De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijDe overstrooming.Ga naar voetnoot*‘Na zoo veel jaren ramps en onverpoosbre zorgen,
Haalt eindlijk onze borst weêr ruimer ademtocht:
Haast rijst aan Neêrlands kim de vreugderijke morgen,
Ten prijs van zoo veel wee, van zoo veel bloeds, gekocht!
Onze akkers staan niet meer verwaarloosd en verloren:
Daar rees een heilzon op voor Hollands dierbren grond!
Reeds zie ik in 't verschiet een zee van zwellend koren!
Waar eerst de dorre halm op kalen bodem stond.
Mijn weêrhelft, juich, ô juich! Gods Almacht gaf verblijden!
De zegen keert, hy keert, met elken nieuwen dag.
Vergeet het vorig wee van kommervolle tijden,
En siere uw aanschijn weêr des welvaarts blijde lach!’
Zoo sprak, zoo juichte Amint, en drukt zijn gade in de armen,
En kust het teder wicht dat om hun knien speelt;
En dankt, met argloos hart, Gods zegenend erbarmen,
Die uit den onweêrstorm verblijdende oogsten teelt!
Omringd van gade en kroost, geen koningskroon benijdend,
En veilig voor den storm by 't koestrend haardsteêvuur;
Geheel 't gevoelig hart aan huwlijksliefde wijdend',
Dacht zich Amint dat heil van onverstoorbren duur!
Reeds ziet hy van naby de vruchtbre Lente naderen; -
| |
[pagina 9]
| |
De kudde, wijd en zijd op 't welig veld verspreid; -
Reeds ziet hy zijn gezin ter juichende oogst vergaderen;
En eindloos is 't genot, waar hem de hoop meê vleit!
‘Nu (roept hy) mogen we ons in 't bloeiend kroost verheugen,
En siddren niet als 't wicht ons, smeekend, voedsel vraagt!
Dan moogt gy 't levensvocht in onuitputbre teugen,
Dat teder wichtjen biên, dat ge onder 't harte draagt!’
Zoo streelde zich Amint, en, voor geen wareldkronen
Had hy het heil verruild dat hem dit uitzicht schonk.
Onnoozle! vlei u niet: zoo 't lot u gunst mocht toonen,
't Is de ijdle waterbel, die in uw oogen blonk.
Het spelend knaapjen ziet de bel in 't luchtruim hangen,
En breidt zijn armtjens uit naar 't geen zooschittrend schijnt.
Hy waant, het blinkend goud in 't handtjen op te vangen,
En naauw heeft hy 't gevat of de ijdle damp verdwijnt!
Amint, zoo is die droom, die zoo veel heils doet hopen!
Gy ziet uwe Ega aan! - Ze is voor uw vreugde koel!
Wat ziet ge? Een' stillen traan, haar boezem afgedropen!
ô Beef! - 't Is de indruk reeds van 't aakligst voorgevoel!
‘Neen, (zegt ze) Amintas! neen ik kan uw vreugd niet deelen.
Ik weet niet welk een smart my op den boezem drukt!
Ach! mocht geene ijdle hoop u al te aandoenlijk streelen,
Licht wordt ze ons eer gy 't weet, voor eeuwig weggerukt!
Daar schijnt me een schrikbre stem iets vreeslijks voorte spellen.
Vergeef dees zwakheid my, die my bezwijken doet!
Maar laat me u, aan dit hart, dit angstig harte, knellen;
Waar God uw leven spaart, daar valt my 't sterven zoet.’
Amintas drukt Elize aan 't fel ontroerde harte,
En troost, en wederlegt haar al te sombre vrees.
Maar speurt, ondanks zich-zelv', die eigen duistre smarte,
Die als een walm van damp hem aan de zijde rees.
Hy zocht door 't minlijk wicht hunne onrust te verjagen,
En biedt zijn weêrhelft dit ter teedre omhelzing aan,
Zy klemt het aan de borst, maar voelt die borst vertzagen,
En de onverwinlijke angst in al heur aadren slaan.
‘Mijn knaapjen, ga ter rust, Gods Almacht zij uw hoeder!
Beveel u aan zijn zorg in 't kinderlijk gebed;
| |
[pagina 10]
| |
En zoo ons 't onheil dreigt, het treffe uw teedre moeder,
Wie 't voorgevoel van smart de weeke borst verplet!’
Zoo bad Amintas gade, en de adem scheen haar ruimer.
Zy legt het knaapj en neêr! - Ach! naauwlijks luikt hy 't oog,
Of 't angstig moederhart verstoorde 't in zijn sluimer,
En kuste d'adem weg die van zijn lipjens vloog.
Dan, de onrust van Amint vermeerdert door haar zuchten!
Dit denkbeeld wekt haar moed, en overwint de smart.
Hy ziet geen' droppel vochts haar oogen meer ontvluchten,
En waant de rust hersteld in 't neêrgeslagen hart.
De nacht genaakt: Zy zendt haar avondbeê ten hoogen,
En voelt, na deze troost, haar nijpende angst gesust.
