De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijDe hoop.Ga naar voetnoot*Wat zoekt ge, ô sterveling, wanneer gy de ingewanden
Der telende aard omwroet met onverzaadbre handen?
Wanneer ge uw medemensch, in 't aanzien van de dood,
Met geesselslagen zweept door 's afgronds donkren schoot,
Om luttel nietig goud uit d' aardklomp op te graven,
Dat u tot slaven maakt, nog lager dan uw slaven?
Wat zoekt gy? Met wat doel doorwoelt gy berg en mijn?
Bejaagt gy dus 't geluk? Onnoozlen! zelfs zijn schijn
Hangt van geen schatten af. Vergeefs is al 't bejagen;
't Geluk moet ge in u-zelv', in eigen' boezem dragen:
Waar leeft hy, die het ooit door goud of aanzien won?
Het vlekkeloos gemoed, zie daar zijn ware bron!
De wisselvalligheên door 's levens draad gevlochten
Zijn talloos als het heir van onze boezemtochten;
Staan met hun in verband; en wisslen af als zy;
En niemand was op aard ooit van hunn' invloed vrij.
De Vorst, wiens wenk gebiedt op tallooze onderdanen,
De schaamle, die verstikt in de opgekropte tranen,
Zijn beiden even zeer de speelbal van één lot,
Dat van hun leven schikt naar de opperwet van God.
Schaars één uit duizenden, bewoners van deze aarde,
| |
[pagina 550]
| |
Wien in zijn levensloop geen onspoed wedervaarde.
Der driften heerschappy beheerscht het zwak gemoed;
En waar is rust in 't hart, waarin heur stormvlaag woedt! -
Heeft dan de sterveling met leed op leed te kampen,
En wordt hy neêrgeplet door steeds vernieuwde rampen;
Strekt wijsheid, braafheid, deugd, geen waarborg van 't geluk;
Is 't noodzaak, dat de smart de menschheid onderdrukk';
Dan hebt ge ook, weldoend God, aan 't smarten van zijn wonden
Met vaderlijke zorg eene artseny verbonden:
Dan liet Gy hem geen prooi aan doffe moedloosheid,
Maar hebt voor elke wond een balsem voorbereid.
Ja, zaligende Hoop, in u ligt deze balsem!
Waar niet zijn zoet gemengd aan 's levens bittere alsem,
De sterveling bezweek op 't distlig pad naar 't graf,
En niet een enkle vreugd brak ooit zijn jamm'ren af!
ô Godheid, die uw liefde in elk gewrocht doet schitteren;
Wie 't kenbaar is, wat smart het leven moet verbitteren;
Gy, die ons op de reis naar beter Vaderland,
Zoo rijklijk hebt verzorgd met vaderlijke hand;
Uw gaaf in d' engen kring der nooddruft niet bepaalde,
Maar 't menschdom op 't genot van 't eêlste schoon onthaalde;
Wier goedheid grensloos is in alles wat Gy wrocht;
Gy gaaft de Hoop ten steun op 's levens bangen tocht.
Voor ons doet Gy natuur afwisslen in haar luister.
Week niet de gloênde Zon voor 't koelende avondduister,
Verving de frissche nacht haar zengend blaakren niet,
Waar bleef dan 't graangewas dat vruchtbare airen schiet?
Ja, bleef de wintersneeuw steeds glinstren voor onze oogen,
En 't dor, ontbladerd veld van 't groen gewaad onttogen,
Waarin het Lentes hand zoo overheerlijk siert,
Wat wierd van ons gezicht? - ô Gy die 't al bestiert,
Die reeds van eeuwigheid ons welzijn hebt besloten,
En stroomen vol genots den mensch hebt uitgegoten;
Gy, die genoegens schenkt op ieder levenspad,
En 't wormtje in 's aardrijks schoot, hoe nietig, niet vergat;
Gy, die ons oog vergast op de onnavolgbre kleuren,
Verkwikkend saamvermengd met bloem- en plantengeuren;
Ons, na de wintersneeuw, de veldtapijten spreidt;
| |
[pagina 551]
| |
Verscheidenheden schenkt, oneindig uitgebreid;
Ja, de oogen, moêgeweid op 't schittrend bed van rozen,
Zich op de leliekelk genoeglijk laat verpoozen;
Als 't blaakrend Zonnevuur op onze schedels brandt,
Ons 't dichtste loof ontplooit tot schuts en wederstand;
Door zegenrijken daauw het groen hernieuwt der planten,
En veld en bosschen doscht in 't licht der diamanten!
