Gedichten voor kinderen(1824)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] Wasdom. Ziet gy deze zee van halmen Die het windjen golven doet, En wier nog omzwachtelde airen Stoven in den zonnegloed? Weet gy wat ontelbre schatten Ieder halmtjen in zich sluit? En wat wijd verspreide zegen, Uit één kiemend zaadjen spruit? Weet gy dit, mijn dierbaar knaapjen? Zaagt gy door een bete brood Soms een arme 't hart verkwikken, Ja, gered zijn van de dood? [pagina 62] [p. 62] ô Zoo sla de weldaad gade Die Gods goedheid heeft verspreid, Die het voedsel voor zoo velen In een enkel zaadgrein leidt. Dan, wat baat het de aard te zuivren? Vlijt en zorgen zijn om niet, En geen zaadjen kiemt tot vruchten, Dat geen vasten wortel schiet. Valt het in den vruchtbren akker; Zoo de wind het weêr verwaait, Zal zijn kracht zich niet verbreiden, En het werd om niet gezaaid, Welk een beeld voor 't menschlijk harte! Strekke 't u tot les, mijn kind! Laat het vruchtbaar zaad der deugden, Niet verstuiven met den wind. [pagina 63] [p. 63] Oudren die u teêr beminnen, Wier geluk in 't uw bestaat, Maakten vroeg uw weeken boezem Vatbaar voor der deugden zaad. Ja, wy rukten onvermoeibaar Distelkiemen uit dien grond; Os, verpletten in 't ontluiken Wat het vruchtbaar zaad weêrstond, ô Die zorg zij niet verloren! Niet één indruk ga te loor, Die uw hart voor deugd verteder, Of der ondeugd kiem versmoor! Laat geen deugdverstikkend onkruid Wortel schieten in uw ziel: Nimmer rijpte 't zaad tot zegen, Dat in distels nederviel. [pagina 64] [p. 64] Smeek van God, mijn eenig knaapjen, Hy wiens almacht wasdom geeft, Dat hy 't zaad versterke en koestre, Dat uw hart ontfangen heeft. Vorige Volgende