De zegen van 't gebed vermag den traan te drogen,
Elize smaakte dien, en lei zich neêr ter rust.
Rust zacht, ô Liefde en Deugd, vereend in huwlijksbanden!
Rust zacht, aanminnig wicht, onwetend van 't gevaar!
Gy, Englen, daalt, daalt neêr, omzweeft dees dierbre panden,
En slaat uw hoedend oog op 't tederst huwlijkspaar!
Een meer dan neevlig zwart, een vreeslijk tastbaar donker,
Verspreidt zich over de aarde in 't uur van middernacht: -
De laatste stip verdwijnt van 't doffe stargeflonker,
En 't stormgeweld barst los met onweêrstaanbre kracht!
Verwoestings reuzenvoet stapt af van 't berggevaarte.
Verschriklijk ploft haar vuist de ontzachbare ijsschots neêr.
De kil des Rhijnstrooms buigt en siddert van de zwaarte,
Hy zwelt zijne oevers uit, en kent geen boorden meer.
Haar alverplettrende arm pakt klomp by klomp te samen,
En stuwt ze woedend voort, tot bergen saamgekneed.
Zy staat, met brandend oog, 't veroordeeld land te omvaâmen,
Dat tot dit heilloos uur haar woest geweld bestreed!
Des stormwinds schrikbre kracht vereent zich aan dit woeden,
Barst loeiende uit zijn hol, en schaart zich aan heur zij,
Verhoogt van heinde en verr' de saamgesmolten vloeden,
En voert vernieling voort op 't zwellend stroomgetij!
Gy, siddrende armoê, hieft het klagend oog naar boven,
| |
[pagina 11]
| |
Toen de aldoordringbre koude u 't bloed verstijfde in 't hart:
Kost, kost gy in dien nood aan grooter nood gelooven? -
In 't geen gy toen verduurde, aan nog ontzetbrer smart? -
Wee, wie zich ooit vermeet Gods raadslag door te schouwen,
Wien 't roekloos ongeduld tot morrende onrust wekt;
Wee hem, die niet beseft, by 't kinderlijk vertrouwen,
Dat wat Gods wijsheid geeft den mensch ten zegen strekt!
Wee dien! hy vloekt op 't stroo by 't grijnzend tandenknersen,
Het uur van zijn geboort', en 't geen hy lijden moet;
Hem mag geen schaamle beet, geen waterdronk ververschen,
Die 't Godbetrouwend hart verstrekt voor overvloed!
Ja, wee hem! 't uur des noods, dat schrikbaar aan koomt dagen,
Zal tienvoud ijslijk zijn voor zijn' ontroerden geest!
Hy waag, diens oorzaak niet de Alwijsheid af te vragen!
Geen mensch die in 't geheim van 's Hemels oordeel leest!
ô Stervling! ken Gods hand, wees zijn bescherming waardig! -
Gelijk de Roover sluipt, die u by nacht beloert,
Zoo overvalt de dood! Waak, bid, en houd u vaardig,
Op dat zijn gruwzame arm u niet ten afgrond voert!
Verwoesting nadert reeds en zwaait zijn seis u tegen!
Hy-zelf trekt aan haar zij, langs d' opgeruiden plas;
Verkeert in schrikbren vloek des nijvren Landmans zegen,
En huilt hem 't sterfuur toe in 't schorre raafgekras.
Hier zal zijn woeste vuist geen bliksempijlen slingeren; -
Geen bergen stortend puin staan hier zijn woede by, -
Hy plant geen moordend staal in 's krijgsmans forsche vingeren -
Geen alverdelgend vuur staaft hier zijn heerschappy!
ô Neêrland, lang zoo fier op 't moedig golfbraveeren,
Die bron van al uw bloei geeft wapens aan den dood!
Zy brengt geen kielen aan die uwen schat vermeêren,
Maar zwelgt den voorspoed in die uit uw vlijt ontsproot.
Vergeefs verheugdet ge u, in huisselijke vrede,
In 't ongestoord genot van blijdgewonnen goed:
Helaas! 't ontembre nat voert al uw welvaart mede,
En gy, gy wordt ten prooi aan d' onvermijdbren vloed.
Vergeefs door vlijt en kunst, en kostbaar dijkverhoogen,
Dees vijand afgeweerd, hier baat geen wederstand!
De moed trotseere een heir in 't harnas aangetogen;
Geen heldendapperheid betwist hier de overhand.
| |
[pagina 12]
| |
Geen moordend oorlogsvuur uit duizend koopren monden
Op weêrloos volk gebraakt, dat zoo verrassend treft!
De zee heeft in een wenk reeds duizenden verslonden!
Één golf verspreidt de dood waarheen zy zich verheft.
Hoe siddert my de ziel by 't denkbeeld van de ellende,
In dees afgrijsbre nacht zoo wijd en zijd verspreid;
Ach! hy, die 's avonds nog den naam van smart niet kende,
Heeft eer het uchtend is, zijne oogen blind geschreid!
Elize! een heimlijke angst mocht u te recht doen vreezen.
‘Ontwaak! 't is meer dan tijd: reeds is de nood naby!’