Die 't lieflijk streelend koeltje ons hoofd omweemlen doet
By de onverduurbre kracht van 's zomers dorren gloed!
Hoe! Schoot in 't nijpend wee dat we in dit leven dragen,
Dat soms den stoutsten moed doet wanklen en vertzagen,
In 't slingren van het lot dat ons ter neder stort, -
Schoot daar, weldadig God, uw Vaderzorg te kort?
Neen, stervling! watge ook waant, den hechtsten steun van 't leven
Heeft God ons, in de hoop op de eeuwigheid, gegeven.
Zy beurt ons troostrijk op; zy wekt geduld en moed,
Waardoor we onwrikbaar staan in smart en tegenspoed.
'k Beroep my op uw moed, ô zaalge martelaren,
Die foltering en dood kloekmoedig aan dorst staren,
En 't hallel rijzen deedt uit uw' bestorven' mond,
Terwijl het beulenrot moorddadig om u stond.
Wat blies dien moed u in om boven 't lot te streven,
Die uw vervolgers-zelv' verbleeken deed en beven?
Die uwer moordren vuist zoo dikwerf heeft ontwricht?
Hun arm verlammen deed, ten doodslag opgericht?
ô Was het niet de Hoop, die alles deed verduren
Om na de foltersmart van weinig kruipende uren,
Verheerlijkt daar te zijn waar Hy voor wien gy streedt,
Uw vreugd bestemmen zou naar 't geen gy voor Hem leedt?
Gewis, het is de Hoop, wier tooverend vermogen
De zilte tranen wischt van 's stervlings weenende oogen.
Zy lacht de plooien weg van 't fronsende gelaat,
Waarop der wanhoop merk in diepe groeven staat.
Zy doet d' ellendeling het wrevel lot bestrijden;
Of, zoo hy vruchtloos kampt, berusten in zijn lijden.
Waar ze aan zijn zij' verschijnt, daar streelt zy 't zwijmend hart
En worstelt onverpoosd met d' ijslijkheid der smart.
| |
[pagina 552]
| |
Het menschelijk vernuft moog grootsche ontwerpen smeden
En wat het tegendruisch', met reuzenkracht vertreden,
't Bereikt zijn doelwit nooit, ten zij de hoop het sterk',
En de invloed van haar kracht weldadig met hem werk'.
Zou niet d' Europeaan het denkbeeld dwaasheid schijnen,
Om jaren lang, alleen, verwijderd van de zijnen,
Gevaren en ellend kloekmoedig 't hoofd te biên,
Ja, (zoo het lot dit wil) geen schimp of dood te ontzien,
Om aan Tranquebars kust de dwalende Indianen
Den weg ter zaligheid door Jezus leer te banen,
Zoo niet de blijde hoop hem aanlachte in 't verschiet,
En fluisterde in zijn hart: ‘Geen poging is om niet;
Wellicht gelukt het u, eene enkle ziel te winnen!’
Nu zien wy hem met moed zijn grootschen taak beginnen;
Haast strooit hy zaden uit, die kiemen tot Gods eer,
En de Englen zien verheugd op nieuwe broedren neêr.
Wie had het ooit gewaagd, de teugelloosste horde
Te dwingen in 't gareel van zeedlijkheid en orde,
Waar' niet weldadigheid in 't kristelijk gemoed
Gerugsteund door de hoop, en door haar kracht gevoed.
Wie had naar 's aardrijks eind den reistocht durven wagen,
Zijn zeilen heengevoerd door zee en onweêrvlagen,
Om 't woeste menschenras, dat, tijgeren gelijk,
Van roof en prooi bestaat, en holen kiest ten wijk;
Dat bloed noch liefdeband vermogend is te binden;
Wien 't strekt ten vreugdemaal, zijn broedren te verslinden;
Dat soms in 't leeuwennest zijn kroost ziet opgekweekt,
En met het bloed gevoed dat van hun klaauwen leekt;
Om die, 't maatschaplijk juk den schoudren op te dringen,
In spijt der zeedloosheid, tot orde en plicht te dwingen,
Had niet de hoop voorzegd in vaste orakeltaal:
‘Die de onderneming waagt, toeft wissen zegepraal?’
