| |
| |
| |
Korte voorstelling der dieper woordvorsching, in toepassing op ons nederduitsch.
Alles wat ons treft of aandoet zijn eigenschappen der voorwerpen, en zelfstandigheden zijn bloote aftrekkingen die ons verstand zich als onderliggende aan de eigenschappen voorstelt, waarvan ook de Grieksche en Latijnsche benamingen van ὑπόςασις en substantia. Ons woord van zelfstandigheid drukt het op zich-zelf bestaan, onafhanklijk van de eigenschappen, uit; bloote voorstelling onzes verstands, uit aftrekking der hoedanigheden ontstaande.
Onze gewaarwordingen doen ons die eigenschappen waarnemen, en het is de uitdrukking onzer gewaarwordingen die de Taal maakt. En gelijke gevoeligheid by gelijke
| |
| |
bewerktuiging van mensch en mensch brengt gelijke gewaarwording meè, die ons deze uitdrukking verstaan doet, en van den een in den ander dus overgaat, en het zelfde denkbeeld in den geest aan hem opwekt. Het is dus ten aanzien des verstands niets anders dan in de hartstochtlijke aandoening door 't kermen eens lijdenden, door 't lachen eens vrolijken, en 't gapen eens zich vervelenden, op den bystander werkend.
De uitdrukking van wat wy gevoelen geschiedt deels door geluid, en deels door beweging. En beide bloot natuurlijk of opzettelijk.
Natuurlijk, ja onwillig (en als ware 't, werktuiglijk), zien wy 't in de hartstochten; opzettelijk, in de nabootsing van 't geen wy een' ander voorstellen.
In beide werkt het geheele lichaam mede tot de uitdrukking, met alle zijn leden en deelen; en hiervan eene algemeene lichaamsspraak, die verwaarloosd is, doch even wezendlijk als de geluidtaal, en met deze op dezelfde gronden rust.
Wat wy thands spraak heeten, is bepaald
| |
| |
tot de werking van borst en mond, in de wijziging des uitgaanden adems door hetgeen men de spraakdeelen noemt. Wy hebben in onzen Spraakleer deze spraakdeelen en hunne werking doen kennen. Zy zijn geluidvoortbrengende, en vormen dus een geluidtaal; doch deze geluidvorming eischt in hare wijziging beweging dier deelen, en deze beweging is (uit den aart der eenheid in den mensch, ja in de geheele natuur) overéénstemmende met die der algemeene lichaamsspraak, en (sterk uitgedrukt wordende) toont zich zelfs aan het oog. De beschaving heeft het sterk opzetten van den zwellenden gorgel, het uitsteken en slabberen der tong, het ophalen en zwellen van den neus, en de geweldige wringing en krulling der lippen bedwongen, die de natuur by de uitdrukking onzer meening ingeeft of voortbrengt, maar de zelfde bewegingen, schoon gematigd, gaan met de uitdrukking der geluiden in hun vorming gepaard; en over en weder ondersteunen zy niet slechts elkander, maar geven elkander beteekenis.
De spraak is derhalve uitdrukking van onze
| |
| |
gewaarwording door vertoon by wege van geluidgeving, of van beweging der spraakdeelen, en dit (als gezegd is) natuurlijk of opzettelijk, tot welk laatste de nabootsing behoort, het zij van geluid als geluid, het zij van beweging of gedaante.
Onwillig natuurlijk, zijn natuurlijk en in 't lichaam werktuiglijk verwekte kreten, die men met het kunstwoord inarticulata noemt, niet een niet zeer eigen doch aangenomen woord. Welke benaming echter te wettigen is, zoo men door articuleeren 't willekeurig gebruik der spraakdeelen verstaat, hetgeen daar by uitgesloten is.
De gearticuleerde geluiden zijn werkingen der spraakdeelen, en deze werkingen, in hare verschillende bepalingen beschouwd, noemen wy in deze stof, letters, waarvan de uitdrukking in werktuiglijke trekken op een vlakte voor 't oog, desgelijks in bepaalder zin letter heet. En het is de gelijktijdige of in opvolging aan één verknochte samenwerking dezer letters waaruit datgene ontstaat dat wy woorden noemen.
| |
| |
Deze woorden nu, vatbaar zijnde voor klankbuigingen, samenvoegingen, toe- of afdoening, zijn dus tweederlei. Namelijk, zulke als door deze aandoeningen niet of wel veranderd zijn; en van daar wat men primitiven en derivaten heet.
Primitiven drukken wy in onze taal door oorspronklijke uit, doch men moet dit woord in zijne toepassing niet volstrekt, maar in betrekking tot de daarvan afgeleide verstaan. - Afgeleid is een woord ontleend van het afleiden van een stroom waters naar elders, en dus eene zeer schilderende voorstelling van de wending des ademstrooms in de uitspraak eens woords.
De primitiven zijn, met eene andere benaming de wortelwoorden, als waar de overige uit gesproten zijn, en waartoe de spraakvorscher ze, als tot hunnen oorsprong, te rug brengt.
Uit het voorgedragene blijkt dat het beginsel van elk woord in de letter bestaat; namelijk, in de lettervorming der spraakdeelen. De dieper Woordvorsching of Etymologie eischt derhalve de beschouwing van de
| |
| |
kracht der letters ter uitdrukking van gewaarwordingen, in den byzonderen aart en en vorming van elke van die gelegen en kenbaar.
Wy onderscheiden de wortelwoorden derhalve van de daaruit afgeleide; en de afgeleide verschillen naar de verandering die zy ondergingen door voorzetsels, door uitgangen, en door verwisseling van de eene met de andere daar, in de vorming, na aan palende of in klank na gelijkende letter.