Gy, gruwzaam stormgeloei, mocht ge eens weldadig wezen!
Ach! blaze uw stem haar toe, wat hier te duchten zij!
Dan, ach, als de onschuld rust, wat zou die rust verstooren?
Geen wind, geen golfgeklots brak haren sluimer af:
Maar 's wichtjens teedre stem, zou die geen moeder hooren,
Die 't eenmaal 's levensvocht uit eigen' boezem gaf?
Ze ontwaakt met moederzorg en wil het knaapj' omvatten,
Maar waant dat haar een droom 't verwarde brein ontstelt.
Daar voelt zy 't kille vocht de siddrende arm' omspatten,
En waggelt in de plas die om haar kniën welt.
Verschriklijk klonk 't gegil, haar boezem uitgedreven,
Amintas dwars door 't hart, by 's wichtjens bang geween.
Niets ziet, niets hoort hy! neen: maar voelt haar angstig beven,
En 't schuimend zeegegolf hem spoelende om de leên.
Wat nood! wat gruwbre nood! ô Hemel! toon erbarmen!
Door diepe duisternis en van de dood omringd,
Grijpt teedre Amint zijn gade en schreiend wicht in de armen,
En voelt dat hem de grond by elken tred ontzinkt.
Waar heen, ô droeven, waar, om redding heen te vluchten?
Licht voert u ieder stap nog nader aan 't verderf!
ô Droef, rampzalig paar! wat heeft het meer te duchten,
Dan dat het niet te saam elkaâr aan 't harte sterv'!
Vertwijflend doolt Amint met ongewisse schreden
Door 't donkre slaapvertrek: Dan, hoe hy wende of keer',
Steeds voelt hy 't zwalpend nat hem rijzen om de leden,
En nergens is er wijk, en nergens redding meer!
Geen uitzicht blijft hier nu, dan op der daken toppen:
Dan ach, wat toont hun daar het eerste morgenrood!
| |
[pagina 13]
| |
Hoe voelen zy het hart van doodlijke angsten kloppen!
Hier, hier was 't toppunt eerst van hunn' ontzetbren nood.
Hier schenen ze, op een' wrak, geslingerd door de orkanen,
De golf ten spel te zijn op d' oeverloozen vloed!
Hoe zou hier menschenkracht een' weg ter redding banen
Terwijl m'in elke schots een wisse dood ontmoet!
ô Gy, die moeders zijt, verbeeldt u daar die moeder!
Ziet hoe zy 't rillend wicht in ijskoude armen klemt!
Ziet, hoe de felle storm, hoe langer hoe verwoeder,
Haar zelfs aan 's Egaas borst het bloed in de aders stremt!
Vergeefs om hulp geschreid! niets heeft ze om 't wicht te dekken,
Daar rukt zy zich de vlecht, de dichte vlecht uit een,
En waant, door smart ontzind, dat dit ten baat mocht strekken,
En spreidt ze 't stervend kind om hoofd en boezem heen!
Om niet! zy ziet zich ras die laatste hoop ontrukken,
De bui verwaait die vlecht, de regen weekt haar door!
Vergeefs met kus op kus het wicht aan 't hart te drukken,
't Stelt al, haar moederzorg meêdogenloos te loor.
Reeds ziet ze een' doodschen trek het lief gelaat misvormen,
Aan 't starrend mondtj' ontglipt een reutlend sterfgeluid,
Daar slaat de wind op nieuw met dubble kracht aan 't stormen,
En blaast de laatste vonk van 't kwijnend leven uit.
Rukt aan, orkanen! Rijst, gy onbetembre golven!
Reeds werd dit heilloos paar de smart te lang gerekt.
Een rukwind nog! - Wat heil! zy voelen zich bedolven,
Nu zalig, dat hun arm ten graf aan 't wichtjen strekt.
Rampzaalgen! Dan, uw lot moet de arme nog benijden
Die, door een golf ontvoerd aan kroost en Echtgenoot,
Voor ééne bittre dood er duizend heeft te lijden,
Daar 't denkbeeld van hun ramp de hare steeds vergroot.
Daar staat ze, en maalt zich 't lot dat haar gezin moet treffen:
Niets hoort zy dan 't gegil weêrgalmend langs den plas!
Maar ziet in elke golf haar Egâ 't hoofd verheffen,
En niet dan vlakte en zee waar eerst haar woning was!
Nu gaat het jagend ijs dien kleinen plek vergruizelen,
Waarop zy van de dood nog uitstel hopen dorst.
De schots rukt stormende aan: zy voelt heur brein aan 't zuizelen,
| |
[pagina 14]
| |
En de ademtocht verstikt in de overstelpte borst!
Mijne oogen weent, ô weent, weêrhoudt uw smart niet langer!
Zoo heel het menschdom weent, nog schiet die smart te kort.
Helaas! nog gaat de lucht van grooter jamm'ren zwanger,
Zoo 't hangend onweêr naakt en niet verbeden wordt!
ô Neêrland, zie te rug naar 't Godlijk meededogen!