Had zy geen eerzuchtsgloed in 't ijvrig hart doen vlammen,
Het halve wareldrond, bevolkt door woeste stammen,
Waar nog een wildernis, waarin het roofgediert
Op menschelijke kracht en stoutheid zegeviert.
| |
[pagina 553]
| |
Dan, waartoe 't dwalende oog naar vreemde kust te keeren?
Het achtbaar Hollandsche erf mag ons haar macht doen eeren.
Een slibbrig plekjen gronds, bedolven in het nat,
Dat lis en waterbies tot boord en oever had;
In dikke mist verhuld, door slijkdamp opgedreven,
't Geen ieder stormvlaag dreigde aan d' afgrond weêr te geven;
(Ja, 't geen de visschersknaap niet waagde te betreên
Dan met den schrik in 't hart, en 't wagglen van zijn schreên,)
Waar, zeker, uit den schoot der slingerende golven,
Door menschelijk beleid niet uit-, en opgedolven,
Waar niet de moed gestaafd door 't hartverlokkend beeld,
Den stervling door de hoop in 't moedig hart geteeld.
Men zegt, dat in dien wijk van saâmgeschoolde meeuwen,
Aan grijze Melicert voor meer dan tien paar eeuwen,
Een maagdelijke schim in droomgezicht verscheen.
Een zeegroen golvend kleed omwapperde haar leên.
Zy hield den blanken arm op d' ankerstaf gebogen,
En kalmte en vrede straalde uit haar betoovrende oogen.
Wat toeft ge, ô Melicert, (sprak zy den grijzaart aan.)
Hoort gy de golven niet om 't wagglend stulpjen slaan
Waarin gy zorgloos rust? waartoe dit werkloos kwijnen?
Wat laat ge uw erf en grond door d' afgrond ondermijnen?
Schonk, schonk u de Almacht dan en spierkracht en beleid
Op dat gy, werkeloos, in twijfelmoedigheid,
Met wie u dierbaarst zijn, der golf ten prooi zoudt vallen?
Vereende menschenkracht schept ondoordringbre wallen,
Die vloed en storm weêrstaan wier woede u hier bespringt.
Span al uw poging saam, met al wat u omringt.
Of wilt ge uw have en erf, uw gade en huwlijkstelgen
Door de opgesparde kaak des afgronds zien verzwelgen? -
Beveilig niet alleen uw weêrloos huisgezin:
Het u bedreigend meir heeft rijke schatten in:
Beteugel gy het woên der opgeruide vloeden,
Dan zult ge u duizendvoud uw arbeid zien vergoeden.
Wat toeft ge! - 't staat aan u, dees on bewoonbren grond
Waar tegen golf en wind zich waapnen in verbond,
Met aanwinst uit de zee ontzachbaar uit te breiden!
Laat onvermoeide vlijt uw poging slechts geleiden,
| |
[pagina 554]
| |
'k Zal aan uw zijde zijn by al wat gy verricht.
't Is de invloed van mijn kracht die elke last verlicht.
Ontwoeker voet voor voet uit 's afgronds diepe kolken!
Gy zult van lieverleê dit plekjen zien bevolken;
En, eens zal 't nageslacht, aan wien gy dit gebied,
Met zegen overdekt, ten rijken erfschat liet,
Zich in den hoogsten rang der volken op zien tellen. -
Ik durf u, Melicert, nog meer dan dit voorspellen.
Uwe afkomst zal den schat van dit gewoekerd strand
Op vleuglen van den wind, naar 't verstgelegen land
Vervoerd zien, en gezocht. Het Oost zal zijn granaten,
Zijn keur van specery, u willig overlaten,
Met al het eêlgesteent dat in zijn mijnen gloeit,
Voor 't welig zuivelvee dat door uw weiden loeit.
Gy zult het geurig graan van Mekkaas kust ontfangen,
En Peruus rijken schat van goud- en zilverstangen,
Met d' uit den schoot der zee gedolven parelschat,
En de erts en 't bergmetaal dat heel het Noord bevat,
Om de oogsten van uw veld met u te mogen deelen.
Dan zult ge (uw vlijt ten loon) uit hooger lustprieelen
Op 't aardsche paradijs genoeglijk nederzien,
Waaraan heel de aarde om strijd zijn hulde en eer zal biên. -
Waan niet, ô Melicert, als ik uw oog ontsnelle,
Dat iets bedrieglijk zij van 't geen ik u voorspelle!
Mijn invloed blijft u by! - Zoo sprak zy, en verdween.