Wy zullen derhalve hier letter voor letter naar de aangenomen orde des Alfabeths (waarover in mijne Verhandeling over 't Letterschrift opzettelijk!) in worteluitdrukking, in voorzetsels, uitgangen, en verwisselingen, kortelijk opnemen.
| |
| |
| |
De A.
Deze vokaal, in een vollen onbelemmerd gladden uitgang of uitstorting van adem bestaande, drukt vloeiing uit, en van daar het zijn of bestaan-zelf. Men zie hiervan 't IV. Deel der Nieuwe T. en D. Verscheidenheden, bladz. 190. Hiervan is a, ademing, hiervan aak (aïg), aker, aam (a-ïng), a-en, ader, adem, air. Ook het voorzetsel aan (dat eigenlijk 't participium a-end', vloeiend naar iets, is) behoort tot deze letter als derivaat van den eersten algemeenen wortel. Zy verlaagt tot e, en verdoft tot o, en door dezen kan zy zelfs tot i en u worden.
Tot voorzetsel dient zy niet, schoon een valsche uitspraak somwijlen het ontkennende on voor een doffe a deed miskennen.
Even weinig dient ze in ons Hollandsche Neêrduitsch tot uitgang.
Haar verwisseling met de andere vokalen is kennelijk uit het geen wy van hare verlaging in klank aanmerkten, en hangt ook van de meerdere of mindere gladheid, gespan- | |
| |
nenheid, en rondheid des gorgels en verhemelten af.
| |
De B.
Deze konzonant is driederlei naar zy gevormd wordt. T.w. vast of sluitend, opheffend, of blazend.
Vast en in hare klemming der lippen beschouwd, is zy stom, sluitend, of samendrukkend, en wordt, versterkt, tot p, waarvan op zijn plaats!
Opheffend is zy de flaauwste aller konzonanten, en niet uit te spreken zonder scheva Dus is zy met andere konzonanten verbonden wordende een wezendlijk Voorzetsel. Zoo is blind, be-lind, d.i. be-doekt, bewonden van gezicht; brief, be-rief, met een anderen uitgang, bericht; brugge, berugging van een water; bol, be-o-el, d.i. beronding; buurte, be-ouwerte, van ouwe (grond), of behuwerte van huwen d.i. verbinding, samening, enz.
Blazend wordt zy v, waarvan op s.
| |
| |
Als voorzetsel derhalve is zy omsluiting of opdekking. Zoo zeggen wy bepalen, zoo beleggen, enz.
Als uitgang is zy noodwendig zeldzaam, en zonder stuiting, ja lost zich meestal in de f op. Zoo is drabbe en draf het zelfde woord; ebbe, zachte af-neming van 't water.
Haar verwisseling is dus natuurlijk met p, met v, met f, en met w. En door de f zelfs ook met ch. Rechtsgeleerden kennen de schrijfwijze der Pandekten, die bovis voor vobis hebben.
| |
De C.
De c, in de keel gevormd (want aan ce, sissend tusschen de tanden gevormd, moet hier niet gedacht worden) is als eenerlei te beschouwen met k, met g, en met ch (Grieksche χ). Zy wordt in de holte der keel gemaakt, en geeft overzulks holte te kennen. Hiervan het Lat. cavus, ons kuil, kom, kil, enz. Maar derhalve ook omgrijping, bevatting, omronding, samening, verbinding. -
| |
| |
De samendringing of krimping maakt verharding, en zoo levert zy ook de uitdrukking van verharding op. - Als bloote maar hevige beademing die 't gevoel van warmte geest, drukt zy warmte uit, en (dit als levensbeginsel aangenomen) ook 't leven. Groot is derhalve de verscheidenheid barer toepassing; en met de verminderde verscheidenheid die de zoogenaamde beschaving ook in het aanwenden van ons spraakvermogen heeft meêgebracht is het onderscheidende dat die vorming natuurlijk toelaat en in de Oudste Oostersche talen nog bestaat, schoon voor ons Westerlingen niet kenbaar, ten grooten deele verloren gegaan, en van daar verwarring en duisterheid. Wy kennen alleen het hoorbaar en voelbaar verschil tusschen c (of k), g, en ch, en de bloote h.
Het aangemerkte echter zal genoeg zijn om de samenhang te erkennen tusschen kom of kop, kap, kogel, ga, gaderen, haken, gom, koud, (het Latijnsche callus, callis, enz.) kachel, כם, , waarvan in mijne Aant. op de Verhandeling over de Geslachten bladz. 355 tot 360.
| |
| |
Voor 't overige, daar de keelklank louter galming is, is 't noodwendig dat hy allen galm en zang uitdrukt. Zoo is galm eigenlijk ga-e-ling, en de nachtegaal heeft hier zijnen naam van als nachtzing (zinger by nacht) ook gallus in 't Latijn, ons haan, dat ook de keelletter maar schorrer en minder glad heeft en bloot roepen is, als ha-ing zijnde, dat is ha! schreeuwen. Ook is cantare daar van.
Sluitende houdt zy den adem op, en drukt daar van uiterste, en zoo top, spits, en scherpte uit. Hiervan ἀϰμη, hoogte, acutus, hakken, hekel, akst, enz. - Even zoo sluit zy met de n vereenigd, en geeft met deze eene klemmende omvatting in den uitgang ing.
Als voorzetsel is zy by ons tot de ge bepaald waarvan wy de koppelende kracht dikwijls (en zelfs in de praeterita) getoond hebben. Men zie onder anderen de Aanteekening y over de geslachten der Nw.