't Verzaakt in 't felst der straf, 't verzaakt zich-zelve niet.
Bataven, 't bleef u by, en voor uw' nood bewogen,
Toen zelfs wanneer ge uw' God, zijn dienst, en gunst verstiet!
Nog roept zijn stem u toe, in 't buldren van de winden!
Nog roept zijn liefde u toe in 't schrikbre golfgeklots!
Erken haar, eer zijn straf gantsch Neêrland koomt verslinden;
Verhardt uw' boezem niet als de onbeweegbre rots!
Smelt, smelt in weemoed weg, om 't liefderijkst erbarmen!
Zie 't halve wareldrond ontvolken door den strijd,
En zie wat vader u Gods goedheid stortte in de armen,
En sidder, en gevoel dat gy gezegend zijt!
Niet tot de noodkreet galmt van reddinglooze spruiten
Vertoeft eens vaders hart eer hy ter hulpe spoedt.
Zijn voorzorg ziet vooruit, en weet den nood te stuiten,
En redt waar redding is, ten koste van zijn bloed.
Zoo vliegt uw lodewijk (Bataven leert hem kennen)! -
Zoo ijlt hy tot uw hulp, door watersnood en vuur,
Zie, zie hem voor u heen 't gevaar ten weêrstand rennen,
En pal staan aan uw zij, in 't bangste jammeruur.
Zoo moogt gy, Gorinchem, in 't naadren van uw rampen,
Uw' tederhartig' Vorst in al zijn grootheid zien!
Zoo zaagt gy hem den nood met moed en kracht bekampen,
En door het diepst beleid aan 't woedend meir gebiên.
Door hooger geest gevoerd, verdedigt hy uw wallen
En vliegt den noodkreet toe waar die het schrikbaarst rijst;
Ontziet niet welk een lot hem daar te beurt moogt vallen,
En werpt zich in een dood waar 't moedigst hart van ijst!
Ja, de afgrond mocht vergeefs met opgesparde kaken,
En zwanger van de dood hem woelen aan den voet -
De zee door dijk op dijk vergeefs hem tegen braken,
Niets is er dat zijn' arm ter hulp vertragen doet.
Geen schatten... Hemel! hoe, zou Lodewijk die sparen
| |
[pagina 15]
| |
Waar hy zijn leven-zelf aan onze redding wijdt?
Neen! tot wat prijs het zij, ontrukt hy aan gevaren,
En tienvoud voelt zijn hart wat elke boezem lijdt.
Mijn God! ik zie hem daar, by 't ijslijkst overstroomen
Omcingeld van de dood op d'afgeschuurden dijk!
Geen uitzicht is er meer om 's afgronds muil te ontkomen,
Maar Neêrlands Vorst staat pal en blijft zich-zelv' gelijk.
Niets kan den rassen stroom die zich verheft beperken.
Wie legt de macht aan band die hier vergelding spelt!
Wie zal in 't stormgeloei den zwakken dam versterken,
Die aan den voet ontzinkt by 't davrend golfgeweld! -
Daar scheurt een ijsschol los en dreigt dien dam te slopen.
Dan de Almacht wenkt! zy wenkt, reeds schiet een schutsgeest toe.
Ja, hy die God betrouwt mocht niet onvruchtbaar hopen,
Schoon duizenden dees nood het hart bezwijken doe!
Mijn borst, haal ademtocht! en stroomt, gy vreugdetranen!
Knielt duizenden, knielt neêr, voor 's Albehoeders throon:
Hy liet des Konings voet een weg door de Englen banen,
En schonk hem veiligheid, zijne eedle deugd ten loon!
Ginds dringt zich 't jamm'rend volk om strijd hun' Koning nader,
Het hart van eerbied vol, en dankerkentenis!
Zoo schaart zich 't hulploos kroost om zijn' geliefden Vader,
En vraagt met toeverzicht wat nog te hopen is?
Zoo, zoo verbergt hy hun, het geen de nood doet vreezen,
En boezemt hoop en troost in 't neêrgeslagen hart,
En geeft geen zorgende angst in 't kalm gelaat te lezen,
Terwijl zijn boezem bloedt van onverduurbre smart!
‘Bedroefden (roept hy uit) ik zal u niet verlaten.
Uw welzijn is my dier, ja dierbrer dan het mijn
Ik zeg u bystand toe van al mijne onderzaten,
Hoe hoog uw ramp ook stijg', zy zal gelenigd zijn.’
Geen godspraak die 't behoud van heel een land voorzeide,
Werd ooit door 't knielend volk zoo vreugdig toegejuichd.
Die hoop ging niet te loor die Hollands Vorst verspreidde,
Van Neêrlands aart in 't hart onfeilbaar overtuigd.
Reeds spoedt van alle kant een drom van lichte kielen;
Wie schuwt hier lijfsgevaar voor broedren in den nood!
| |
[pagina 16]
| |
ô Redt, wie redden moogt, die afgefoolde zielen,
Die honger en ellend veroordeelt tot de dood!
Dan, welk een wangedrocht uit d'afgrond opgestegen,
Waart om die wrakken heen en keert de redding af?
