De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijJezus lijden.Hy is om onze overtredingen verwondet, om onze ongerechtigheden is Hy verbrijzelt: de straffe die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, ende door zijne striemen is ons genezinge geworden. Reeds had de nacht op Sions heuvelen
Het sombre rustkleed uitgespreid,
En in Jehovahs heilge wallen
Vereenden zich de duizendtallen
Ter Godgewijde plechtigheid.
Van vuurgen godsdienstyver blakend,
Was heel de rei van priesters wakend
Tot heilgen offerplicht gereed;
Wat zeg ik? Neen: bereid tot slachting
Van Isrels Koning, hun verwachting;
Van 't Lam dat van geen zonde weet.
| |
[pagina 442]
| |
Vergeefs had Mozes, wien zy eerden,
't Beloofde Vrouwenzaad voorspeld;Ga naar voetnoot1
Vergeefs had David Hem gezongen
Die 't lied is aller Englentongen,
In wien het menschdom werd hersteld. -
Vergeefs, door de altaarkool ontstoken,
Had Amos zoon tot hen gesproken
Van 't rijsje uit Jesses dorren tronk;Ga naar voetnoot2
Vergeefs den Vredevorst geteekend,
Wien aller schuld werd toegerekend,
In Wien hun God verlossing schonk!
Vergeefs was van de stargewelven
Uit d' overvloed van Heilgenâ,
Die Wonderspruit, die de aard ontzondigt,
Hun door Gods Englen aangekondigd
In 't Jubellied op Efrata:
Vergeefs had zelfs de mond der waarheid
Hun vaak met hemelheldre klaarheid
't Vervulde Orakelwoord ontvouwd:
Nog bleef het deksel op hunne oogen,
Hun stug gemoed nog onbewogen,
Hun hart als rotsig marmer koud.
Neen, zegt de trots der Hoogepriesteren;
Wy wachten uit geen needrig bloed
Den Vorst die Isrel zal herstellen,
Het Heidendom ter neêr zal vellen,
En de aard doen bukken aan Zijn voet.
Hy moet des Keizers pracht verdonkeren;
Hem de Opperdiadeem omflonkeren,
De Rijksdosch wappren om de leên;
Hem moet het licht in koningszalen,
In 't weitsch Jerusalem bestralen,
Dit's onze Vorst en anders geen.
Verblinden, slaat de Godspraak gade,
Van hoogmoed en vooroordeel vrij:
| |
[pagina 443]
| |
Wordt Davids Zoon en Davids Koning
Geen needrig dak bestemt ter wooning;Ga naar voetnoot1
Of wacht Hem aardsche heerschappy?
Uit Judaas duizenden verkoren,Ga naar voetnoot2
Was 't Bethlem waar Hy moest geboren,
Die heerschen moest naar 't Godsbestel.
Wat eischt uw ongeloof voor teeken,
Daar Judaas scepter is geweken?Ga naar voetnoot3
Ken Silo! ken Immanuel!
Op 't hoog gestoelt' der Schriftgeleerden
Is elk voor 't woord der waarheid doof:
Hun haat gedoogt geen onderzoeken;
Wat zijn de Godgewijde boeken
Voor 't hartversteenend ongeloof?
Vereend met trotsche Farizeeuwen,
Verwerpen zy de Rots der eeuwen:
‘Ziet’, roept hun fiere hoogmoed uit,
‘Ziet, hoe Hy 't volk weet af te trekken;
Wat laat men Hem de dooden wekken?
Hy-zelf, Hy vall' de dood ten buit!’
Nog korts klonk uit den mond der scharen
De Hem gewijde zegekreet;
Nog hoorden zy 't Hozanna galmen,
En zagen kleedrendosch en palmen
Hem spreien tot een voettapeet!
Hoe zou hun hoogmoed dit verdragen!
Neen: Hem van oproer aan te klagen
Is ijlings 't opzet van hun hart,
En Hy, in 't weldoen nimmer moede,
Wordt in hun onbesuisde woede
Ten prooi aan nooitgekende smart.
Thands was de bange stond verschenen:
De stond, ja, van vernedering;
Maar tevens in den Raad daar boven
| |
[pagina 444]
| |
Waar de Englen Gods beschikking loven,
Ook 't uur van Zijn verheerlijking.
Nu riep de Heiland in ontroering
En onuitspreekbre smartvervoering:
‘Verlos my, Vader, uit dit uur.
Maar neen; wat zoude ik 't lijden schroomen,
'k Ben daartoe in het vleesch gekomen:
My koste 's menschdoms redding duur.
Verheerlijk uwen Naam, mijn Vader!
Verheerlijk hem in Uwen Zoon!’ -
Nu klonk een stem van uit de wolken
(Luid hoorbaar voor het oor der volken,)
In andwoord, van den hemelthroon.
De schaar trof dit ontzettend wonder,
Als ware 't Gods ontzachbre donder,
Of Englen roepstem van omhoog.
Verheerlijkt had Hem nu de Vader,
En straks verheerlijkt Hy Hem nader
Voor de aarde en aller Englen oog.
Nu broedt de haat zijn moordontwerpen
Met slangenlist en diep beleid.
Men vreest die saamgevloeide scharen,
Die thands door stad en Tempel waren,
Wier hart voor Davids afkomst pleit.
Gegrepen moet Hy, ja, gevangen,
Ten spijt van die Hem aan durft hangen,
Maar heimlijk, niet op 't volkrijk feest!
Wie zal Hem hun in handen geven?
't Beschikken van zijn roemrijk leven,
Is reeds voorlang bepaald geweest.
Men vraagt of onder al Zijn jongeren
Niet één wellicht hun toegedaan,
In 't groot ontwerp zou mededingen,
Of, voor een hand vol zilverlingen
Den Nazarener zou verraân?
| |
[pagina 445]
| |
Maar hun gehechtheid aan hun Meester....!
By 't zelfbelang, wat stervling vreest er
Voor ontrouw of ondankbaar zijn?
Dus spreekt de boosheid in de harten,
Die 's Hemels wraak en gramschap tarten
In huichelenden Godsdienstschijn.
De dag intusschen was gezonken,
En de avondmaaltijd toegereed;
Plechtstatig was de Heer genaderd,
En 't zespaar om Hem heen vergaderd,
Onwetend hoe Zijn boezem leed.