Dit ge is zeer dikwils met de voorletter van het woord waar het voorgevoegd is, in een getrokken, even als wy van be aanmerkten. Dus is het met groot, d.i.
| |
| |
ge-ro-et, opgeheven, glad, d.i. ge-lad. Inzonderheid heeft dit voor de r en de l plaats.
De sluitende k is eigenlijk ig, en versterkt zich ook zoo wel als de g door de lager keelklemming van ch. Zoo is het met onzen uitgang van lijk in de adjectiven, welke die in el is, met ig verlengd, als wy meermalen aantoonden.
Deze uitgang ig toont gelijkheid. En natuurlijk! wat is gelijken van 't een by het ander dan het te samen in één denkbeeld vergaderen. De beteekenis ligt dus in het omvattende van deze letter.
De h wordt een onvaste en vluchtige letter gerekend. Zy is het, maar niet waar zy wezendlyk keelletter is; maar de verfijning altijd tegen de keelletters ingenomen om dat zy de kracht van de borst en ademhaling verlamt, heeft by het Zuidelyk Europa de h in plaats van in den gorgel tegen 't week verhemelte doen vormen, en, daar krachteloos en naauwlijks klinkende is zy vluchtig en verliest zich.
De nabyheid van keel en verhemelte en het niet volkomen meester zijn van zijn spraak- | |
| |
tuigen, veroorzaakt de verwisseling van g of k met j, in 't Noorden onzes Landstreeks zeer algemeen. Wy ondervinden dit daaglijks ïn de uitspraak van gy en ge als jy en je, en in de diminuliven die allengs van g tot k en zoo in Holland tot j zijn overgegaan. Zie § 83.
Ook verliest zich de g, by niet genoegzame klemming, en zoo wordt de uitgang ige tot i-e of ije, of yë, of ook wel tot bloote e. Zie § 99.
Dat ige ook in iwe, en in uwe met doffe of toonlooze u, verandert, is in § 97 opgelost. En zoo wordt de g of ch ook tot en uit s. - Uit f wanneer deze letter f zich met de tandletter verbindt, ter zake van de moeilijkheid om den uitgaanden adem van de lipblazing tot de tandstooting te rug te brengen. Hiertoe moet geheel de mondholte samenwerken en is dan de gorgelrand het steunpunt, en het is niet vreemd dat die reäctie dus de eigenlijke actie vervangt. Doch de keelblazing in g wordt iets te zacht werkende tot de meer gemaklijke blazing der lichter beweegbare lippen.
| |
| |
| |
De D.
D en t zijn tandletters dat is stooting der zich verlengende tong tegen de tanden. Zy drukken dus even als de uitstekende vinger, dien de tong hierin volgt, aanwijzing; en ook beweging tot stuiting. Hiervan het Lidwoord de, de aanwijzende voornaamwoorden dé, die enz. Men zie mijne T. en D. Versch. III. D. bl. 181 en volgg. en vergelijke de Nieuwe Versch. III. D. bl. 202.
De dubbele d, is eene verbreeding of herhaling ten teeken. Men zie voorts de t, die een harder stooting is, waarmeê zy derhalve licht verwisselt, zoo wel als met de tusschen de tanden gevormde Angelsaxe ϸ, de th der Engleschen, en door welke zij weder in de sissende s, ts, en st overgaat.
Niet overzelden is de d een bloote samentrekking van het lidwoord met het woord waar dit voorgesteld was, en zoo daar me vereenigd. De degen mag zoo wel de ege (nu egge), dat is scherpte zijn. Zie van het thema ac op de c. Met dagge en 't Engel- | |
| |
sche dagger is 't het zelfde. Ook zou dooi en zijn maagschap, de o-e of o-ing, of o-ige kunnen zijn als min sterke en minder in 't oog stekende vloeiing of a-ing waarvan op a, en dus een onmerkbarer daauw, ook van a-en af te leiden. Inderdaad daar is nog zeer veel te ontwikkelen eer wy tot de eenvoudigheid der taal opgeklommen zijn, waarin alles levensadem en de hoogste eenvoud is. 't Geen by de Franschen plaats heeft in le lendemain te zeggen, dat le l' en demain (het het op morgen) is heeft ook (schoon niet zoo in 't oogloopend) elders plaats.
Te zwak uitgesproken verliest zich de d tusschen twee vokalen geplaatst, en de verbinding van deze geschiedt, door de g, j, of w.
In den uitgang toont zy het uiteinde der werking van een verbum. Van daar sluit zy de participien van 't voorledene.
Doch met de n vereenigd, is zy eene bloote wijziging van deze, en drukt niet maar bekrachtigt en geeft duur aan de werkende daad. Men zie de n.
Aanmerkelijke waarneming omtrent het in- | |
| |
nig onderscheid der beteekenis van de d en de t vindt men in de Aanteek. op mijne Verhandeling over het Letterschrist, bladz. 187 en volgg.
| |
De E.
Wy merkten op dat de e eene lager uitbrenging van a is, en tot i afdaalt. De scherpe, die wy thands dubbeld schrijven, wordt dus tot de diepe en inborende ie, de zachte tot de toon- en klanklooze i. De heldere of middelbare e-klank valt zoo met de dofheldere o (de open o der Hoogduitscheren) te samen in ons eu, flaauw wordende uitgebracht. Zoo is heuvel en heugel even zeer met heffen of heve en hoge verwant, en maakt sterven, gestorven en gesturven, welke twee participien eigenlijk één zijn, en den middelklank tusschen o en u hebben die ook in sommige dialekten by de uitspraak bewaard werd. Zoo zei men te Amsterdam voorheen teugen voor tegen even zoo wel als voor drinktogen.
