Avondschemering(1828)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] De Balling in 1795. Ik betrouwe op den Heere; wat zegt gylieden tot mijne ziele: Zwerf henen! Ps. XI, v. 1. Niets onderdrukt den moed van hem die kracht bezit; De onschuldige staat vast en weet van geen gevaren. Hy voelt zich door Gods hand in nood en dood bewaren, En heeft den plicht ten doel, geen ander menschlijk wit. Nooit vraagt hy, is de trouw, de plichtsbetrachting, veilig, Of voert ze in dood of ramp? 't Geweten is zijn wet; De waarheid en die stem zijn hem onschendbaar heilig; 't Vertrouwen is zijn steun, en 't danken zijn gebed. Welaan dan, 'k ben gehard. Driedubble harnasplaten Omgeven my de borst waar 't vrije hart in woont, Wie 't zij, die Godsdienst eert, of braafheid wrevel toont, Zijn God verlaat hem niet, die alles kan verlaten. [pagina 32] [p. 32] Geweldenaars, regeert! ik lij' wat Hy gedoog; Het Vaderland werp' me uit, Gods wareld staat my open, Waar de aanblik my verzelt van 't Alvoorzienig oog. Het Christenhart kan meer dan twijfelmoedig hopen. Zoo de armoê, zoo 't gebrek my volgen moet, het zij! Verdrukking moog me en leed in 't zwerven achterhalen! Nooit zal ik (dit 's genoeg) van uit dat oog verdwalen, En 't bitter uit Gods hand is heilzame artseny. De nacht valle op my neêr in donderslag op slagen, Mijne onbeklemde borst is met geene angst bezwaard; Hy zal in mijn gemoed den morgen op doen dagen, En heeft me in hooger sfeer een beter lot bewaard. Wat zegt een leeftijd van bekomm'ren, strijden, zwoegen? 't Is als een bange droom dien 't uchtendlicht verdrijft. Bekrompen is de kring die 't aardsche lot omschrijft; Niet vluchtig slechts maar valsch, het ondermaansch genoegen. God roept my, 'k volg en sta van eer en aanzien af: 'k Genoot ze en vond ze een voos en smaakloos zelfmisleiden, 'k Verzaak, en blij gemoed, aan 't licht verstuivend kaf, Hy wil me aan beter disch een voedend brood bereiden. Vaarwel dan, Vaderland, in dierbaar Oudrenbloed Gevestigd, en zoo vaak van 's afgronds rand getogen! [pagina 33] [p. 33] 'k Beveel u, mag ik 't nog, aan 't reddend Alvermogen, Doch schud, ondankbre grond, uw stofzand van mijn voet; Wees prooi, dewijl gy 't wilt, van vloekbre Heltyrannen! Ik heb zoo lang ik 't mocht, hun euvelzin weêrstaan; Maar zag ik Deugd en Wet en Vrijheid uitgebannen, God schenkt het me als een gunst, in haar gevolg te gaan. Vorige Volgende