Zijn mond sprak, ja, reeds menigwerven
Van lijden -; maar - hun Heer zien sterven!
Neen: zulk een denkbeeld was de dood.
De hoop met haar aanloklijk streelen
Bleef by de vrees hun hart verdeelen,
En wees nog uitkomst in dien nood.
Te wel wist Hy, de Hartekenner,
Wat weldaad hun Zijn troostwoord was,
Om niet by eigen hartverscheuren,
Hun ziel te sterken onder 't treuren,
Voor 't geen Hy in de toekomst las.
Hy balsemde hetgeen hun griefde
Door 't dierst geschenk der teêrste liefde,
Ter Zijner nagedachtenis.
Zegt, gy, die Jezus 't hart mocht wijden
Of iets zoo zoet by 't aardsche lijden,
Zoo sterkend, zoo verkwikkend is!
De Heiland hief het oog ten hemel,
En dankte de Almacht in 't gebed.
Hy gaf het brood hun in de handen
Als 't eerste der herinn'ringspanden,
Voor altoos door Hem ingezet.
Nu, dankend, schonk Hy 't tweede teeken!
Dat, als Zijn lichaam was bezweken,
| |
[pagina 446]
| |
Hem tot gedachtnis was bestemd:
Hy gaf den beker in hun midden,
En zy - genieten - en aanbidden,
Terwijl de smart hun d' adem stremt.
Dan ach, wat onverhoedsche ontroering
Greep Zijn bedroefde jongren aan,
Toen Hy 't ontzachlijk woord deed hooren,
Dat één van die Hy had verkoren
Hem in dat nooduur zou verraân!
Ja, als door bliksemstraalverpletting
Trof hen die uitspraak met ontzetting:
Verstommend wagen zy 't in 't end,
Met de oogen op elkaâr geslagen,
Elkander zwijgend af te vragen
Wie zich dien gruwel schuldig kent?
De zoon van Jona, steeds zoo vurig
Waar 't zijn geliefden Meester geldt,
Wenkt met een blik vol drift en smarte
Den lievling toe van 's Heilands harte,
Wiens oog een stille traan ontwelt.
Hy, naast dien boezem aangelegen,
Die niets dan goedheid aâmt en zegen,
Vraagt, siddrend, wie dien gruwel broedt?
Nu wagen ze alle van hun lippen
De bange vraag te laten glippen,
Waarvan hun 't andwoord ijzen doet.
ô Gy, die vielt op 's Meesters boezem,
En schuilplaats zocht aan Jezus borst;
Die, zuiverste onder duizend zuiveren,
Niet vroeg dan met een ijzend huiveren,
Wie zulk een opzet plegen dorst!
Gewis verborgt gy daar uw snikken
In die ontzettende oogenblikken;
ô Sidder voor u-zelven niet!
Neen, Jezus lievling, gy waart veilig,
| |
[pagina 447]
| |
De zwakste is zelfs den Boozen heilig,
Wanneer men slechts tot Jezus vliedt.
Is 't mooglijk, dat in zulk een tijdstip,
Voor 's Heilands jongren vol gevaar,
De hoogmoed nog hun hart bekruipen
En 't denkbeeld kon doen binnensluipen,
Wie onder hun de meeste waar!
Hoe! daar de Vorst der Hoogste sfeeren,
De aanbiddelijke Heer der Heeren,
Geen smaad of nedrigheid ontziend',
Om ze uit der zonde boei te slaken,
En ze eens aan Hem gelijk te maken,
In knechtsgestalt' op aarde dient!
ô Wie zal 't hart des stervlings kennen?
Dat hart, zoo vol arglistigheid,
Dat raadsel, door geen mensch te ontvouwen!
Wee, wee ons, zoo we er op vertrouwen,
Dan wordt het ons ten strik geleid.
't Was daarom dat de Heer die 't kende,
't Beschamend woord tot Simon wendde,
Die immer van zich-zelf gewis,
(Niet vreezend dat ook hy kon vallen,)
Te roekloos op zijn trouw durft brallen
Die reeds zoo na aan 't wanklen is.
Wel, wel hem, dat voor 't uur van struikelen
De Heer voor hem gebeden had!
Nu mocht de Satan strikken spreien,
Niets kon hem van Gods liefde scheien,
Als Jezus tusschen beide trad.
Hy waarschuwt echter voor den Boozen
Die 't hart verrast van roekeloozen;
Maar Petrus waant, als rots te staan:
‘Heer’, zegt hy, ‘'k volg U allerwegen,
De dood zelfs treed ik met U tegen.’
Dan ach -! hoe ras bedriegt die waan.
| |
[pagina 448]
| |
Dus zegt ge, ô Petrus, en gelooft het;
Want ja, gy weet hoe gy Hem mint,
Die, sints gy op Zijn stappen wandelt,
U steeds zoo liefdrijk heeft behandeld,
Uw Leeraar, Broeder was, en Vrind!
Maar, als de Herder wordt geslagen,Ga naar voetnoot1
Zal dan de kudde niet vertsagen,
En worden wijd en zijd verstrooid? -
Nog eer de morgen aan zal breken,
Is ook uw trouw alreeds bezweken;
Want Jezus uitspraak wankelt nooit.
Nu buigt zich Hy wien de Englen dienen,
Tot minzaam dienstbetoonen neêr,
Om 't jongrental den voet te netten;
Zy dulden 't, maar met zielsontzetten,
En zien verstommende op hun Heer.
Één Petrus echter, in ontroeren,
Roept, ‘Heer! zoudt Gy die dienst volvoeren?
In eeuwigheid gedoog ik 't niet!’
Dan ach, hoe doet hem 't andwoord beven:
‘U wordt geen deel aan my gegeven,
Ten zij dees zuivring U geschied'.’
Met de eigen geestdrift roept de Apostel,
Wiens ziel in Jezus woord gelocft:
‘ô Wil dan in de zuivringsplassen
My niet-alleen de voeten wasschen,
Maar ook de handen, Heer, en 't hoofd!’ -
‘Het moge u-allen duister schijnen,
(Zegt nu de Heiland tot de Zijnen,)
Hetgeen ik thands aan u verricht;
Maar later zult gy dit doorgronden.’ -
Ja, alles wat wy duister vonden,
Wordt opgeklaard in 't eeuwig licht.