De grijzaart zag haar na, door 't floers der wolken heen,
Rees van het legerstroo, van blijdschap opgetogen,
En sloeg den dankbren blik gevoelig naar den hoogen;
Omhelsde 't groot ontwerp, met al wat hem omgaf;
En, wat ook tegenviel, zijn ijver nam niet af.
Haast was het bed van slijk tot hooger grond herschapen,
En spoedig mocht hy vrucht van zoo veel arbeids rapen.
Hy veiligde zijn erf en lachend huisgezin,
En sluimerde gerust ten langen doodslaap in.
Het nakroost liet niet na, in 's grijzaarts spoor te treden,
En de afgrond werd met moed en met beleid bestreden.
Heel de aarde toonde ontzag voor Hollands achtbren grond:
Paleizen rezen op waar 't rieten stulpjen stond,
En, hoe het noodlot woedde, en wat het om mocht keeren,
| |
[pagina 555]
| |
Wie moed en grootheid acht, blijft Hollands naam vereeren.
Gy wrocht, ô kracht der hoop, dit tweede Scheppingswerk!
Gy stut den forschen arm, en maakt den zwakke sterk!
Hoe, zou dan heel mijn ziel niet gloeien in mijn zangen!
Ja, 'k voel het in de borst die ze uitstort, op mijn wangen,
Mijn voorhoofd blakert. - Gy, ô gy die 't lijden kent,
Wien 't schreiende gelaat aan 't lachjen is ontwend,
Gy weet, hoe veel het zegt, dat zonder uitzicht lijden,
Dat ons de rust van 't graf d' ontslaapnen doet benijden!
Doch, is er hooploos leed? - Neen, liefderijke God,
Neen, voor den Kristen niet: want Gy beschikt zijn lot.
Vraagt Gy ons telgjens af, in wier bezit wy leven;
't Is om ze ons in uw Rijk verheerlijkt weêr te geven.
Ontrukt Ge een' Echtgenoot, een dierbre Gâ, van 't hart?
Ach, 't sterven is gewin, en eindpaal aller smart.
Voert ge in den bloei der jeugd het maagdlijn tot u over?
Geen worm verknaagde 't groen van 't zuivre voorjaarslover
Dat mooglijk, eer de herfst het dorre loof verspreidt,
Van wespen afgeknaagd, zijn vaag had afgeleid.
Neen, die in U berust zal nimmer hooploos weenen.
Als alle troost der aard voor hem is uitgeschenen,
Dan weigert uw genâ die kostbre zalving niet,
Die uit de bron der liefde ons rijklijk tegenvliet.
Vraag, vraag de moeder eens, wier ouderlijke teêrheid
Voor 't welzijn van haar kind, het leven willig neêrleit,
Vraag, vraag haar in het uur van bangen barensnood,
Van smart op smart doorvlijmd, aan d' oever van de dood,
Als alles om haar snikt van deernis en meêdogen,
Waarom dan, zy, het minst met wat zy lijdt, bewogen,
Zoo lang 't bezwijken slechts geen smartgevoel verdooft,
Aan geen gevaren denkt, haar hangende over 't hoofd?
'k Erken uwe almacht hier, zoo ze ergens is te ontwaren,
ô Invloed van de hoop! Zie slechts de moeder staren
Op 't wiegjen, door haar hand met mollig dons gespreid,
Dat op de blijde komst des lieven zuiglings beidt,
En vraag niet of zy lijdt. Misken niet in haar blikken,
| |
[pagina 556]
| |
Die 's Egaas krimpend hart bemoedigen, verkwikken,
De tolken van de lust die ze in het hart gevoelt,
Waaronder 't liefdepand om zijne ontbinding woelt!
ô Zoete moederhoop! zy die u nooit mocht smaken,
Die niet van dankbaarheid geheel haar ziel voelt blaken
Voor 't sussen van haar pijn in 't bange barensuur,
Had nooit haar spruitjens lief, verloochende natuur;
En voelt zich reeds gestraft door onverduurbre smarten,
Die, niet door u gezalfd, en moed en krachten tarten.
Ook by des kranken sponde is al uw kracht erkend,
ô Weldaad van de Hoop! Tot aan des levens end
Doet gy uw heelingskracht door bloed en aadren stroomen,
Gy schept hem in den slaap verkwikkelijke droomen,
En daar, waar de artseny om niet haar krachten spilt,
Zijt gy 't, die soms de smart van lieverlede stilt.