Voorzetsel is zy nooit, en als uitgang is zy
| |
| |
naar den aart onzer taal algemeen doch zacht, en zeer kort, veelal tot de bloote scheva bepaald, en wordt dan ook onbemerkbaar afgekort, of wel by een vorige sterker vokaal ingetrokken. By de vloeiing beteekent zy effenheid, gelijkheid, en zoo ook verbinding, als welke vereffening, slechting van geschil, en zoo ook eenheid inhoud. Want het woord een is e-en of e-ing, gelijk echt, (ge)-e-igd of (ge)-e-igte is; en zoo is eed ook tevens verbinding en vaststelling. El is e-el d.i. vlakke (maat). Emmer is e-inger, dat is, die watert, waterdraagt ofschept.
Ei is of ee of e-ige, doch ook wel verward met oi, waarvan een voorbeeld in de Aanteekening gg, bladz. 229 tot 231.
| |
De F.
F is blazing met sterk gespannen lippen, en v met minder spanning. Beide drukken vloeiing en voortgang uit. Het laatste onmiddelijk, het eerste als met voortgang vereenigd. De v is een geadspireerde b; de f,
| |
| |
een geadspireerde p. Doch om de blazing-zelve te kennen te geven, moet de l als tongletter de labbering dat is de zachte trilling daarin mengen; en van daar blazen, flare, vla-en (waar van vlaag). Dit onderscheidt blazen van waaien, dat de eenvoudige beweging te kennen geeft. Blazen en flare drukken niet slechts het wind geven uit maar ook de strekking daar by die de tongletter aanduidt. Is dan de b, f, of v hier een voorzetsel als in boven dat be-hoven, buiten dat be-uiten is? Neen, maar de bl en fl zijn in den aanvang dezer woorden even zoo ééne onscheidbare letterwijziging als ng en nd in het het sluiten van andere. En men behoeft dus dit bl niet gelijk te stellen met het saamgetrokken bl van blijven b.v. dat be-lijven; schoon men by verder ontwikkeling die b en l ook verdeelen mocht en de l als de uitdrukking van lucht, dat van lu-en (luwen) is, aanmerkende, het blazen dat in zijn praeteritum bloes heeft tot be-lo-en, beluwen (beluchten) mocht t' huis brengen. Genoeg, dat de blazende b nevens v en f en w beweging te kennen geeft die door de l als
| |
| |
geleid of gestierd wordt. Zeker is het ook dat de lipletter niet zoo zeer blaast, als wel opening aan den vergaderden adem geeft, welke uit de borst toevloeit, en door de geheele stelling des monds daarby, aangezet wordt.
De verwisseling dezer letter met de zwakker v is reeds geroerd, ook de verandering van haar samenstelling met t in cht.
| |
De G
verklaarden wy genoegzaam, by de eerste keelletter des Alfabeths, c.
| |
De H
is een snelle blazing der keel en ook eene haking of weêrhouding des adems in de keel, en drukt dus de haast en ook 't haken of vasthouden uit. Het is zeker, en wiens spraaktuigen van jongs af, op zijn echt Hollandsch te werk gesteld en geoefend zijn,
| |
| |
gevoelt het onderscheid in de hooger of lager vorming, en de ophouding in het laatste geval. In dit laatste geval is haar gebruik het veelvuldigst. Niet alleen haken, dat uit ha-igen is, hangen, dat ha-ingen is en oudtijds eenvoudig hahen, maar ook 't ha-en maakte ha-ven en hawen, waaruit haben, hebben, en houen of houden is, en waarvan ons had als praeteritum overig bleef. Men zie verder het aangevoerde op c.
Deze te rug houding doet ook het woord van haat ontstaan van het zelfde ha-en, in 't Fr. ha-ir, en dat ook hun naamwoord haine is. 't Is eigenlijk te rug houding van elkander.
Maar uit eene andere oorzaak wordt het meer. Eene schrapende opgeving van slijm uit de keel geeft ook het geluid van ch, (waarvan schrapen, excreare enz.) en geeft dus verfoeiing te kennen. Hiervan 't Gr. χαλεπ , ἐχϑ , ἐχϑρ enz. Zo zeggen wy ook gruwel, enz. met de r by de keelletter, maar deze r toont werking, geen stille werklooze aandoening aan, en op deze wijs is haten meer dan afkeerigheid; het is antipatie des harten.
| |
| |
De h kan noch verdubbelen noch sluitletter zijn, en even weinig is zy voorzetsel als uitgang, dan alleen in de sylbe her, welke als voorzetsel te rug wijst, en met ver, en weêr of weder in den zin van andermaal samenhangt. Deze beteekenis rust in het ophalen des adems uit de diepte.
Dat hijgen inderdaad het hijgen is 't geen het uitdrukt, behoeft geen byzondere aanmerking. Maar wel, dat uit dit ophalen des adems heffen en in 't algemeen de adspiratie in hoog te bevatten is.
| |
De I.