Wie zal den zoeten troost bevatten
Die Jezus in dees veege stond
| |
[pagina 449]
| |
Zijn' vrienden in de ziel deed vloeien?
Wie voelt niet, hoe zy de oogen boeien
Aan 's Heilands zegenenden mond?
Wie, wie zal hun gevoel beseffen,
Toen Hy met roerend stemverheffen,
In 't Hoogepriesterlijk gebed
Zijn Vader smeekte, Hem te hooren
In 't geen Hy bad voor de uitverkoren,
Door Zijn verzoenend bloed gered! -
De lofzang sloot het jongst vergaâren;
En 't onnadenklijkst lijdenswee
Ving aan hoe langs hoe meer te klimmen,
Wanneer de Heer, by 't maanlichtglimmen
Op weg toog naar Gethsemané:
Dien Hof, waaruit Hy zoo veel beden
Reeds tot den Heer der heerlijkheden,
Met wien Hy één is, opwaart zond!
Daar prangt Hem nu dat zielenlijden,
Dat de aard van schuldstraf moest bevrijden,
Naar 't woord van 't eeuwig zoenverbond.
Neen: 't was geen opzien tegen 't martelen
Dat onze Heiland door moest staan,
Het geen Hem 't bloedzweet uit deed breken
En met zijn tranen de aard doorweeken;
't Was onze schuld, Hem opgelaân:
't Was heel des menschdoms straf te gader,Ga naar voetnoot1
Ons tot verzoening met den Vader
Hem opgelegd als Offerlam!
Ja! 't was de vloek van aller zonde,
Waar niets ons van verlossen konde,
Dien Hy gewillig op zich nam.
Op luttel afstands van zijn jongeren,
Riep Hy den Vader nogmaals aan,
Voor dat Hy 't offer ging volbrengen,
| |
[pagina 450]
| |
Dat, zoo 't de Godsraad kon gehengen,
Die beker Hem voorby mocht gaan.
Dan, niet om zich aan 't lot te ontrukken!
Hy blijft gewillig om te bukken,
Wat ook de Almachtige bestemm'.
Gereed ons al Zijn bloed te wijden,
Eischt Hy verlichting slechts van t lijden,
En Gods erbarmen schonk ze Hem!
Een throongezant uit de Englenkringen
Daalde af, en bracht versterking neêr.
Gewis! zoo ooit een Engel weende
Of met aanbidding smart vereende
't Was deze, by der Englen Heer.
ô Zalig, duizendvoud te roemen,
Die zich door de Almacht zag benoemen,
Uit al de scharen voor den throon,
Om uit de Hemeljubelzalen
Met troost op de aarde neêr te da en
Tot zielsversterking van Gods Zoon!
Na deze hemeltroostgenieting
Herademde des Heilands hart:
En, midden in Zijn folteringen,
Gedacht Hy aan Zijn volgelingen,
Zoo teeder deelende in Zijn smart.
Dan ach, in 't grievendst moedbep oeven,
Hoe moest het niet Zijn ziel bedroeven,
Toen Hy dat drietal sluimrend vond!
My dunkt, ik zie hoe Zijn aanbidderen
Op de onverwachte wekstem sidderen,
Daar Hy bestraffend voor hen stond.
Bestraffend? ja, maar zacht en minlijk;
Tot hun behoud vermaande Hy,
Op dat ze in geen verzoeking raken:
‘Kunt, kunt gy dan geen uur slechts waken?
Niet waken, Simon, aan mijn zij'?
| |
[pagina 451]
| |
ô Waakt en bidt!’ - Nog eens vermaande
De Heer hem, die zich 't sterkste waande;
Toen boog Hy biddend weêr ter aard',
En, driewerf keerend tot Zijn vrinden,
Moest Hy hen telkens sluimrend vinden,
Met de oogen door den slaap bezwaard.
Te wel wist de aangebeden Meester
Wat maaksel 't kroost van Adam is,
Dan dat zijn lippen met verwijten
Hun schreiend hart zou openrijten,
Zoo overstelpt van droefenis.
‘Nu’: zegt Hy, ‘moogt gy rust genieten.’
Haast immers zal Zijn bloedstroom vlieten,
Die rust voor 't zondaarsharte kocht.
Alreeds in aantocht is de ontaarde,
Die zich aan 't hoofd der bende schaarde,
Die de onschuld te overromplen zocht.
Vermoeid door 't hartbeklemmend treuren,
Viel Jezus vrienden 't waken zwaar.
Ach dat het ons, voor wie Hy mede
Zijn dierbaar bloed ten heil besteedde,
Niet al te dikwerf ook zoo waar'!
Wat Kristen is ten allen tijden
In de oefenschool van 't lustbestrijden
Zoo biddend waakzaam als 't behoort;
Of voor den God door hem beleden,
Steeds vaardig in den strijd te treden,
Gewapend met zijn heilig woord?
Mijn Heiland! ik sta zelfveroordeeld;
Waarheen had zich mijn ziel gewend,
Zoo my uw goedheid niet gespaard had
En duizend-, duizend-werf bewaard had?
Dit, Heer! is U-alleen bekend.
Leer Gy uw kindren wakend bidden;
Wees, wees Gy altijd in hun midden:
| |
[pagina 452]
| |
Want niets vermag hun zwakke kracht!
ô Laat uw Geest niet af, te wekken,
Op dat we ons tot geen doodslaap strekken,
Waarvan uw bloed verlossing bracht!
Het moog des Warelds zelfmin streelen
(Want ach, de Wareld kent U niet),
Op eigen krachten trotsch te bouwen;
Te laat zal 't uur slaan van 't berouwen,
Wanneer ze U op de wolken ziet.
Neen: zalig zij ons 't zelfverzaken,
En U tot onze Rots te maken,
Die 't ook den Vaadren zijt geweest!
Met kinderzin U aan te hangen
En alles van uw hand te ontfangen,
Met needrig hart en arm van geest!
Waar zal mijn ziel nu woorden vinden
Voor 't snoodst, het diepst afschuwlijk feit?
Zal niet de snaar aan stukken springen,
Als ik haar klanken poog te ontwringen
Voor 't schouwspel dat de Heer verbeidt?