Dan hoe weldadig ook uw invloed zij bevonden,
Ach, stelt ge ons hart te loor, dan slaat ge onheelbre wonden;
Ja, dieper treft het leed, wanneer door u misleid,
Het lichtgeloovig hart met uitkomst werd gevleid.
Alcinoë was schoon, gelijk aan 's hemels kimmen
De blonde Auroor zich toont by 't eerste morgenglimmen.
Aan d' oever van den Taag om huwlijkstrouw en deugd
Ten voorbeeld opgenoemd, eens dierbren Egaas vreugd,
Had ze in den eersten bloei van 't hoogstgezegend leven,
Geen traan, geen zuchtjen ooit aan tegenspoed gegeven;
Als de onverwachtste smart, (de diepste smart wellicht
Waar vrouwelijke moed en wederstand voor zwicht,)
Door 't afscheid van heur Gâ, naar 't oorlogsveld getogen,
Haar tranen storten deed om nooit weêr af te droogen.
Hy ging: Alcinoë, verdronken in 't geween,
Was bleek by d' afscheidsgroet als kille marmersteen:
Het treurigst voorgevoel schoot ijzing door heur aderen;
Met schrik zag ze elke nacht een nieuwen morgen naderen,
En bevend zag zy 't uur der nachtwaak in 't gemoet.
Twee dochtertjens, de vrucht van reinen huwlijksgloed,
Vermochten door gevlei noch hartestreelend kussen,
| |
[pagina 557]
| |
Haar onverwinbre smart een oogenblik te sussen.
Geen vriendschap gaf haar troost, zy wees haar stroking af,
En zocht geen andren heul dan dien haar 't weenen gaf.
Eens booswichts hart, ontvlamd door wettelooze liefde,
Verzwaarde 't gruwzaam wee dat haar den boezem griefde.
Vergeefs nam hy den schijn van deugd en vriendschap aan;
Vergeefs zocht hy door list naar haar verderf te staan;
Hy zag haar zuivre deugd steeds even onbezweken,
En zwoer, zich van haar trots meêdogenloos te wreken.
Ontvlamd van woede en spijt, ontsteekt zijn valsche taal
De ontembare ijverzucht in 't hart van dien Gemaal
Die in haar liefde leeft, verpest hem bloed en aâren;
En zy, de onnoozle, kwijnt in argloos zielsbezwaren.
Reeds had zy heel een jaar haar droefheid bot gevierd.
Haar oogen, dof geweend, haar rozenwang ontsierd,
Getuigden van de smart die aan haar bloessem knaagde,
Wanneer in 't eind het licht des blijden weêrziens daagde.
Reeds keerde 't heir te rug, bekroond met eer en roem;
Maar ach, Ricardo niet, hy, aller helden bloem!
Zijn Egaas ongeduld vermocht het niet, te toeven;
Maar kwijnende, afgemat.... ach, zou zy kracht behoeven,
Om dwars door nood en dood, om 't even langs wat pad,
Hem te ijlen in den arm, die heel haar hart bezat?
Zy toog dan, vol van hoop, voor geen gevaren schroomend,
Van niets dan wederzien en heil en liefde droomend.
Hoe ook de vlijm der smart der droeven krachten sloop',
Thands bloeide op haar gelaat het roosjen van de hoop.
Haar invloed gaf het oog, van tranen mat en duister,
Zijn vorig schittren weêr, met meer dan d' eersten luister.
Verrassend staat zy dus voor 't oog van haar Gemaal;
Zy ijlt..... dan, hemel ach! wat onverwacht onthaal!
Ze ontwaart het lachjen niet, waarmeê hy haar begroette
Zoo dikwerf als haar oog zijn minnend oog ontmoette.
Hy vliegt haar niet aan 't hart; maar roerloos blijft hy staan,
En ziet haar met een blik vol woede en afschrik aan.
Zijn donker oog ontbrandt van 't bliksemvuur der hemelen,
| |
[pagina 558]
| |
Heel de aard schijnt voor haar voet, schijnt om haar heen te wemelen:
Wanneer de holle stem die sidderde in zijn keel,
Haar toeriep: ‘Wijk, trouwlooze, uw aanblik is te veel!
't Genoegde u dan nog niet, mijn liefde te verraden?
Gy wilt uw wreed gemoed nog aan mijn smart verzaden!
Welaan! erken ze en beef! die smart werd razerny.
Gy zijt voldaan, Mevrouw, en ik, dus wreke ik my’! -
‘Ricardo!’ slechts dit woord vermocht zy nog te spreken.