Het staart dien grijzaart aan, van matheid neêrgezegen,
En grijnst, en grijpt hem aan en sleurt hem voort naar 't graf!
Zijn uitgemergeld rif doorwaadt de zilte plassen,
En reikt en rekt den arm naar 't drijvend huissieraad.
Hy siddert voor 't gevaar het geen hem mocht verrassen,
Maar zweert dat hy zijn erf geen prooi der golven laat.
Vergeefs treedt deernis toe, en durft den nood trotseeren,
En klieft door 't bruischend meir en biedt behoudnis aan;
Hy blijft op 't wagglend dak de ontzetbre golf braveeren,
Schoon elke nieuwe bots zijn hut dreige om te slaan.
ô Droeven, vliedt, ontvliedt! wilt naar die stem niet luisteren,
Die vasthoudt aan 't verderf, en heil uit schatten wacht.
Wat baat u de ijdle haaf, kan die het noodlot kluisteren,
En redden van een dood, zoo roekeloos veracht?
Gy vader eens gezins! Hoe! zult ge uw huwlijkspanden,
Uw stervende echtgenoot, niet bergen nu gy 't moogt?
Gy hoort hun jammerkreet by 't wringen van de handen,
En 't is uw zinkend erf welks redding gy beoogt!
Ontmenschte! heeft niet God ze uw zorgen opgedragen?
Gevoelt gy 't morren niet van 't borrlend ingewand?
Verschriklijk zal voor u de dag des oordeels dagen!
En schande stort uw naam op heel het vaderland!
Ach kan een trouwe gade uw' boezem niet bewegen?
Zy zweert, zoo gy volhardt, dat zy u niet begeeft!
Bezwijkend voor de ellend grijnst haar de dood reeds tegen!
En gy, 't is luttel gouds waarin uw ziel nog leeft.
De Roover waag', de dolk een' vreemde in 't hart te drukken,
Verschriklijk sta dat feit geteekend by zijn' God;
Gy waagt, uw eigen kroost, uw gade 't licht te ontrukken!
En beeft op 't denkbeeld niet van 't u beschoren lot!
ô Zie de doodsche smart haar bleek gelaat bedaauwen,
Gy die haar liefde en trouw zoo gruwzaam koud beloont!
ô Zie den laatsten straal van 't biddend oog verflaauwen,
| |
[pagina 17]
| |
En sidder dat Gods arm zich nog genadig toont!
Nu rijst de nood in 't eind, en, hy die hulp versmaadde,
Haalt op des afgronds rand den laatsten ademtocht!
Wat nu vermag de schat waaraan hy zich verzaadde, -
Waarvan hy 't duur behoud ten prijs van alles zocht?
Mijn boezem hijgt naar lucht, ik voel my 't hart bezwijken,
Algoedheid! keer, ô keer dit naadrend onheil af!
Helaas! een nieuwe storm doorgroeft de hechtste dijken,
En werpt de hoop ter neêr die ons de morgen gaf.
Een rukwind jaagt het ijs met schrikbaar luid geklater
Naar d'overstelpten dijk, verbrijzelt hem de kruin;
Of boort met scherpe spits een' doortocht voor het water;
En drijft dien dam uit een, als losgeworpen puin.
Verschriklijk rijst de ellend der droeve dorpelingen!
't Schiet al ter hulpe by wat hulp verschaffen mag.
De moeder met haar kroost barst uit in handewringen.
Geen Grijzaart, die 't gevaar ooit schrikbrer rijzen zag.
Staat by, benaauwden, staat! ontziet geen kostbaarheden!
Brengt aan, brengt alles aan, ter heeling van dien scheur!
Staat by! met mannenmoed de woeste golf bestreden!
Hier baat geen noodgeschreeuw, geen werkeloos getreur.
Reikt opgestapeld goed uit kostbre magazijnen,
Reikt wat vervoerbaar is! ô ijlt, of 't is te spâ!
De nood ontzie hier niets: niets moog te dierbaar schijnen!
Ja! heelt de ontzetbre breuk, eer heel uw land verga.
U, helden! niet ten krijg, roept thans uw dierbre Koning:
Neen 't is geen veldtrompet die opdaagt tot den strijd.
Hier vergt hy tegen 't meir uw eedle moedbetooning,
En gy, ô gy! betoont dat gy hem waardig zijt.
Zoo zijt ge, ô lodewijk, door de Almacht uitverkoren,
In 't onherstelbaarst wee, tot redding, hulp, en troost!
Ach! 't dankbaar Nederland zal nog uw' naam doen hooren,
Met zeegnend vreugdgejuich van 's Nazaats laatste kroost.
Bataven! gy, die deugd en ware grootheid huldigt,
Het weldoen van uw Vorst spoort u tot weldoen aan,
Gy voelt wat ge aan zijn deugd, aan 't menschdom zijt verschuldigd,
Gy toeft niet, in den nood uw' broedren by te staan.
Mijn oogen, wat tafreel! Ik voel my 't harte bloeden.
| |
[pagina 18]
| |
Waar, Bouwman, bleef uw erf, uw eerst zoo vruchtbre grond?