Reeds in den geest zag Hy hem naderen,
Dien gruwzaamste aller Aartsverraderen,
En trad hem willig in 't gemoet:
En - gruwel, naauwlijks uit te spreken! -
De groet der vriendschap is het teeken
Dat Hem der bende leevren moet.
d' Alwetende is het niet verborgen,
Wat jammren Hy had door te staan.
Pas zijn zy in den hof getreden,
Daar gaat Hy met onwrikbre schreden
Gewillig op dat krijgsrot aan,
't ‘Ik ben het’, had nog naauw geklonken,
Toen ze alle deinzend nederzonken,
Als machtloos aan Zijn voet geboeid:
Hy echter wilde niet verpletten,
| |
[pagina 453]
| |
Noch aan hun moedwil palen zetten,
Die nu met elken oogwenk groeit.
Zy rezen, want de Heer gedoogde 't,
En Judas, door de Hel gespoord,
Durft Jezus met een kus begroeten!
Hoe! de aarde spleet niet voor zijn voeten
Op 's valschaarts vriendschaphuichlend woord!
Of, kon wellicht de onzaalge denken,
Dat Hy, die 't lot boeide aan zijn wenken
Zich zou verlossen uit dien nood?
Hoe moest dan niet zijn ziel verschrikken,
Toen Jezus in die oogenblikken
Zijn handen aan de kluisters bood!
Zoo kan dan zelfs 't geloof misleiden
Wanneer Gods Geest het niet bestiert?Ga naar voetnoot1
Zoo was 't, geloof in Jezus almacht
Dat d' Aartsverrader tot den val bracht,
Terwijl de Satan zegeviert?
ô Kristen, wilt gy veilig wandelen,
Laat al uw denken, al uw handelen,
Oprecht zijn voor het oog van God:
Van Jezus was hy geen aanbidder;
Neen: gelddorst (stervling, hoor en sidder!)
Was de afgod van d' Iscarioth.
Hoe, Petrus, gloeide u 't bloed in de aadren,
Toen gy uw Heer gegrepen zaagt!
Ach, zoo 't uw drift had mogen baten,
Gewis gy hadt op de onverlaten
Het vuur des hemels neêrgedaagd.
Reeds trekt gy 't krijgszwaard uit de schede
En treft - Maar hoe! de Heer wil vrede;
Hy immers had u dit voorspeld.
De wond die ge echter hebt geslagen,
Moet blijken van Zijn almacht dragen,
Ze is door Zijn wonderhand hersteld.
| |
[pagina 454]
| |
Nu wordt de Heer, op wiens bevelen
De lammen gaan, de blinden zien,
De golf zich legt, de stormen zwijgen,
De dooden aan het graf ontstijgen,
De Duivlen siddrend henen vliên,
Omringd van woeste soudenieren,
Die zwaard en fakkel om Hem zwieren;
Gevoerd voor Annas rechterstoel;
En nogmaals zal Hy 't ondervinden
Wat liefde heet en trouw van vrinden,
En - Hemel! met wat zielsgevoel!
Een Petrus, die nog korts verzekert
De dood te tarten met zijn Heer,
Ziet nu der wareld Lotbeslechter
Verschijnen voor een aardschen Rechter,
En kent Hem in dien staat niet meer.
Tot driewerf, door de vrees gedreven,
Herhaalt hy met verdachtig beven,
Het hem voorspeld verloochnend woord.
Toen wierp hem 't oog van dien Geliefde
Een blik toe, die zijn hart doorgriefde,
En 't zwart ontwerp der hel verstoort.
De Meester had voor hem gebeden,
En waakte ook voor Zijn zwakken knecht;
Het mag den Booze niet gelukken,
De Zijnen uit Zijn hand te rukken,
Hoe sluw hy ook zijn strikken legt.
Eén enkle blik van 's Meesters oogen,
Eén blik vol smart en mededoogen,
Herriep hem van des afgronds rand;
Zoo als hy ééns reeds werd behouen,
In 't wankelend geloofsvertrouwen,
Door de uitgestrekte wonderhand.
ô Gy, die 't steenen hart verbrijzelt,
En 't als den zachten waschklomp kneedt,
| |
[pagina 455]
| |
Hou steeds dat oog op ons geslagen,
Waarmeê zich Petrus af voelt vragen
Hoe hy zijn Vriend zoo snood vergeet!
En, mochten we in verzoeking vallen
Om ooit op eigen kracht te brallen,
Of Hem te loochnen die ons kocht,
Breek Gy dan 't hart dat dus versteende,
En weenen we als uw dienaar weende;
Die aan uw voet vergeving zocht.
De wrok had tegen Gods Gezalfde
Reeds lang in smeulende asch gegloord;
Nu sloeg zy uit als laaie vlammen,
En 't kroost der Godgewijde stammen
Aâmde enkel razerny en moord.
ô Zaalge Godsvriend, zie, zie neder!
Herkent Ge in hun uw afkomst weder,
Gezegend door uw veegen mond?
Ja, door dien Goël zelf gezegend,
Die niets dan weldaân op hen regent,
Aan wie Hy zich ten God verbond!
Verkrachters van die heilge wetten,
Verkondigd van des Horebs top,
Is eer- en zelfzucht hun tot Goden,
En offren die ondankbre snooden
Aan dezen, hun Messias op.
Daar spotten deze dol vermetelen
Die op des priesters eerstoel zetelen,
Daar hoont dat adderengebroed,
Wien 't dreigend wee is aangekondigd,
Dien Godmensch die heel de aard ontzondigt,
Met onverduurbren overmoed.
Daar staat Hy, Wien de starrenhemelen
Zijn uitgespreid ten voettapeet;
Wien Machten, Throonen, Heerschappyen,
Hun lofzang en hun scepters wijën,
| |
[pagina 456]
| |
Wiens handpalm 't gantsch Heelal ommeet!
Daar staat die Heer van Dood en Leven,
Voor Wien des Afgronds Vorsten beven
Met heel hun Legioenental! -
Hy, die de Orakels gaat vervullen! -
Voor Wien zy eens verschijnen zullen
Als de oordeelsdag genaken zal!
Daar staat Hy voor Cajafas zetel
Waar, eer de Al-reine daar verscheen,
Hem reeds de dood was toegezworen!
Daar, by 't Godslasterlijk verhooren,
Wedijvren ze in onmenschlijkheên!
Daar staat Hy in des booswichts kluister
Met de onmiskenbren hemelluister
Afschittrend van het aangezicht;
Terwijl niet één iets weet te ontdekken
Het geen Zijne onschuld kan bevlekken
Voor 't hemeltergend bloedgericht.