Van deze vokaal is de indringende scherpte reeds by gelegenheid van de e opgemerkt. Zoo maakt zy ons oude icht, dat is i-icht, voor pijn; en dit pijn zelf is be-í-ing. Even zoo is ijk (d.i. ingedrukt merkt) i-ig, ijver, doordringing, ijl (d.i. i-el) doordringend, dat op haast toegepast wordt. En ijs is natuurkundig benoemd, als naaldschieting. Dus ook is 't met in.
| |
| |
Wat de j aanbelangt. Waar zy niet een bloote overgang van vokaal tot vokaal is, is zy of een soort van bloote verhemelt-adspiratie of een verloop van de g. Het eerste heeft plaats in ons jaar dat slechts aar- (of oogst) kring is. Even zoo in jong, dat eigenlijk an-ig, d.i. an-gaande aanvangende is, en het Engelsche you, het jou van ons gemeen voor u. Het laatste in jy voor gy, jammer voor ge-arm, jonste voor ge-onste, enz.
Van de verwisseling dezer konzonant met de d en g spraken wy op de letter c.
| |
De K
behoeft desgelijks na het aangemerkte op c ons niet op te honden. - Wy voegen daar slechts de waarneming by, dat zijne voorzetting voor de l en r, niets anders dan een samentrekking van de voorsylbe ge met deze letters is. Men zie voorbeelden in mijne Geslachtlijst der Naamwoorden.
| |
| |
| |
De L.
De tongletter drukt natuurlijk door de losse slingering van dit spraaklid de losheid, de lengte, de slapheid, het hangende en labberende uit, daar aan eigen. Tot voorzetsel dient zy in ons Nederduitsch niet, maar als uitgang brengt zy eene middelbare werk-schappelijkheid meê tusschen dader en lijder. Men vergelijke § 31.
Als tongletter verwisselt zy met haar mede-tongletter r, en by stijfheid of te groote dikte der tong ook met de n, ja zelfs wel wordt ze tot j.
| |
De M.
Deze letter, de sterkste drukking en volkomen sluiting des adems zijnde, drukt eigenaartig kracht of vermogen uit, drukking, making, verdoving, en verstikking. Verlengd neemt zy in de ophessing de blazing van b, p, of f aan, die in haar onmiddelijken
| |
| |
overgang tot de tandletter altijd eenigzins gehoord wordt, en by eene plompe uitspraak zeer kennelijk is. By een diktongige uitspraak van de in de keel geklemde n, waarby dan noodzaaklijk de spanning der wangen door een vastsluiten der lippen vereischt wordt, wordt de adem hierdoor weêrhouden, en zoo zegt men m voor ng; en dus is de uitgang dezer ng niet zelden in m overgegaan. Waarvan zie Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden IV. Deel.
| |
De N.
De n, drukking tegen 't verhemelte, is een klemming, meer of minder vast naar mate zy nader aan de keel of aan de tanden gevormd wordt. Zy brengt dus het denkbeeld van aandrukking, aankleving, hechting, meê, en van daar ons koppelwoord en. Verdubbeld, van een drukking ter wederzijde, en zoo van een holle omvatting. In de keel geklemd tot ng eene insluiting die nog iets meer dan omvatting is. Vergelijk § 94; 39, 99. Sterk
| |
| |
tegen de tanden gedrukt en ontslippende in nd drukt zy de beweging van werking uit. Hiervan onze deelwoorden in nde uitgaande, § 67 en aanteek. ii. - Sterk is 't onderscheid tusschen de voorsylbe on en ont welke laatste eigenlijk and is. On ontkent, maar dan is de n, even als in niet, geen verhemelt' - maar neusletter, en sluit den mond om den adem een anderen weg te doen nemen. Ont daartegen is aanvang van beweging of werking als voorzetsel even als in uitgang der woorden. Op zich-zelf als vrije praepositie beschouwd is ont en and strekking; dus is onthier, tot hier; andwoord, toe-woord.
Schoon oorspronklijk neusletter, moet men echter niet met de verfranschte drijvers die geen Neêrduitsch meer kennen, en door den neus pratende neuswijzen zijn, gelooven, dat ze in onze Landtaal nog neusletter is. Ze is het even zoo min als de ontkennende s het by ons is, waarvan IV. Deel der Nieuwe T. en D. Versch. bladz. 60 en volgg.
De sluitende n, zuiver of middelbaar zijnde, verliest zich licht in de vlugge uitspraak; doch het is even zoo zeer een verkeerdheid,
| |
| |
haar te sterk te drukken, als de tegenwoordige pedanterie der Siegenbekianen nu invoerde, als haar te onderdrukken. 't Laatste had in de Amsterdamsche uitspraak plaats; nu geldt hier het oude
Dum vitant stulti vitia, in contraria currunt, en het tegenwoordig apengeslacht bootst alle dwaasheden na.
| |
De O.
De o toont en drukt rondte uit, en algemeene uitzetting of zwelling. Natuurlijke interjectie of kreet van verwondering zijnde drukt zy dus ook het groote en schoone uit. Dus ook hoogheid. - Met geen vollen galm maar bekrompen uitgesproken, wordt zy eu de open o der Hoogduitscheren, en door dezen overgang by meer verbreeding en verplatting der spraakbuis van den mond, zelfs tot e. Hooger tegen 't verhemelte klinkende wordt zy au, en, met meer geopenden mond, a. De tusschenklank tusschen de ronde vorming der o en au is de hol-heldere die zy
| |
| |
in klok, toch, en in 't algemeen met overgang in een keelletler heeft. Natuurlijk is deze samenstemming met de keelletter, want deze hol-heldere galm hangt af van een meerdere spanning van 't verhemelte, die na aan de keel geschiedt, en meer voor in den mond geene plaats kan hebben.
Verlengd sluit zy zich met de j, in ooi, om de zelfde reden, en niet met de w of u, met welke zy, enkel, tot een diftong samensmelt.
