De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina π6]
| |
[pagina 1]
| |
Vaderlandsche poëzy. | |
[pagina 3]
| |
Op het afsterven van Zijne doorluchtige Hoogheid prins Willem George Fredrik van Oranje en Nassau, enz. enz. enz.Ga naar voetnoot*'t Zegt niets, eens Vorsten dood in rouwzang te betreuren,
Wanneer zijn roem met hem ter grafkuil nederdaalt,
Of wen de Vleiery hem optooit met heur kleuren,
En in 't waarachtig beeld niets bovenmenschlijks praalt.
't Zegt niets, den Vorst een' God, een aardschen God te noemen,
Wen niets, dan roem en rang hem tot dien stand verheft.
Een Cezar, een August, een Titus laat zich roemen;
Maar waar leeft hy die 't beeld van Nassaus Telgen treft!
Geen Vorst, dien de Oudheid schetst, of, daar hy 't meeste gloorde
Was 't schitterende licht bezoedeld door een vlek:
Geen hart, waar van de deugd wat adem had bekoorde,
Of 't voedde een zwakke plaats, een' toch berispbren trek.
Maar als een Vorst, in spijt van 's Lasters gruwzaam honen,
In spijt van 't woên der Hel, door ongesmukte Deugd
Zich eerbiedwaard, zich groot, zich boven roem blijft toonen,
En grijze Wijsheid huwt aan 't Heldenvuur der Jeugd:
| |
[pagina 4]
| |
Als hy in ieders hart een' vaster zetel bouwde
Dan ooit aan 't hoofd der Aard een' vorst zich roemen mocht:
Als zelfs zijn haters oog hem als een' God aanschouwde,
En in zijn' levensloop vergeefsch naar dwaling zocht: -
Ach! zulk een lof, ô Roem van Zelmaas Harpenaren,
Drukte ooit uw tooverzang, uw stoute zang, dien uit?
Een' Fingal stemdet gy uw nooitgelijkbre snaren,
Maar Fingal - was een Held, maar geen Nassausche Spruit.
Voor zulk een' lof vlocht nooit een stervling eerekronen:
Hier stemt geen Bardenzang een lied, het voorwerp waard.
ô Neen, hier voegen slechts der Serafs Hemeltonen:
Hun lof betaamt een deugd, die aan de hunne paart.
En ik, vermetele, ach! wat deed mijn hart my wanen -?
Dat diepgevoelig hart, dat van zijn kindsheid af,
Oranje stamelde met eerbiedvolle tranen,
En 't leven nog dit uur voor Nassaus welvaart gav'!
Ik wanen, u ter eer'...! Neen, 'k dorst geen' wierook brengen,
ô Diep betreurde Vorst, aan uw Doorluchtige asch:
Een' traan van rouw slechts wilde ik plengen,
Waarin een deel van 't hart aan u geheiligd was!
Wat enggeprangde boezems scharen,
ô Nassaus Telg, rondom uw Graf!
De Grijzaart met besneeuwde hairen,
Buigt snikkende van zielsbezwaren,
En waggelt op zijn' wandelstaf.
‘Wat verder reikt misschien het eindperk van het leven,
Dat Gy me, ô Vader, hebt gesteld:
‘Maar (roept hy) kan ik eedler sneven
Dan op de tombe van dien Held!’ -
Hier wankt dees achtbre, zinkt ter neder;
Met eerbied kust hy 't kil gesteent',
| |
[pagina 5]
| |
Ontsluit zijn oog voor 't licht niet weder;
En heeft voor eeuwig uitgeweend.
De Moeder met een aantal telgen
Genaakt den doodschen Rouwpylaar:
Zy kan heur tranen niet verzwelgen,
En ziet een' ziellooz' Grijzaart daar;
Zy vindt heur' Vader in dien Grijzen,
En voelt niet wat haar 't meest doet ijzen,
Wat meest haar 't bange hart verscheurt:
De dood des dierbren, die haar 't aanzijn heeft gegeven,
Of 't sneuvlen van een' vorst, de lust van ieders leven,
Wien Menschlijkheid, wien Deugd, wien al wat leeft, betreurt.
De Wcduw blijft ontroerd by fredriks zerk verpoozen,
En stort een' traan vol rouw, vol liefde, en eerbied neêr:
‘Bedrukten! (roept zy) Reddingloozen!