Een tweetal echter woordvervalschers,
Wellicht door luttel gouds verleid,
Durft wagen, met verkrachte reden
In schuldgetuignis op te treden.
Nu rijst met trotsche statigheid
De Hoogepriester in hun midden,
En vraagt den Godmensch dien we aanbidden
Zijn andwoord op 't getuigenis.
Dat andwoord was - een plechtig zwijgen:
Wat ander zouden zy verkrijgen,
Wier uitspraak reeds verzegeld is?
Als zich de aanzienlijken verlagen,
Verbastert ook het knechtsontzag.
Dit tuig' in dezen Raad der boozen
Het honen van den Vlekkeloozen,
Ontheiligd door den vuistenslag.
Hoe diep is 't priesterkroost gezonken,
| |
[pagina 457]
| |
Door God met zooveel eers beschonken!
Wat werd er, Levi, van uw stam!
Zijn luister is in 't niet verdwenen,
Gelijk de gloed heeft uitgeschenen
Der uitgeblakerde offervlam.
Nog eenmaal vraagt de onheilge Priester:
Zijt Gy de Kristus? Gy, Gods Zoon?
Thands voegt den Heer het andwoord geven:
‘Ik ben 't; haast ziet ge my verheven
Op d' ongenaakbren Hemelthroon.’
Nu, als ontzet, te rugwaart deinzend
En huichelende Godvrucht veinzend,
Verscheurt die Priester 't opperkleed,
En roept met luider stemme in 't ronde:
Wie meer getuignis geven konde
Dan 't geen Zijn eigen mond beleed?
‘Gy hoordet zijn Godslastrend roemen,
Wat eischen wy nog meerder blijk?
Zal Hy den God van Isrel hoonen,
En wy ons niet Zijn wrekers toonen?
Wat dunkt U? dat men vonnis strijk'.’ -
Hy sterve! was de kreet van allen,
En de Afgrond hoort met welgevallen;
Met juichend jublen hoort zy ze aan.
Nu kent de razerny geen boorden,
En 's Kristens zielsgevoel geen woorden
Voor 't geen de Heiland door moet staan.
ô Gy, die voor een handvol zilvers
Des warelds Heiland hebt verkocht,
Hem nu veroordeeld ziet tot sneven,
En mooglijk al uw bloed zoudt geven
Zoo dit Hem slechts bevrijden mocht;
Gy voelt dat gy Hem hebt verloren,
En wenscht u-zelven nooit geboren!
Onzalige, ach, waarheen gevloôn!
| |
[pagina 458]
| |
Daar is geen vluchten voor die kreeten
Van 't luid beschuldigend geweten
Dan in de schuilplaats van de Doôn.
En daar, ook daar zult ge eens ontwaken,
Ontwaken op des Rechters stem!
ô Dat u heuvlen mochten dekken,
Of 't diepst der zee tot schuilplaats strekken!
Maar neen: niets is bedekt voor Hem.
Ach, schoon gy rots en berg beweegdet,
Herroeploos is het geen gy pleegdet:
Vergeefs is uw vertwijflingssmart!
Ja! 't geld waardoor ge u om liet koopen,
Met Jezus heilig bloed bedropen,
Brandt reeds als vuurgloed op uw hart.
Wat ijlt ge, onzaal'ge, naar den Tempel!
Wat wacht gy van der Joden haat?
Werp voor hun voet den bloedprijs neder,
Zy geven u het Lam niet weder,
Dat zwijgend naar de slachtbank gaat.
Gy stondt hen by in hunne ontwerpen,
Geen wonder zoo zy d' angel scherpen
Die u den boezem bloeden doet.
Wie 't waagt te heulen met den snooden,
Kom nooit in angst tot hem gevloden,
Waar hy gewis geen troost ontmoet.
Gy staafdet echter Jezus onschuld
In 't uiterst uur voor heel den Raad;
En toen... Ach, hadt ge aan 's Heilands voeten
Uw gruwzaam feit gepoogd te boeten,
Licht had het nog uw ziel gebaat!
Maar ach, door wanhoop aangedreven,
Verkortet ge u 't ondraaglijk leven,
En.... neen, mijn oog staart u niet na.
Gy, Heiland, leer den Kristen waken,
En bidden, en zich-zelf verzaken,
Op dat Hy, in U, zeker sta!
| |
[pagina 459]
| |
* * *
Schoon ook het hart my moog bezwijken,
Ik zal, in opzien tot mijn God,
Mijn Heiland volgen in die uren
Van onuitspreeklijk smartverduren,
Van lastring, hoon, en smaad, en spot.
Mijn ziel intusschen moog het troosten,
Dat, eer de derde dag in 't Oosten
Zijn stralen weêr op Sion schoot,
Mijn Redder, alle smart ontheven,
Als Doodsverwinnaar mocht herleven,
Die d' Afgrond in zijn boeien sloot.
Daar gaat dat volk, ontzind van woede,
In Zijn verneedring nog verlaagd,
Voor d' in hun ziel gehaten Heiden
Vorst Davids Zoon ter vierschaar leiden,
Om, naar 't hunne overmoed behaagt,
Ten spot te zijn dier Godversmaderen.
Zy echter, huichlende euveldaderen,
Ontzien die Rechtzaal in te treên,
Uit schijnbren eerbied voor hun wetten,
Terwijl Zy zich voor God besmetten
Met nooitgehoorde afgrijslijkheên.
De Landvoogd, vol Romeinsche fierheid,
Eerbiedigt toch hun plichtgevoel,
En, buiten tredend voor de scharen,
Verneemt hy 't hevig schuldbezwaren,
Er 't opgeruide volksgewoel.
Van blinde hartstocht als verwilderd,
Met moordzucht op 't gelaat geschilderd,
Staat daar geheel de Priesterstoet,
Met Farizeeuw en Schriftgeleerde,
En eischt, dat Hy die God onteerde,
Die lastring met zijn leven boet'.
| |
[pagina 460]
| |
Pilatus keert naar 't Rechtgestoelte,
En ondervraagt die voor hem staat;
Dan, naauwlijks hoort hy dezen spreken,
Of de onschuld is hem reeds gebleken
In 't offer van den Joodschen Raad.