Een enkle broze hut verheft zich op de vloeden,
Waar eerst een welig dorp, zoo rijk in akkers, stond.
Daar drijft de voorraad weg van honderd rijke schuren!
Ach! de overvloed spoelt heen, en kommer blijft u by!
Niets bleef u meer ter schuts dan waggelende muren;
Niets meer, dat u beschermt voor 't barre jaargetij.
Gy Moeders, die bezweekt, by 's lieven wichtjens sterven,
Daar gy aan 't kloppend hart nog koestring aan mocht biên,
Beseft de smart van haar die 't smachtend wicht moet derven,
Wanneer zy 't reddingloos van kou vermoord moet zien.
Koomt droeven! koomt, vindt troost by die uw ramp gevoelen.
Een ieder roept u toe: ‘Rampzaalgen, deelt het mijn!
Gy zaagt uw have en goed ten afgrond henen spoelen;
Deelt onze beete broods, zy moge u zegen zijn.’
Ja, droeven, wanhoopt niet, uw Vorst verzorgt u allen,
Bidt Gods erbarmen aan in 't hart van lodewijk!
Dees nood ontvolke uw have en welvoorziene stallen:
ô Voelt u in zijn schuts nog onuitputbaar rijk!
Weêrstreeft zijn zorg niet meer, ontkoomt aan die moerassen,
Waar ge uw bezittingen ten prooi der golven zaagt:
In elken nieuwen storm kan u de dood verrassen,
Ach, ras ontzinkt u de aard zoo gy uw vlucht vertraagt.
Reeds bloedt der braven hart, met uwe ramp bewogen;
Reeds voert men schatten aan, ter leniging der smart;
't Weldadig Nederland zal uwe tranen drogen. -
't Verzaakt zijn inborst nooit, noch oud Batavisch hart.
Beklagenswaarden! koomt! hier vindt de nood erbarmen.
't Geteisterd Vaderland biedt wat haar overschiet.
Het Hollandsch hart is week voor 't klaaggeschrei der armen;
Het acht voor 's naasten wee zijn eigen rampen niet.
Geen leven wordt ontzien ter redding van uw leven.
Geen koele deernis spreekt: 't ijlt alles u ter hulp.
Wat Jongling zie ik ginds den dood in 't aanzicht streven,
En naadren, 't lot ten spijt, de omverr' geworpen stulp.
De stormwind moog rondom verdelging tegenloeien,
Hy waagt op 't drijvend ijs den al te onzeekren voet,
Gevoelt zich de eedle borst van menschenliefde gloeien,
En vraagt niet of de kou het bloed verstijven doet.
| |
[pagina 19]
| |
Ga, Jongling, ga, ga voort, niets heeft uw moed te schroomen,
Een hart, voor deugd zoo warm, bezwijkt niet voor 't gevaar.
Gods Almacht houdt den vloed in onverbreekbre toomen;
Gods wenk gebiedt den storm dat zijn geweld bedaar'.
Reeds keert gy blij te moê; en, 't eerste morgengloren
Voert u naar d' oever weêr, met dees geborgen schat!
Wees Moeder, wees getroost! gy achtte uw telg verloren;
Daar daagt die Engel op, wien 't God bevolen hadt!
Op, Wichtjens, weent niet meer, ô komt dees oever nader,
Hy werd gered, hy leeft, om wien ge uw handen wringt!
ô Koomt, en zijt verblijd! Treedt toe, omhelst uw' Vader!
Gy, droeve, 't is uw Gâ, die u in de armen zinkt.
ô Jongling, welk een lot! wat tranen moogt gy drogen!
Hoe heerlijk wordt uw hart door zulk een' dag beloond!
Tree nader: Hollands Vorst erkent uw roemrijk pogen,
Hy schenkt u 't eereloon het geen ge u waardig toont.
De rijkbevrachte kiel is naauwlijks nog ontladen,
Daar streeft gy andermaal gerust ter redding voort!
Hoe zou 't gevoelig hart aan 't weldoen zich verzaden,
Zoo lang hy 't noodgegil van 't lijdend menschdom hoort.
Hy durft in Gods gelei, wat ieder doet vertsagen;
Streeft door d' ontvolkten poel den noodkreet te gemoet;
Zoo ieder golf hem dreigt ten afgrond in te jagen,
't Is slechts der droeven gil die hem verbleeken doet.
Van velden, rijk beplant, ontworteld door de orkanen,
Bleef voor een schaamle hut een enkle tronk nog staan.
Hy waagt door 't dobbrend ijs zich daar een' weg te banen,
En ziet een gruwbre schots dien eik ter neder slaan.
Een jammerkreet gaat op, wat zou hem nu doen beven?
Hy beurt met reuzenkracht den boomstam uit den plas.
En ziet een teedre maagd het vlotte hout omkleven,
In wier verstijvend oog geen vonkjen levens was.
Hy rukt dien droeven prooi de woeste dood uit de armen,
En voert haar oeverwaarts; zy ademt en herleeft.