De tweeklank oe, schoon elders verward met ons eu, is een fluitend geluid, als de Duitschers aan hun u geven, maar zoeter en zacht. Meer tegen 't verhemelte gedrukt en dus verbreed, wordt het oei, 't geen de kreet van pijn en verdriet is, en, met de blazing daarvoor, verachting. Hiervan niet slechts foei met de lipblazing, maar ook knoeien met de keelblazing. - Vermoeien en 't oude vernoei (vernoy) toont het verdrietige alleen, en ons moede is eigenlijk moeie, waarvan ook vermoeien en moeite. Stoeien is vermoeiend sto-en d.i. worstelen uit speelzucht. - Doch dikwijls is deze i de j van
| |
| |
blooten overgang tusschen vokalen, als in bloeien en groeien, gelijk in andere woorden de w is.
| |
De P.
Deze letter is een sterker b, of sluitende f, en trekt sterk naar de m, maar met minder breedte. Als voorletter toont zy pletting, en dus kracht, en van daar, gezag: maar dikwijls is zy een bloote samentrekking van het voorzetsel be met de sterke voorletter eens woords. Met gespitste lippen uitgesproken toont zy een punt, en drukt punt, en van daar, indringing uit, en geene stooting als de t medebrengt.
| |
De Qu.
Deze letter, by ons afgeschaft, schoon ten onrecht, geeft een zijdelingsche beweging aan den adem, en drukt uit dien hoofde scheefheid, draaiing, zwakte, en ongemak
| |
| |
uit. Inderdaad is de q slechts een k, maar niet op zich-zelf staande, is zy met de u eene meer gutturale en inniger klank dan kw dat eigenlijk 't voorzetsel ge voor de w is, die voor in den mond gemaakt wordt en breeder klank heeft.
| |
De R
ruischt of ratelt in de uitspraak, en drukt dus noodwendig een voortgaand geluid uit, en zoo, tevens ruwheid, en ook voortgang, en haast. Tot deze hoofdpunten is de toepassing der r te brengen, als men er de zelfstandigheid des werkers van eenige doening by voegt waar zy sluitletter is. - Daar alle beweging verschillende in strekking kan zijn, hangt deze bepaling van de vokaal af waarmeê de r verbonden is, en ligt niet in dezen medeklinker-zelven. Met de o als verheffing (zie op deze letter) drukt de r rijzing, uit- of opschieting uit; met de e, een gelijken en vlakken voortgang; met de a, een sterk rechtstreekschen naar een bepaald uiter- | |
| |
ste met de u, een oneffenen; met de i, een aan smalte bepaalden doorloop. Zoo is groot, ge-ro-et; rede en reden toont zich-zelf; raken is ra-igen, raden is ra-en, raam is ra-ing, ruw, struik, enz. brengen oneffenheid meê; en richel, riegel (grendel) zijn uitdrukkingen van smalle lengte. Men moet echter de verwisseling der vokalen uit andere oorzaken in aanmerking nemen, als door welke deze karakters licht uitgewischt worden; zoo wel als de verscheidenheid van toepassing; en wy kunnen hier alleen in het algemeene blijven, het geen in 't byzondere wel altijd waar is, maar niet altijd even erkenbaar, en oefening in de ontwikkeling van woorden en van denkbeelden eischt om gevoelbaar te zijn.
Als voorzetsel is de r herhaling, even gelijk zy 't in den uitgang van frequentativen is. In andere talen met de e achter zich, in de onze met de e voor zich, welke als zy de h voor zich heeft, te rug ziet. Zoo is 't met herhalen, herdoen, enz. en zoo is 't desgelijks met het Latijnsche heri. Met ons weêr dat wy kwalijk als een samentrekking uit weder beschouwen, ('t geen in tegen- | |
| |
deel een tmesis van weer is,) is het even zoo, zijnde deze twee adspiratien van keel en van lip door beider vluchtigheid dikwijls vermengd geworden, gelyk de Oude Noordsche talen ze ook samen voegen in wh of hw; en even zoo wordt dat her ook ver by ons, waardoor wy b.v. tweederlei verdoen hebben, naamlijk als herdoen, en als te niet doen.
Sluitende versterkt zich de r door de t, daarin eindigende. Dus is een veinzert sterker dan een veinzer, en sluit het veinzen meer in hem op als vaste eigenschap. Een grijzer is die grijst, dat is grijs wordt; maar een grijzert (nu zeggen wy, en kwalijk, grijzaart) is wien de grijsheid tot volstrekte eigenschap en kenteeken geworden is. Men zie over dit aart en ert, de Aanteek. q onzer Verhandeling over de Geslachten.
| |
De S.
Deze sissende en smeltende letter, wier onderscheiding van de z altijd in de toepassing gedobberd heeft, drukt week- of zacht- | |
| |
heid uit, en daarvan vervrouwelijkt zy de woorden, of maakt ze tot adjectiven.
Desgelijks drukt zy uitbreiding uit (een gevolg van smelting), en versterkt ook door het sterk aanzetten tegen de tanden, vooral door daarby af te glijden tot de vorming der t, het geen dus als sluitletter de uiterste kracht eener hoedanigheid uitdrukt, die men den superlativen graad noemt.
Met ch aangezet ('t geen een holte meêbrengt) drukt zy, door de vorm die de tong daarby aanneemt, het scheppen uit, en van daar is ook de uitgang schap, als in maagschap, wetenschap, een volle bevatting te kennen gevende.