Van d' onverwachten schrik was ze aan zijn zij' bezweken.
Zy voor wier minnend hart en Englenrein gemoed,
Geen zweem van vreugd bestond dan in zijn liefdegloed!
Ontzind van woede en drift ontblootte hy den degen,
En 't weêrloos offer lag aan 's wreedaarts voet doorregen.
Nu trekt hy 't bloedig staal van uit de bloênde wond,
En stoot zich-zelv' in 't hart, bijt stervende in den grond,
En geeft den laatsten snik. Rampzalige echtgenooten!
Ricardoos oog, (helaas!) was door den dood gesloten;
Maar, lag Alcinoë in 't stroomend bloed ter aard,
Haar was nog wreeder pijn dan 't stervenswee bewaard.
Niet doodlijk was de wond, haar in de borst gedreven;
Ach! zy herleefde weêr, en hemel, welk herleven!
Om elken ademtocht met nieuwverwekte smart
Den doodsteek te ondergaan in 't diepgetroffen hart!
Beklaagbre! ach, had de hoop haar liefde niet bedrogen;
't Geluk des wederziens haar niet gemaald voor de oogen,
Geen toekomst haar beloofd van louter zaligheên,
Die met haars Egaas dood herroepeloos verdween;
Zy had, by dezen slag, hoe doodlijk hy haar griefde,
In de onschuld van haar hart, ja, in diens Egaas liefde,
Wellicht een zweem van troost gevonden voor haar leed:
Dan neen! na dat de hoop een hemel wachten deed,
In d' afgrond neêrgestort van onverpoosbre pijnen!
Nu moest haar 't aanzijn meer dan helsche folter schijnen.
Zy poogde, ondanks zich-zelv te worstlen met haar ramp,
Maar ach, bezweek in 't eind in d' ondoorstaan bren kamp.
Met elken ademtocht werd haar het lijden wranger;
't In 't eind verwilderd brein bedwong geen reden langer,
En zinloos greep haar hand het levenkortend staal,
En dreef het haar in 't hart, tot wanhoops zegepraal!
| |
[pagina 559]
| |
Begoochelende Hoop, die waar ge u ooit zaagt eeren
Het jeugdige gemoed steeds perkloos blijft beheeren;
Dek vrij voor 't lachend oog van 't zorgloos maagdelijn
Het donkerste verschiet met zomerzonneschijn!
Strooi eglantier, en palm, en frissche lenteloveren
Op 't distligst levenspad! licht moogt gy haar betooveren;
Haar oog verlokt de glans, haar hand grijpt steeds naar lucht;
't Geluk waant ze aan haar zij', als 't haar voor eeuwig vlucht.
Zoo 't zwerk verduisterd is, zy ziet den nevel scheuren,
De toekomst uitgedoscht in gloeiende uchtendkleuren;
En, aan uw hand geleid, beseft zy niets dan vreugd,
En droomt zich zorgloos heen door 't tijdperk van haar jeugd.
Bedrieg de onnoozle niet, in 't uitzicht dat haar vleide!
En, argloos meisjen, beef, dat u de Hoop misleide,
Wanneer ze u 't schuifgordijn der toekomst open haalt,
En enkel heil voorspelt! Die heilvoorspelling faalt
(Zoo zeker als wy 't licht door 't nachtuur zien vervangen),
Zoo ge ooit van weelde of lust uw welzijn af doet hangen.
Wat u de Hoop beloof, verzaakt gy 't pad der deugd,
Dan schenkt u 't wijd heelal geen zuivre levensvreugd!
Wie ooit dier zoete stem gewillige ooren leene,
Mistrouw in 't tooverlied de aanlokkende Sirene,
En heb uw rust niet veil in de onschuld van uw hart,
Voor 't nietig droomverschiet dat wis verijdeld werd. -
Maar wacht gy uw geluk uit trouwe plichtbetrachting,
Dan spelt de Hoop u waar, dan kroont zy uw verwachting;
En, wat ze u dan ook toon' van vrede en heilgenot,
In reinheid van 't gemoed verbeidt u 't heilrijkst lot!
ô Zegen van 't bestaan, wy mogen 't u niet wijten,
Wanneer wy ons geluk door eigen schuld versmijten.
Neen, klagen we u niet aan, wanneer uw troostbeeld liegt.