Daar vond zy lafenis en koesterend erbarmen,
En zegent God, in hem die haar behouden heeft.
| |
[pagina 20]
| |
Bevrijder! welk een troost voor al des warelds plagen!
Wat heilrijk zelfgevoel voert ge om in 't edel hart!
Zoo ooit het wreevle lot u rampen geeft te dragen,
Dees dag vergoedt uw ziel een' leeftijd vol van smart.
ô Hoe ontgloeit mijn borst van dankbre vreugdvervoering,
Op 't denkbeeld van uw' moed, en wat die moed bestond!
Dan, welk een klaaggeween wekt nieuwe zielsontroering?
Watzweeft door gindschen vloed den Waalstroomin den mond?
Wat houdt die holle kuip die dobbert op de vloeden?
Weêrhou, weêrhou zijn vaart! wie gist wat hy bevat!
Gy, Hemel! wil het wicht, het lieve wicht behoeden,
Dat op geheel deze aard' geene andre schuilplaats had!
Hier borg eens moeders hand in 't worstlen met de golven,
Eer haar de vloed verzwolg, haar jonggeboren spruit;
Zy zag haar Ega reeds in d'eigen' vloed bedolven,
Gaf dit Gods almacht op, en blies den adem uit.
Zoo gaf Jochebeths hand haar lievling aan de stroomen,
Door wanhoop aangevoerd in 't dreigend doodsgevaar,
En Mozes mocht die dood, die zichtbre dood, ontkomen:
Ach, dat Gods machtige arm ook hier genadig waar! -
Gy hebt die beê verhoord! dank, Hemel, uw ontfermen!
Een moeder redde 't wicht, die eigen kroost beweent:
Zy sust aan volle borst zijn hartverscheurend kermen,
En dankt de hand van God, die haar dees troost verleent.
'k Zie aller moedren hart dien zuigling zich betwisten;
ô Gunt het haar, die 't Lot haar Telgjens heeft ontroofd:
Laat, laat haar kus op kus aan 't lieve wicht verkwisten,
Dat aan haar grievend wee dit eenigst heil belooft.
Moet dan de ontzetbre nood, (mijn God!) nog hooger rijzen?
De schrikbre noodklok bromt in 't holste van de nacht!
ô Gy die redden kunt, wil ons genâ bewijzen!
Zie op den droeve neêr die naar ontferming smacht.
Een schrikbre duisternis bedekt de schuddende aarde;
De schemerende maan ontschuilt deze aakligheên;
Gy droeven, wien den dag nog gruwbrer nachtwaak spaarde,
Vliedt naar der dijken top, uw laatste troost alleen!
Ach! daar ziet ge ook den plas u om de voeten woelen;
Daar, daar verdringt ge elkaâr om aan den nood te ontvliên;
| |
[pagina 21]
| |
Daar ziet gy elke golf een deel des dijks verspoelen;
Daar moet ge in elke schots uw dood in aantocht zien.
Dan, de uitkomst is naby, de poort des heils vliegt open,
Reeds nadert kiel by kiel; vertwijfelden, schept moed!
Uw Vorst ontziet geen' schat die uw behoud mag koopen;
Hy zeide u bystand toe, die al uw ramp vergoedt.
Wat vreugd! Nu mag uw voet den vasten grond weêr drukken!
Hier valt de dankbre gâ haar Echtgenoot om 't hart;
Hy zag zijn wederhelft het vroege graf ontrukken;
En beider vreugd vergeldt hun doorgestane smart.
Niet anders was die vreugd die Adam 't harte blaakte,
Zoo bad zijn dankbre ziel des Scheppers goedheid aan,
Toen hy in Edens hof uit de eerste rust ontwaakte,
En 't beeld eens Lotgenoots aan zijne zij zag staan!
Dan, spoedig komt de ellend die blijdschap weêr verbitteren.
Ach! hoe 't toekomstig lot aan 't schrikkend oog verbloemd!
Ach! gistren zaagt ge u nog des overvloeds bezitteren,
En thands heeft de aarde niets dat gy het uwe noemt.
Dan, droeve, houd, houd op, om eigen smart te zuchten:
Sla 't oog op gindschen plek waar 't rijkste landhuis stond:
Daar zocht Arist vergeefs de wreedste dood te ontvluchten;
Daar was het dat hy 't graf met gade en telgjens vond.
Vaak strekte 't zalig dak ten schutswijk voor den armen:
Rampzaalgen! daar wordt nooit uw honger weêr verzaad:
Nooit zult gy aan zijn' haard uw leden weêr verwarmen:
Nooit strekt Aristus weêr der droeven toeverlaat.
Nog galmt de stem me in 't oor van de uitgeputte wichtjens!
Ik zie ze in 's moeders arm gedrongen by elkaâr.
Hoe drukken ze op haar borst de blaauwende aangezichtjens!
Ach, of 't versteenend hart voor hun verwarmend waar!
Vergeefs, Arist, uw' arm in 's Egaas arm gestrengeld,
En al uw kroost by één aan beider borst gedrukt!
Vergeefs uw tranenvloed, uw beden, saamgemengeld!
