| |
| |
| |
Ter verjaring
van mijn' dierbaren zoon.
Het is, mijn zoon, het is dan waar,
Ik mocht uw zestiend levensjaar
Ook dees zijn loopkring zien voltrekken:
Een nieuw en heilbelovend rond
Mag me in dees blijden morgenstond
Tot nieuwen hartedank verwekken.
Een nieuwe zegenvolle kring
Bezielt in u den Jongeling
Met nieuwen moed en kracht en leven,
Als 't Arendsjong tot hooger vlucht
Zijn wieken uitslaande in de lucht,
Om 't wolkgespansel door te zweven.
ô Heil my, dat ik 't nog mag zien,
En God den dank eens vaders biên
| |
| |
Voor 't hoogst der aardsche zegeningen!
Heil u, wien nog het vaderhart
In 't midden van des levens smart
Een nieuwen zegen toe mag zingen!
Maar zingen! - Neen, daar is geen zang
By 't nijpen van den ketenprang
Die nog mijn ziel aan 't lichaam strengelt,
En 't kwijnend leven nog verbindt;
Een leven dat zich-zelf verslindt,
Met staâge stervenspijn doormengeld!
Waar ieder dag aan 't mijmrend hoofd
Een deel der denkenskracht ontrooft,
't Gevoel verstompt in d' engen boezem,
En 's levens uitgeleegde dronk
Die eens in 't glas zoo sierlijk blonk,
Ontaarde in ongenietbren droezem.
Neen, zingen kan geens Grijzaarts borst,
Waar 't bloed in vrijen loop geschorst
Slechts zuchten aâmt voor jubelklanken,
In uitzicht op zijn jongsten stond
Die d'adem opsluit in den mond;
Maar, toch die boezem kan nog danken.
| |
| |
Ja, danken voor het dierbaar kind,
Waarin zijn hoop vervulling vindt,
Waarin zijn adem mag herleven;
Dat met hem in 't gelei' van God,
In uitzicht boven 't aardsche lot,
Aan plicht en Heiland zal verkleven!
Ja, eenige, zoo teêrgeliefd,
Die nooit uwe Ouders hebt gegriefd,
Maar steeds met kinderlijke hulde
Hun teêrste wellust waart en vreugd,
En wiens aan God verknochte jeugd
Hun teêrste hoop en wensch vervulde:
Ja danken, lieve en teedre spruit!
Geen taal, geen woorden, drukken 't uit,
Wat oudrenzucht houdt ingesloten.
Zy dankt, meer vurig ieder dag
Die aan het oog verrijzen mag,
Voor u, ô dierbaarste aller loten.
Voor u in wien zich 't zevental
Uw' Ouderen vergoeden zal,
Door wie mijn stam zich moest hertelen,
| |
| |
Getrouw aan God en vaderland,
En in verdrukking zoo bestand
Als waar Geluk en voorspoed streelen.
Het Hollandsch bloed waaruit gy spruit,
Blonk steeds in moed en braafheid uit,
En heeft voor Kerk en Staat gevloten:
In u, mijn zoon, ontaarde 't niet
Zoo lang een drop door de aders schiet',
Maar kenmerk' zich in brave loten!
Roll', tuimel' dan dees wareld om!
Niet hier bestaat ons eigendom:
Hier, vreemdling op dees dorre kusten,
Omzoomd van stoorlooze eeuwigheid;
Hier is ons 't erfdeel niet bereid,
Waarin 't geloovig hart mag rusten.
Ja, schokken we op dit hobblend meir
In storm en branding op en neêr,
De haven wacht en lacht ons tegen.
Op JEZUS kruis zij 't oog gericht,
Het hart geklonken aan den plicht,
En ieder ademtocht is zegen.
| |
| |
Gedenk uw' Vader steeds, mijn zoon;
Doch voer zijn naam niet om, ten toon,
Maar gloei' zijn teêrheid u in 't harte!
Dit zij, wanneer hy niet meer is,
Zijne eer en lijkgedachtenis,
En dan, vertreed alle aardsche smarte!
Ex tempore.
1828.
|
|