Neen, 't is ons waanziek hart, dat steeds zich-zelf bedriegt,
Dat korrels nietig gruis op 't zandbed van de golven
Voor kostbre goudstof houdt, uit Ofirs schoot gedolven;
Dat, in de vonkelglans van 't scheemrend kristallijn
Den diamant beschouwt der morgenlandsche mijn.
Het is verbeeldingskracht, ontworsteld aan haar banden,
Die Edens lusthof schept op IJslands kille stranden,
| |
[pagina 560]
| |
Ons schijn voor waarheid toont, en wat de ziel begeert
Voor lichtverkrijgbaar houdt. Verbeelding, ja, regeert
In spijt van redens wet, ô stervling, op uw zinnen.
Zy is 't, die u misleidt; poog, poog haar te overwinnen.
Wend al uw zorgen aan in 's leeftijds vroegsten bloei,
Op dat gy haar beperkt in d' al te dartlen groei.
De zaadkorn breidt zich uit in 't onbedwongen wassen:
Haast zal een forsche stam u op den plek verrassen.
Waar eerst een tengre loot van elken wind bewoog.
Verbeelding leidt u op naar 's hemels starrenboog;
Zy voert u in haar vlucht, door paradijsprieelen,
Der Englen lusthof in; doet u hun heilstand deelen;
Terwijl u, (Hemel ach!) op deze onzalige aard
Des noodlots ijzren boei tot plettrens toe bezwaart.
Vermeng verbeeldingskracht, zoo bitter in haar vruchten,
(Van wie gy d' ondergang van al uw heil moet duchten,)
Vermeng haar invloed niet, wanneer zy u misleidt,
Met d' invloed van de Hoop; die bron van zaligheid,
Waaruit zich de arme laaft, die met verstramde handen
Zijn laatste brood verdeelt aan gade en huwlijkspanden,
En hongersmart verduurt met lijdzaamheid en moed,
Om dat de hoop op God hem uitkomst wachten doet.
Mijne oogen, wendt u heen naar die verschroeide kusten
Waar al wat smartlijkst is op 't menschdom schijnt te rusten.
Zie daar d' onzaalgen slaaf, in ketenen geboeid,
Die met zijn bloed en zweet het dorre veld besproeit!
Hoe! zou hy wel één uur het gruwzaam leven dragen,
Geduldig, zonder wraak, by 's meesters geesselslagen,
Zoo niet zijn lijdzaam hart door 't uitzicht wierd gesterkt,
Dat eens de blijde dood zijns dwinglands macht beperkt!
Men rukt het dierbaar kroost hem uit de vaderarmen,
En acht zijn tranen niet, noch 's knaapjens angstig kermen.
Wat doet hy? - ook dees slag verduurt zijn taai geduld,
Om dat een blijde hoop zijn teedre ziel vervult,
Dat mooglijk reeds het uur met snelle schreden nadert.
Dat in een zaalger oord zijn telgjens saam vergadert
En aan zijn arm hergeeft. Vertrouwend slaat hy 't oog
| |
[pagina 561]
| |
Naar 't zoet verblijf der rust op 's hemels wolkenboog;
En wanhoops heete gloed, dien we in zijn oog zien blaken,
Wordt door de traan gebluscht die neêrvloeit langs zijn kaken,
De zachte weemoedstraan, waarin het hart versmelt
Dat in een blijden waan zijn laatste jammren telt!
Zoo lenigt gy, ô Hoop, des noodlots felste slagen!
Zoo leert gy ons, met moed zijn wisseling te dragen!
Wee dien beklaagbre, wee het enggeprangde hart
Dat u geen toegang biedt in 't nijpen van de smart! -
Hy kent den Schepper niet uit de eêlste van Zijn gaven,
Wien nooit de troost der hoop de stroeve ziel mocht laven.
Wijkt, ongevoeligen, die dees Zijn gift miskent,
Aan ieder sterveling in 't zwoegend hart geprent.
Ja, spruit van 't paradijs, die reeds voor Eva bloeide,
Toen wroegings heete traan haar op de kaken gloeide,
Die 't Eden weêr hernieuwde op 't aardsche tranendal,
En haar ten troost verstrekte in d' onherstelbren val.
Ach, loegt gy 't eerste paar zoo minlijk toe in 't weenen,
Gy zijt niet voor hun kroost, hun schreiend kroost, verdwenen:
Gy bloeit nog zegenrijk voor Adams telgen voort,
En wee hem in wiens borst uw inspraak ligt versmoord!