Met onverklaarbaar boezemprangen
Rust nu zijn oog op dien Gevangen'
Voor wien in de eigen bange stond
Zijn tederlievende Echtvriendinne,
Getrouw aan plicht en huwlijksminne,
Een liefdrijk woord tot voorspraak zond.
Zy waant haar Echtgenoot rechtvaardig,
Maar weet hem zwak als 't slingrend riet.
Ach, (bidt zy hem,) wil niets beslechten;
Neen, met het bloed van dien Gerechten
Bezoedle mijn Gemaal zich niet.
Nu sust hy 't opgewekt geweten
En zendt den Heilgen in de keten
Den Viervorst van Judéa toe.
Dees, dees ontfangt Hem, opgetogen,
Op dat Hy eindlijk voor zijne oogen
Een Godlijk wonderteeken doe. -
Men werp' geen paarlen voor de zwijnen,
Was de uitspraak van des menschen Zoon;
Die thands geen enkel woord verspilde,
Aan die Hem slechts verzoeken wilde,
En straks Hem overlaadt met hoon.
Nog lager dan zijn Lijfstaffieren,
Durft hy zijn spijt den teugel vieren,
Vergeet hy naam, en staat, en rang,
Om met een dollen hoop verwaten'
Den schuldeloozen, dien zy haten,
Te spotten in zijn ondergang.
Wie zou het ijslijk denkbeeld dragen
Van 't geen de aanbidbre Jezus leed!
| |
[pagina 461]
| |
Daar wordt Hy door die gruwelbende,
Die menschlijkheid noch deernis kende,
Ten spot gedoscht in 't blinkend kleed!
Daar wordt Hy, die de lelie tooide,
De gouden starrenvonkling strooide,
Door d' ongenaakbre onmeetlijkheid, -
Daar wordt de hooge Hemelkoning
Belaân met smaad en schimpbetooning,
Weêr naar den Landvoogd heengeleid.
Jezaja, hadt ge om Hem te teekenen
Die ons gered heeft uit de ellend,
Door d' enklen naam: De man van smarte,
Hem afgeschetst voor 't Kristenharte,
Wie had zijn Heiland niet herkend!
En nog, nog moet dat lijden klimmen;
Nog meer moet de afgrond Hem begrimmen,
Eer wy door Hem zijn vrijgekocht.
ô Diepte! ô rijkdom van genade!
Wie achtte 't alles niet voor schade,
Die by dien Jezus schuilen mocht!
Hoe moest Pilatus niet ontzetten
Op 't onbetoombaar volksgewoel,
Toen hy nog eenmaal dien gevangen,
Wiens lot van hem scheen af te hangen,
Ziet voeren naar zijn Rechterstoel!
Zal hy 't geweten nu verkrachten?
Zijne Egaas trouwen raad niet achten,
En deze bloedschuld op zich laân? -
Voor 's Keizers ongenade bevend,
Ja, zal hy zwak zijn, en toegevend,
En eer, en eed, en plicht verraân.
Hy doet den Heiland buiten treden,
Wien 't bloed langs 't vlekloos lichaam straalt;
Daar staaft hy de onschuld des betichten,
Moet echter haast voor 't oproer zwichten,
| |
[pagina 462]
| |
Want, immers, 't sterven was bepaald!
Hy schijn' met Jezus lot bewogen,
Toch houdt hy 't zelfbelang voor oogen:
Wie is er die twee Heeren dient?
De kreet gaat op van alle zijden:
‘Zoo gy de dood hem niet doet lijden,
Dan zijt gy niet des Keizers vriend.’
Die kreet verwint! Hy is veroordeeld!
Verijdeld is Pilatus wensch.
Vergeefs gepoogd, Hem 't Lot te onttrekken:
Vergeefs om deernis op te wekken,
De smartlijke uitroep: Zie den mensch!
Één uitzicht echter gaat hem open,
Waarvan nog redding is te hopen:
De volksgewoonte op 't paaschgetij'
Dat Isrels uittocht doet gedenken,
Eischt een gevangen los te schenken;
Wellicht begeert men dezen vrij.
Hy geeft in zijn verblinden ijver
Te kiezen aan de ontzinde schaar;
Ja, stelt den vlekkeloozen Lijder
Naast d' onbeschaamden wetbestrijder,
Den Heilgen naast den moordenaar.
‘Nu zij de keus aan u verbleven!
Spreekt; (zegt hy,) wien ik vrij zal geven?’
Dan ach, eenparig rijst de stem
Dier razenden, die Jezus haten:
Barabbas worde ons los gelaten,
En, weg met dezen: kruisig Hem.
Nu rest geen uitzicht van behouden,
Daar 't volk den snooden booswicht kiest.
Pilatus! paait het nu 't geweten,
Dat ge, onder 't recht- en plichtvergeten,
Uw handen van dees bloedschuld wiescht?
Neen, weiflend Rechter! neen: geen plassen
| |
[pagina 463]
| |
Vermogen dezen smet te wasschen;
Hy kleeft van Na- tot Nageslacht.
Dit bloed slechts dat gy laat vergieten,
Kan tot vergeving voor u vlieten;
Dit, dit-alleen heeft zuivringskracht!
ô Wendt, ja wendt u af, mijne oogen!
Mijn ziel, beween den vloek der schuld!
Gedenk hoe veel het Jezus kostte,
Eer Hy u van dien vloek verloste,
Wat hoon, wat smart Hy heeft geduld!
Ach, Hem, wiens grootheid, kruid en bloemen
En al wat is of ademt, roemen,
Omvlecht men 't hoofd een doornenkroon.
Men werpt dien Heer der heerlijkheden
Een honend purper om de leden,
En stelt Hem d' overmoed ten toon. -
Neen, wage ik niet het uit te drukken,
Hoe nu de moedwil klom ten top.
Dat Lichaam, dat de beulen schonden,
Met striemen overdekt en wonden,
Dat drukt men 't schandlijk kruishout op.
Zijn 't menschen, tijgers of hyeenen,
Die tot dat foltren zich vereenen?
En regent het geen sulfergloed,
Om de onverlaten te verslinden,
Die wellust in dat schouwspel vinden
Van 't gruwzaam afgeperste bloed!
Daar gaat Hy, als een Lam ter slachting,
Gelijk de Godspraak Hem verkondt.