Hier is geen menschlijke arm die u 't verderf ontrukt.
Dees dorre beuk alleen moet u een bergplaats bieden:
Afgrijslijk blaast de wind de droge takken af!
De vloed wast immer meer! ach, waan haar niet te ontvlieden:
| |
[pagina 22]
| |
Reeds ziet gy aan uw' voet het overstelpend graf.
Rampzalige Oudren, ach! wat doodkamp moest gy strijden!
Reeds voelt gy d' adem u verstalen in de borst,
En hebt voor 't kermend kroost by al uw schrikbaar lijden,
Geen' enklen waterdronk ter lessing van hun dorst.
Hoe schets ik' teind? Mijn God, wiezoo veel smarts moet dragen,
(Dit zegt my 't diep gevoel van uw weldadigheid,)
Gevoelt zich door uw kracht onzichtbaar onderschragen;
Dien hebt gy 't hart versterkt voor 't lot dat hem verbeidt.
Vertwijflend ziet Arist zijn laatste hoop verdwenen; -
Reeds knakt het beukend ijs den zwaarbevrachten boom:
Het kermend kroost verstomt; hy ziet de koû 't versteenen,
En 't ploft met brekend oog in d' opgeruiden stroom.
Met sprakeloozen blik en reeds verstijfde lippen
Omklemt Aristus arm zijn duurgeliefde Gâ;
Dus laten zy vereend hunn' laatsten steun ontglippen,
En storten in den vloed hun dierbre telgen na.
Ach, moest ge op dezen beuk uw kroost zoo wreed zien martelen!
Hoe korts nog zaagt gy 't niet, met lachjens om den mond,
By 't koestrend zomerweêr in zijne schaduw dartelen,
Terwijl ge u in hunn' kring de zaligste ouders vondt!
Ach! weinig speldet ge u by 't snoeien dezer takken,
Wat vruchtjens ge op dien boom zijn kruin zoudt zien belaên.
Gewis die vrucht is rijp, zy doet den stam reeds knakken;
Zy valt, maar Hem in d' arm, die ze eeuwig gâ zal slaan.
En, teedre moeder, gy, wie schetst wat gy gevoelde
In deze afgrijsbre ramp, van alle hulp ontbloot,
Toen u het trillend wicht van onder 't harte woelde,
En gy het krimpende zaagt worstlen in uw' schoot.
Geens vaders blijde lach mocht hem verwellekomen:
Geen moederlijke vreugd straalt lonkende op hem af:
Het wiegjen dat hem wacht, zijn hobbelende stroomen;
Hem voert een zelfde stap naar 't leven en naar 't graf.
Ja, wichtjen! keer u af van al des warelds jammeren,
Uw loopbaan was voleind by d' eersten ademtocht.
Reeds roept u 's Herders stem by zijn vergaârde lammeren:
Gy zijt zijn eigendom, voor 't heiligst bloed gekocht.
| |
[pagina 23]
| |
Waar ben ik? - ach! mijn oog, verduisterd door het weenen,
Ziet niets dan door een floers van sombren neveldamp!
Wat zie ik? welk een zon breekt door de wolken henen,
En schiet haar glansen uit op deze onzetbre ramp?
Wie is zy, die, gehuld in goddelijke stralen,
Den dageraad gelijk die van den hemel lacht?
Ik zie ze op Serafs vlerk naar 't zuchtend aardrijk dalen,
En met heur' enklen wenk is alle leed verzacht.
ô Gy, die troostloos weent om wat ge u voelt ontscheuren,
U wijst zy naar om hoog, waar 't eeuwig juichen is!
Zy zal u 't smachtend hart geloovig opwaarts beuren,
En zalven zelfs het wee van 't allerwreedst gemis.
Zy wenkt den Landman toe, die werkloos staat te kwijnen
By 't overstroomde veld, van have en vee beroofd.
Hem spelt ze een vruchtbre zon, die akkers zal beschijnen,
En 't ras herbouwde land een welige oogst belooft.
ô Hoop, verkwikbaar goed, gelei des Landmans schreden. -
Wat schouwspel wacht zijn oog, als hy zijn erf herziet!
Hy moet voor 't rijke veld een woesteny betreden,
Waar 't onverbidlijk lot hem dak nog haardsteê liet.
En gy, beklaagbren, gy, die d' Alblasvloed ontvluchtte,
Ach, deze lentezon gaat treurig voor u op!
Wat baat u, zoo haar gloed de korenhalm bevruchte,
Wat is u morgendaauw of zoele regendrop!
Dan, hoe uw heilloos lot u troostloos moog bedroeven,
Hoe de ongelijkbre ellend u moed en kracht ontrukk',
Wat zoudt gy by dit al dan 't Hollandsch hart behoeven,
Op dat u 's naasten heil vertroost van eigen' druk?
Ik zie beleid en schat door lodewijk verbinden,
Ter veiligheid van u en 't wordend Nageslacht.
Gods stem beveelt in Hem aan stroomgeweld en winden,
En 't is van lodewijk, dat holland redding wacht!
|
|