ô Daal, gy troosteres, daal neder uit de hemelen,
Waar de Engelen met lust uw zegekoets omwemelen!
Zie 't aardrijk laauw van bloed, van tranen overspoeld!
Zie, hoe des afgronds twist in broedren boezems woelt!
Wy siddren op 't gezicht van die ontelbre weën,
Oneindig uitgebreid, als onafzienbre zeën,
Geborsten uit den band die ze in heur kolken boeit.
Zie menschlijkheid en rust van 't aardrijk uitgeroeid!
Ach, moedloos staren wy op 't einde dier ellenden;
Wy zien haar boorden niet, zoo verr' wy de oogen wenden.
Treed toe, verkwikbre Hoop, en uw aanbidbre hand
Verschuive 't vaal gordijn dat ons het noodlot spant.
Wijs gy ons d' oever aan die 't onheil in zal perken!
Laat d' invloed van uw kracht het kwijnend hart versterken!
Maal ons het lieflijk beeld der blonde Vreêgodes,
Het hoofd met palm omkranst, daar zy de luchtkales
| |
[pagina 562]
| |
Op 't wolkgewelf bestijgt om uit de azuren zalen
Met zegen in de hand op 't aardrijk neêr te dalen!
Toon ons den dageraad, die, na dees donkre nacht,
De in 't wee verdronken aard verkwiklijk tegenlacht!
Maar stel geen schaduwbeeld ons voor de weenende oogen,
Dat als een nachtgezicht met d' uchtend is vervlogen.
Neen, terg ons harte niet, alreeds te diep gewond,
Door 't ijdele verschiet van blijder morgenstond.
Mijn zangster, hef u op, hef op de lichte wieken,
En ijl de wolken in, tot waar het uchtendkrieken
In 't zilvergraauwe kleed met purpergloed omgord,
Robijn en amethist voor Febus voeten stort.
Doorzweef het eindloos ruim der gouden starrenvloeren,
En leer naar 't jubellied de cythersnaren roeren
Dat op de lippen zweeft der zalige Englenrij,
Op dat uw lofgezang het voorwerp waardig zij!
Wat doe ik? welk een waan! ach de aardsche toon blijft hangen
In eik- en olmenkruin; wordt door 't gehuil vervangen
Des stormwinds, grof van keel, die door de bosschen loeit,
En met verwoede vuist en eik en olm ontroeit;
Of 't luchtjen voert hem heen op wapperende schachten:
De zoete Filomeel verdooft hem door haar klachten:
En, aan den daauw gelijk die oprijst van deze aard,
En telkens nederstort door eigen last bezwaard,
Wanneer de Zon, vermoeid van de overaardsche ronde,
Op 't groene peuluw zijgt der golvende avondsponde,
Zoo kleeft de toon aan de aard die 't sterflijk hart ontwelt.
Daar slechts, waar 't Geestendom de gouden snaren stelt,
Daar, waar door 't eeuwig groen van Edens lusthofpalmen,
Der sfeeren harmony in één smelt met hun galmen,
Daar smoort geen logge stof des Dichters boezemgloed:
Maar vrij, als 't koeltjen zweeft langs d' onberoerden vloed,
Zal daar zijn lofgejuich door 't hoog gewelfsel ruischen.
Mijn ziel, bedwing u dan: betoom dat zwellend bruischen,
Dat hijgen naar een lucht, waarin geen stoflijk deel
Den adem houdt verstikt in de enggedrukte keel.
| |
[pagina 563]
| |
Neen, ik vermag het niet, ô Hoop, uw lof te zingen,
U is de lof te min van broze stervelingen!
Gy, waarborg van Gods gunst, en zegen voor den mensch!
Gy, aller boezems troost, en aller boezems wensch!
Gy, 's levens hoogst genot! - Ik hoor de winden zwijgen!
De nachtegaal verstomt in 't lommer van de twijgen!
De bergrots sust 't geruisch van vliet en waterval,
En 't beekjen kabbelt, niet meer hoorbaar, door het dal.
Natuur staat stil, en toeft. Wat toeft zy? Hemeltonen,
Die met een jubellied de onschatbre Hoop bekroonen.
Ja, weldaad van Gods hand en troost der zuchtende aard,
Gy zijt het lofgezang van hooger Geesten waard!
Nature plants in Man alone
Hope of known bliss and Faith in bliss unknown:
Wise is her present: she connects in this
His greatest Virtue with his greatest Bliss.
pope
|
|