Verdrukt, verbrijzeld, en geslagen,Ga naar voetnoot1
Ontglipt in al 't gewicht dier plagen
Geen enkle klacht zijn veegen mond.
Zijn lijden moet ons vrede brengen,Ga naar voetnoot2
Zijn bloed, veel Heidenen besprengen;Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 464]
| |
't Is daarom dat Hy zwijgt, en lijdt.
Om onze krankte te genezen,
Daarom is Hy ter dood verwezen,
En martelt Hem dees stervensstrijd.
Haast onder 't plettrend hout bezwijkend
Sleept zich de heilge Lijder voort:
De ontmenschten zien dat krachtverspillen,
En, daar zy Hem gekruisigd willen,
En hijgend naar den gruwbren moord
Slechts vreezen voor 't ontijdig sneven,
Wordt Hem verademing gegeven,
En 't vloekhout wordt Hem afgelicht.
Nu dwingen ze in hun spoorloosheden
Een Cyreneër 't op de leden;
Die juist den voetstap derwaarts richt.
Wellicht bespeurden ze in zijne oogen
Een zweem van teedre ontroerenis,
En kon hun haat het niet verkroppen,
Dat nog een hart voor Hem kon kloppen,
Die hun een steen des aanstoots is.Ga naar voetnoot1
Dees Simon echter was 't genade,
Dat hem des Heilands kruis belaadde;
Dit tuig' zijn nakroost aan 't Heelal!
Gewis! hy roem' Gods welbehagen,
Die 't kruis zijn' Heiland na mag dragen,
Hoe zwaar het ook te torschen vall!
Hoe! waagt zich by dit ijslijk schouwspel
Het zoo aandoenlijk vrouwenhart?
Wie zijn zy, die met nokkend schreien
Den Heer in 't doodsuur begeleien
En schier bezwijken in hun smart?
Wie kent niet aan hun handenwringen
Des dierbren Meesters volgelingen,
Tot in den dood aan Hem verknocht?
| |
[pagina 465]
| |
ô Ja, wy zien het aan hun jammeren,
Dat zy behooren tot die lammeren,
Die met Zijn bloed zijn vrijgekocht.
Ook gy, wellicht, waart in hun midden,
Die Hem zoo tederlijk aanbadt,
En, hangende aan Zijn mond en oogen,
Vaak in verrukking opgetogen
Hem luistrend aan de voeten zat!
Ook gy, die heilge zuster waardig,
Gy, steeds zoo zorgend en dienstvaardig,
ô Martha, hebt Hem nageweend,
En, met de ontelbren begenadigd,
Die door Zijn liefde zijn verzadigd,
Uw zegenend gebed vereend.
En gy, gewis, gy bleeft niet achter,
Die moeders waart in Israël!
En wien de Heiland, vol erbarmen,
De teedre wichtjens nam uit de armen,
En 't recht schonk op den Levenswel.
My dunkt ik zie, hoe ze angstig sidderen,
Die kleinen onder zijne aanbidderen,
Wier ziel Hem reeds zoo vroeg bemint;
Of wel, in spijt van spiets en klingen,
Zich zoeken door 't gewoel te dringen
Naar d' aangebeden Kindervrind.
Zich keerend tot de diepbedroefden,
Zegt Jezus met ontroerde stem:
Laat over my geen tranen vlieten;
Wel moogt gy ze om u-zelf vergieten,
Gy Dochters van Jeruzalem!
Ja, weent, en stort u uit in klachten,
Om 't geen u-zelf haast staat te wachten;
Ja, weent, om 't geen uw kroost verbeidt!
Want ach, daar naadren jammerdagen,
Waarvan gy de onuitspreekbre plagen
Naar waarde nooit genoeg beschreit.
| |
[pagina 466]
| |
Dan heet zy zalig, die nooit baarde,
Ja, zalig dan, de onvruchtbre schoot:
Dan zal men haar gelukkig noemen,
Die nooit op moedervreugd mocht roemen,
Wier borst geen wichtjen voedsel bood.
Dan roepen ze in hun zielsontzetting,
Om berg en heuvlen tot verpletting:
Want ach! treft dit het levend hout,
Wat zal aan 't dorre dan geschieden?
Vergeefs was 't, ja, dat wee te ontvlieden,
Door Jezus in den Geest aanschouwd.
Reeds is de aanbidbre Heer genaderd,
Genaderd tot dat oord van wee,
Waar 't haast ten top geklommen lijden,
Waar 't vreeslijk Hel- en Doodbestrijden
De ontroerende aarde schokken deê.
Neen: wane ik niet, dat doodlijk martelen,
Waarby Zijn beulen spottend dartelen,
Nog onbezweken aan te zien!
Neen: zelfs de Zon zal zich verschuilen!
Wel, wel hem die in rots en kuilen
Dit vreeslijk schouwspel mocht ontvliên!
Stort, stort ontworteld neêr van siddring,
Gy, Ceders van den Libanon,
Stort neêr, gy Idumeesche palmen,
Als afgemaaide korenhalmen,
Want ach, de macht der Hel verwon!
En, breede vloed, die in uw woelen
Des Heilands voeten mocht omspoelen,
Geheiligde Jordaan, hou stand!
Ontroer, verstijf, tot in uw kolken:
Gekruisigd wordt die Vorst der volken,
Verkondigd door den Boetgezant.
Hoe! zou de macht der Hel verwinnen? -
Ja, maar tot eigen ondergang;
| |
[pagina 467]
| |
De Leeuw van Juda zal herleven,
Om haar 't verderf ten prooi te geven;
Verpletterd wordt de kop der slang.
Dees nacht van jammren zal verdwijnen;
Het Licht, het eeuwig Licht, zal schijnen
Uit deze schaduwen des doods:Ga naar voetnoot1
Hy, die het Woord heeft neêrgezonden,Ga naar voetnoot2
Zal in dit bloed het Godsrijk gronden
Tot heerlijkheid zijns throongenoots!
ô Eindloos, gadeloos ontfermen
Van d' in het vleesch verschenen God!
Hy wil, hoe hoog de smarten stegen,
Den kelk tot op den bodem leêgen,
Met onderwerping aan Zijn lot.
Hy weet het, wat Hem staat te wachten,
Maar wil die foltring niet verzachten.
