van Mevrouw bilderdijk in 1826. Het was een lijden, van ziel en lichaam te zamen, doch dat door bange worstelingen eenen vroeger nooit in die mate althands ondervondenen zielsvrede tot uitkomst had. De edele vrouw, in vorige dagen meer in de heerlijkheid staande van menschelijke deugd en zelfkracht, dan in de behoefte van het arme en ellendige zondaarshart, was reeds door den dood van haren onvergetelijken zoon julius, (en sedert, meer en meer,) aan de voeten van een ontfermenden en algenoegzamen Zaligmaker gebracht: en ook in deze betrekking sloeg van toen af haar hart met dat van haren Gemaal geheel eenstemmig. Doch een in het binnenste steeds gebleven twijfel, zoo het schijnt, omtrent haar deel aan zulk-eenen Zaligmaker, borst nu met volle kracht onder de benaauwdheden eener langdurige lichaamskrankheid uit. De gewaarwordingen | |
[pagina XXI]
| |
en ondervindingen van beide de Echtgenooten op dat tijdstip zijn in de Brieven aan zijne zielsvrienden te Amsterdam kenlijk genoeg beschreven. Het gebed van den zwaar beproefden Grijzaart (hij had nu zijn zeventigste jaar vervuld!) werd verhoord. De verpletterende slag, dien zijn ziel met siddering te gemoet zag, werd uitgesteld. Dood en ziekte weken voor een tijd, doch eene leven-ondermijnende zwakheid bleef haar steeds bij. Intusschen was voor bilderdijk (sedert Mei 1827 niet meer te Leyden, maar te Haarlem woonachtig) de te rug werking der doorgeworstelde zorg en angst bij dat ziekbed, in de gevolgen uitputtend. En, terwijl hij de trouwe gezellin, de hem van God hergevene hulpe zijns levens, meer en meer gesterkt zag in het geloof, meer en meer los gemaakt van al het aardsche en zichtbare, meer en meer in lijdzaamheid met het harte hemelwaart gericht; maar ook in gelijke evenredigheid in het lichaam verkwijnende en als versmeltende aan zijne zijde; verloor zijn geest onder dit vernieuwde lijden de laatste overblijfselen der vroegere vlugheid, levendigheid, en veêrkracht. Inspanning van studie, lezen, denken, werd al moeilijker. Zelfs de dichterlijke ader weigerde in het eind te vloeien. Het lichaam, schoon anders niet in gelijke mate verzwakt, leed evenwel sterk. Doch vooral leed de ziel, onder het onvermengde gevoel van afneming en verval van dien alleen in werkzaamheid zich behagenden geest; maar ook daar te boven onder somberheden en akeligheden in meer dan éénen vorm, ja, onder het gevoel, meer | |
[pagina XXII]
| |
dan eens, als van een verre zijn van God! Zijn toestand in die dagen der uiterste beproeving was, boven al wat hij vroeger van dien aart ondervonden mag hebben, gelijkvormig aan dien van den Zanger van den 88sten Psalm: Mijne ziele is der tegenheden zat, en mijn leven raakt tot het graf. Ik ben gerekend met de gene die in den kuil nederdalen, ik ben geworden als een man die krachtloos is. Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten. - Heere, waarom verstoot Gij mijne ziele, en verbergt Uw aanschijn voor mij? Van der jeugd aan ben ik bedrukt en doodbrakende: ik drage Uwe vervaarnissen: ik ben twijfelmoedig. Zoo behaagt het somtijds den Allerhoogste, de Hemans, de Wijzen dezer aarde die Hij wil behouden, tot het alleruiterste toe te ontblooten, en in al de nietigheid hunner menschelijkheid aan zich zelve te ontdekken. Doch het einde des Heeren is dan ook hun barmhartigheid en ontferming. - Eindelijk trof bilderdijk de laatste, de zoo dikwerf geduchte, en toch hem nog geheel onverwachte slag. In de lente des jaars 1830 ontviel hem de dierbare Vrouw, die hij steeds gehoopt had te zullen voorgaan in de valleie der schaduwen des doods. Dat hij op dien eigen stond niet bezweek, was wellicht om dat alreeds de volheid van dat levensgevoel in hem verstorven was, dat het lijden altijd een zoo innig lijden voor hem deed zijn. En toch - wie zal bilderdijks weduwschap verhalen? Zijne ziele weigerde vertroost te worden, allermeest door menschelijke, schoon dan ook wel- | |
[pagina XXIII]
| |
meenende, en zelfs (algemeen-) Godsdienstige redenen! Nimmer evenwel, hoe ook verplet en als verzinkend, was zijne ziele ongevoelig op de voorstelling van het kruis, van het zoenoffer, van den Naam van Jesus Christus, zijne Hoop! Dit ondervonden, even als ik, meer dan een zijner Christenvrienden; dit in het bijzonder nog een grijze broeder in het even dierbaar geloofGa naar voetnoot(1), die nevens mij eenige oogenblikken bij het laatste ziekbed staande, waarop in het eind de lang beproefde lijder reeds bijna sprakeloos lag uitgestrekt, met deze woorden hem toesprak: uw herte worde niet ontroerd: gij gelooft in god, gelooft ook in mij; zegt de Heiland! in het huis mijnes vaders zijn vele woningen: anderzins zoude ik het u gezegd hebben: ik ga henen om u plaatse te bereiden. - Bilderdijk! gelooft gij dat nog? - ja, was met een duidelijke en bewogene stem het antwoord. Eenige uren later op dien zelfden dag (het was de 18de December des jaars 1831) is bilderdijk dezer wereld overleden. In de Groote Kerk te Haarlem is een graf, toebehoorende aan den Predikant manger. Aldaar was twintig maanden vroeger herbergzaamheid bewezen in den dood aan Vrouwe katharina wilhelmina bilderdijk. Dezelfde liefde ruimde nu ook aan dezen ontslapenen eene plaats in. En ik mocht aan | |
[pagina XXIV]
| |
den rand van den grafkuil dat woord der éénige, der eeuwig blijvende vertroosting uitroepen over de beide thands voor eeuwig hereenigden: Zalig zijn de dooden die in den Heere sterven, van nu aan! Ja, zegt de Geest, op dat zij rusten van hunnen arbeid: en hunne werken volgen met hun.
da costa. Amsterdam, Mei 1837. |
|