Waar vindt gy zulk een' Redder weêr!’
De Krijgsman, wien nooit drift dan woede en eerzucht spoorde,
Die, ongeroerd, het zwaard in 't hart eens broeders stiet,
Voelt, dat zijn oog voor 't eerst een zachte traan ontschiet,
Als hy den dood van fredrik hoorde.
‘Vliet, (schreit hy), zilte droppen, vliet!
Ik schaam my uwen oorsprong niet.
'k Betreur, ô Vorst, met Neêrlands braven,
De hoop, die met de toorts uws levens is gebluscht.
Ons aller hart ligt meêbegraven,
ô Held, waar uw gebeente rust!’
Ach, Batoos rampvol kroost! verlaten Landgenooten!
Schouwt siddrend naar dat treurig Oord,
Waar de êelste Vorst, die ooit uit Vorsten was gesproten,
Den glorievollen loop zijns levens zag gestoord!
En, voeldet ge ooit een' trek, uw plichten te verraden,
Om met het Muitrenrot, waar onder Neêrland zwicht,
De Stichters van uw' Staat met wreedheên te overladen,
Gods weldaân, en hun bloed, te smaden,
Wendt de oogen van de plaats waar hy ontslapen ligt!
Ontheiligt nooit zijn graf door uw ontmenschte blikken,
| |
[pagina 6]
| |
Of deinst ontroerd te rug met siddring in 't gemoed!
Laat fredriks vroege dood u de ijzren ziel verwrikken:
't Is de aanvang van een wraak, die over de aarde spoedt.
De donder ratelt reeds ten Strafgericht! - Verblinden!
God heeft hem voor 't gezicht van grooter leed bewaard:
't Ontbrandt u boven 't hoofd met al uw vloekgezinden,
En fredrik was te veel op dees veroordeelde Aard.
Dan ach! vermogen wy Gods raadsbesluit te ontvouwen?
Neen! Maar, Gerechte God, de Christen is gewis,
Dat hy die op U blijft vertrouwen,
Het voorwerp uwer zorgen is:
Dat ge uwe kindren niet laat knellen
In 't juk, in 's Afgronds gloed gesmeed,
Dan om het heil gewis te stellen
Van 't hart, dat hier vervolging leed!
Al dreigt Gy d' Aardbol uit zijne assen
Te rukken als uw donder kraakt,
Zijn einde kan ons niet verrassen
Dan door uw Vaderlijk, uw Godlijk oog bewaakt.
Zoo weinig duldt Ge, ô Liefderijke,
Dat nassaus huis voor Muitren zwicht:
En licht dat haast aan de Aard de aanbidlijke uitkomst blijke,
Die in uw' donkren raad voor ons besloten ligt!
ô Gy, doorluchtig paar, dat zulk een Telg verloren -
Helaas, verloren hebt! uw luister, Neêrlands eer! -
Ontzegt niet, naar de stem van d' eêlsten troost te hooren,
Al glanst die parel in uwe echtkroon hier niet meer.
't Was haar bestemd, zoo vroeg in d' Englenriem te gloren,
En in de zaligheid ontmoet Ge uw' Lievling weêr.
Wy, zien wy 't Vaderland zich weêr in u verblijden
By 't wentlen dezer bange tijden,
Wy dragen, ook in 't heil, nog rouw om dat gemis!
Maar de Almacht wilde 't dus, dat heil en wareld strijden,
En 't onbezwalkt Geluk alleen hier boven is.
ô Zaalge, tot den rang der Serafijnenchoren
Verheven! denkt gy nog aan die gy hier verliet?
| |
[pagina 7]
| |
ô Dan zal God gewis uw beê voor ons verhooren!
Dan duldt Hy 't gantsch verderf van 't zinkend Neêrland niet!
Dan danken we eens in 't stof den Gever aller gaven
Voor Nederlands herstel en Nassaus zegekroon:
Dan drukt geen kommer meer op 't edel hart der braven,
Dan wen 't aan de asch gedenkt van willems jongsten zoon!
Ach! zeker waar ons heil te hoog in top gestegen,
Indien die zegekroon ook op uw kruin mocht staan!
Aanbidden wy gods wil, eerbieden wy zijn wegen!
Uw Loopbaan was bestemd, Gy hebt er aan voldaan!
|
|