Van de p opgevolgd perst zy natuurlijk de klieren van 't speeksel, en drukt dus dit vocht uit, dat, voor in den mond vergaderd by 't openen van dien, spuwen is. Volkomen uitdrukking, terwyl het π ύ ν slechts de uitwerping teekent door de samentrekking van 't voorste des monds, waaruit π ύσσ ν voor plooien is. 't Onwillig ontspatten des speeksels geeft op gelijke wijs het woord spatten, en by 't ronden der lippen, spuiten, en by
| |
| |
meer vernaauwde opening, spiën of spijen; welk woord ook overdrachtig op 't zien toegepast is, om dat men dit, uit een valsche Filosofie, in een uitschieting van stralen uit het oog deed bestaan. Vroeger was men wijzer toen men 't zien noemde ('t geen ook gebleven is) dat intrekken of ontfangen der lichtstralen van buiten beteekent, en 't zelfde met tiën (Hoogd. zihen) is. Doch wy kunnen hier dit niet naar eisch uitwerken.
Sterk uitgesproken versterkt en versnelt zy als voorzetsel. Dus maakt zy van dreven en drijven, streven en strijven; uit welk laatste stribbelen is.
Eene andere is de ontkennende neusletter, van welke onze Nieuwe Taal en Dichtkundige Verscheidenheden IV. Deel, bladz. 60.
De ch, door de Fransche smelting waarmeê deze letter by Franschen en die een verroeste of verharde keel hebben, wordt uitgesproken, verandert tot de vorming van sj, en zoo doet ook de Italiaansche g voor de i. (De smelting der Fransche g is zachter en door onze lettervorming niet uit te drukken.) Van daar is 't dat wel eens in sommige onzer woorden
| |
| |
cht tot st is overgegaan, waarvan in de Grammatica.
Van de verwisseling met de Engelsche th, en ts, en d spraken wy op de d.
| |
De T.
Één van aart, maar krachtiger dan d, is deze letter, door hare vorming-zelve de uitdrukking van stooting en stuiting. - Als zoodanig toont zy aan, en geeft strekking naar een voorwerp te kennen. - In de eerste betrekking toont zy het ophouden van een beweging of werking, en teekent dus als sluitletter het participium praeteriti van een werkwoord, als gesterkt, gestraft, gevattet, geweest. En zoo ook de tweede persoon in een werkwoord, als stuitende op hem tot wien men spreekt de werking welke men hem toeschrijft, gy doet, du doest. Van daar ook de woorden in te uitgaande, als gestalte, zwaarte, diepte, begeerte.
Als voorzetsel by werkwoord of adjectief, het zij saamgetrokken of afzonderlijk, versterkt,
| |
| |
drukt of stoot zy desgelijks, en zelfs in een maat, die tot het hoogste uiterste, ja tot verwoesting toe, strekt. Van daar treden, van reden, voortgaan; trillen, sterk rillen, te veel, te slaan (oudtijds voor ons verslaan,) en zoo honderd woorden of uitdrukkingen, van vernieling of van verdelging, waarvan Huydecoper op M. Stoke, als te gaan, te breken, te stooren, enz.
De oude samenvoeging van ts tot versterking der sissing, nu geheel onnut, daar de s niet meer tot de zachter smelting gebruikt wordt, maar deze nu alleen aan de z geeigend is, maakte voorheen overgangen van t in s, en men zei sop voor top. Niet te min smelt de t in Latijnsche en Fransche woorden voor de i, wanneer 't Italiaansch daarin de z heeft; dat is, wanneer dit ti, van eene andere vokaal gevolgd, op zich zelve eene sylbe maakt als natie van natio, intentie van intentio. Doch wanneer het woord als zuiver Hollandsch erkend en aangenomen is, schrijft men 't met ts en verlengt de vokaal daarvoor als staatsie, predikaatsie; het geen niet verward moet worden met onzen uitgang dje,
| |
| |
als in paadje, bosschaadje, waarin dj ééne letter maken, terwijl die ts twee letters, lot verschillende sylbe behoorende, zijn.
| |
De U.
Van dezen klinker zullen wy alleen aanmerken dat hy dof en sleepende is, vooral, met zich-zelf verlengd of eenigzins geaccentueerd wordende. Hy voegt daarom in het nu van den tegenwoordigen tijd, en in during. Onze Ouden versterkten hem met de i (of y) en schreven dus b.v. Neptuin, voor Neptunus, in plaats van Neptuun, en zoo ook in Neêrduitsche woorden. Men kent den klank die ui tegenwoordig by ons heeft als diftong. Maar door deze verandering van uitspraak is veroorzaakt dat wy thands zoo weinig woorden met de lange of dubbele u hebben, als vuur, muur, zuur, en wel alleen de zulke die oudtijds tweesylbig waren en uit u-er saamgetrokken zijn. - De naauwe verwantschap tusschen o en u is kennelijk, en zoo ook, dat ons eu een midden tusschen
| |
| |
deze, en tevens ook tusschen e en u houdt, schoon dit eu en dat eu niet volkomen de zelfde klank zijn, voor die wel oplet, goed uitspreekt, en zuiver hoort. Maar men hoort deze klanken even weinig meer zuiver als een zuiver Hollandsche vorming der v, waar toe wy nu overgaan moeten.
| |
De V.
De ware zachte en eigenaartige uitspraak der Nederlandsche v, is verloren en verhoogduitscht. Niet slechts hapert het aan de opvoeding die ze niet meer kennen leert, maar ook aan de genoegzame beweegbaarheid der lippen, die den uitgaanden adem niet tot de juiste lijn van schaving op de onderlip bepalen kunnen, of, dan de onderlip tevens verbreeden als de Franschen doen die er op deze wijs w van maken. De v is een blazing en drukt dus een (van ons) afgaande beweging uit, en wel eigenlijk nederwaarts afgaande, waarom af (eigenlijk en oudtijds ave) zoo wel benedenwaarts in 't byzonder als
| |
| |
anders van iets verwijderend beteekent, en vallen een beweging van boven naar beneden uitdrukt, zijnde een frequentativum va-elen, van va-en, 't Lat. vadere, en waar uit ons andere frequentativum va-eren, varen, is. - Ons voor heeft dezelfde kracht van varen, en ook afgaande van wat achter aan komt of is; en dit, zoo wel ten aanzien van het stil zijnde of rustende als van het van plaats veranderende; want de betrekking is een beweging der gedachte van 't eene voorwerp tot het andere, en moet dus noodwendig door eene uitdrukking van beweging te kennen gegeven worden.
Het denkbeeld van nederwaart gaan of vallen is ook het geen aan het voorzetsel ver de kracht geeft om te niet doening of bederving te beteekenen. Het andere ver is eigenlijk her; waarvan op de h en de r.
Ver als adjectief (verre) of adverbium, toont duidelijk de verwijdering.
Over behoort hier toe, als samenstelling of als derivaat, van op (Hoogd. auf), van af (in een doffer uitspraak, of), waaromtrent ik tot het gemelde IV. D. der N.T. en D. Versch. heenwijze.
| |
| |
De overeenstemming van de v met b als met f is op deze twee letters genoegzaam gemeld. Voor de meeste indien niet voor alle woorden by ons met vr aanvangende, is het eene samentrekking van het voorzetsel ver. - Vrucht van een boom is dus ver-ochte van oeken, en beteekent dus in den grond, verrijking, aanwinst. Vrucht als vrees is verucht van ugen ook uwen, waarvan 't Eng. ugly en ons schuwen is, uit de oude interjectie hu trillen, met ons huilen vermaagschapt dat eigenlijk snikken, en samentrekking uit hu-elen is, ook met het Lat. hui samenhangt. Vrees is van het praeteritum van ijzen, ees (als rijzen, rees), met het zelfde ver; enz. enz.
| |
De W.
W is of blazing, of bloote overgang van vokaal tot vokaal, of 't geen ik kaakletter zou noemen.
Als blazing onderscheidt zy zich door uit te gaan tusschen v en f en in breeder lijn.
| |
| |
Hiervan drukt zy niet eigenlijk blazen (dat bepaald is) uit, maar waai-ing, wind. Een zekere rolling van de onderlip daarby, doet haar ook wenteling, winding, en wending te kennen geven. De verwijding, die de lip daarby tevens ondergaat, teekent ook wijdheid, wijdte, verwijding, doch deze kennelijkst by 't gevoel der kaken achterwaart in den mond, wanneer zy op zijn Engelsch uitgebracht wordt. Ook wijsheid behoort hiertoe als bevatting zijnde, die wijdte onderstelt; en zoo ook weten, dat wederom met vatten over één stemt.
Ook wordt daarby eene golving en (ruuw geschiedende) zelfs een ophaling van vocht uit de klieren gevoeld, waardoor zy en water, en welling met wat daar aan verknocht is, te kennen geeft. Inderdaad, Aristoteles heeft gelijk, en 't is alzins waar: Τὰ ὀνóματα μιμήμα ά ἐςι. - Hoe deze letter met wezen, en daardoor met waarheid samenhangt is uit mijne Nieuwe Taal en Dichtkundige Verscheidenheden bladz. 190 kennelijk.
| |
| |
| |
De X.
Deze weet men dat niet dan een samenstelling van de keelletter (het zij k, g, of ch) met de s is. In onze taal is zy geheel onbekend.
| |
De IJ
is niet dan een verdubbeling van de i, doch men heeft er de Engelsche uitspraak van de i aan verknocht, die ook by de Franschen in de sylbe in aangenomen is. Men verwart in de uitspraak dezen klank met dien van ei welke eigenlijk niets anders dan een helder uithalen van de heldere of van de scherpe e is. Zoo werd de oude uitgang -hede tot -heid, en zoo is deze, vermeervoudigd, wederom -heden. Zoo is het met eed uit ede, leed uit lede, dat men eid en leid plach te schrijven met de Hoogduitschers. Zoo wezendlijk is het onderscheid tusschen ei en ij ook nog dat het een op het ander volstrekt
| |
| |
niet rijmt, maar ee wel op ei, alhoewel het zeker is, dat men thands de ei byna als eij uitbrengt, d.i. als ei met de j daar achter.
Met deze ij is niet te verwarren de y, welke niets van dien ei-klank heeft, maar een eenvoudige lange i is; by ons noodig, om dat de i altijd kort is.
Men moet ook de uitspraak van deze y niet vermengen met die van den tweeklank ie, noch deze voor een verlengde i houden. Wie hoe kort ook uitgesproken luidt niet als wi gelijk onze Ouden schreven of als ons wy.
Dat de uitgang op ij eigenlijk y is, en dus geschreven moet worden, bevroedt ieder die weet dat zy een samentrekking uit den uitgang ige is. Men vergelijke § 69 der Verh. over de Geslachten.
| |
De Z.
Deze laatste letter des Alfabeths weet ieder by ons een verzachte s te zijn, en niet een verzachte s. Zy sluit derhalve geene sylbe of woord.
| |
| |
Dit strekke ter nader en algemeener ontwikkeling van hetgeen met opzicht tot het punt der Geslachtregeling in het Kort Overzicht voor mijne Geslachtlijst der Naamwoorden ten grondlage gegeven is, en by de gereed liggende Nieuwe Uitgave van die, eene doorgaande toepassing vinden zal.
|
|