Hy immers draagt des menschdoms straf;
En wijst, met onnavolgbre grootheid,
Die al zijn Trouw en Liefde bloot leidt,
Den zinbedwelmingsbeker af.
En Zondaars, gy, door Hem verlosten,
Om wien Hy deze smarten droeg,
Keurt vaak, in weeldes stroomen badend,
En de echte Levensbron versmadend,
Den aardschen kelk niet zoet genoeg!
En Kristnen! - Ja, 't beschaam ons 't harte -
Wie neemt niet soms den teug der smarte
Met wreevlen weêrzin uit Zijn hand?
Wie drinkt des lijdens alsembeker
In zwijgende onderwerping, zeker,
Dat hy verstrekt tot zegenpand?
Steeds slaat de aanbidlijke Albestierder
De ontwerpen van zijn vijand neêr,
Zoo (d' Afgrond tot beschaming,) blonken
| |
[pagina 468]
| |
De woorden boven 't kruis geklonken,
Tot staving van des Heilands Eer.
De Landvoogd, vragend wat is waarheid,
Beandwoordt dit met zonneklaarheid
Voor Heidenen en Joodschen Raad.
En, door zijn wrevel zelfs gedreven,
Bevestigt hy wat stond geschreven
En eeuwiglijk geschreven staat.
Met de overtreders meê gerekend,Ga naar voetnoot1
Hier dragende aller zonden schuld,
Won Jezus reeds een deel dier velenGa naar voetnoot2
Die in Zijn Godsrijk zullen deelen
Wanneer de tijden zijn vervuld.
Aan 't kruis mocht Hy 't verblijf daar boven
Den armen boeteling beloven,
Die stervende om genade riep;
En, schoon ter elfder uur genaderd,
Meê tot zijn kudde werd vergaderd,
En zalig op Zijn Woord ontsliep.
Tot roem der vrije Heilgenade,
Die plotsling 't steenen hart versmelt,
Zij dees, die meê den Heiland hoonde,
Maar wien hy Zich erbarmend toonde,
Tot aan des aardrijks eind vermeld.
ô Zondaar, wil dan niet vertsagen,
Maar vlied verbrijzeld en verslagen
Naar Hem, die uit genade redt.
Ook u, zal Hy vergeving schenken,
Ook u, in 't Paradijs gedenken,
Op 't schuldbelijdend boetgebed.
Zoo 't wee een' Judas wierd verkondigd
Die 't schuldelooze bloed verried;
Zal God de spotters niet verdelgen,
En de aard hen in zijn schoot verzwelgen,
| |
[pagina 469]
| |
Met hun wier hand dit bloed vergiet?
Doch neen: de Heiland, vol meêdogen,
Verhief tot God Zijn brekende oogen,
En bad hen vrij van schuld en straf;
Want immers voor des zondaars leven
Had Hy Zijn bloed ten prijs gegeven,
En 't wiesch ook deze gruwlen af.
Haast wordt door dartle Krijgstrawanten
Het woord vervuld van Jesses spruit:Ga naar voetnoot1
In Jezus stervende oogenblikken
Zal 't lot van zijn gewaad beschikken,
En deelen zy zijn kleedren uit.
Het zij zoo: mogen die vermetelen
Zich met die zegeteekens ketelen;
Maar wenden wy onze oogen af;
En wagen wy, haar aan te schouwen,
Die hoogstgezegende aller vrouwen,
Die Davids Zoon het leven gaf.
Daar staat ze, als by dat kruis geworteld,
Het zwaard haar vlijmend door de ziel!Ga naar voetnoot2
Hoe was het, dat de diepbedroefde,
De in 't plettrendst wee zoo zwaar beproefde,
Niet stervend by den kruispaal viel?
Ach, in die uren van verschrikking
Schonk haar de Onzichtbre hartverkwikking;
Ja, de uitkomst werd haar opgeklaard:
En immers, zy, zoo hoog gezegend,
Had alles wat haar was bejegend
In 't peinzend, needrig hart bewaard!
Den lievling van des Heilands boezem
Droeg Jezus die verlatene op.
Hy die wat leeft verzorgt met voeder,
Zou Hy niet zorgen voor die moeder,
Nog by den jongsten harteklop?
| |
[pagina 470]
| |
En, die zoo trouw Hem aan bleef hangen,
Moest ook by haar den Zoon vervangen
Die 't licht ontfing in Bethlems stal,
Haar thands een zee van tranen kostte,
Maar ze eenmaal ook, als Zijn verloste,
Met heerlijkheid bekleeden zal.
Verstommen moeten we en aanbidden,
Herroepen we ons den bangen kreet,
Die 's Heilands doodschgeverwde lippen
In 't uiterst sterfuur moest ontglippen,
Terwijl Hem de afgrond felst bestreed:
‘Mijn God, wat hebt Ge my verlaten!’
ô Hoort het, gy, wie Jezus haten,
Ja voelt het wat die uitroep zegt.
En komt tot Hem! Hij heeft voor allen,
Die eens in Adam zijn gevallen,
Den schuldbrief aan zijn kruis gehecht! -
Is 't wonder dat de zonnebollen
Zich sluieren aan 's hemels boog,
Dat de aarde sidderde op haar naven,
De dooden stegen uit hun graven,
En duisternis het zwerk betoog!
Wie, wie herdenkt dat drietal uren
Van onbesefbaar smartverduren,
Dat nimmer sterveling bevat,
En stort niet dankend aan de voeten
Diens Heilands die voor ons wou boeten,
Ja, zoo veel voor ons over had!
Toen God Zijn aangezicht verhulde,
Toen eerst ontgleed den Heer' een klacht.
Nu kon het wee niet hooger klimmen;
De Hel hield op Hem aan te grimmen,
Want de Alverzoener had volbracht!
Nu was de beker leêggedronken,
Hem door den Vader ingeschonken:
| |
[pagina 471]
| |
Nu was het schuldrandsoen betaald.
Thands mag een dronk zijn mond bevochten,
Op dat zijn lippen 't melden mochten,
Hoe Hy by 't sterven zegepraalt.
Nu dorst Hem! die uit Kades rotsen
De rijke welbron vlieten deed!
Hem dorst het, die, na zoo veel dagen
Van op Hem saamgetaste plagen,
Het onnadenklijkst martlen leed!
Hem dorst het, die aan ieder armen
Het levend water uit erbarmen
Te geef by volle stroomen biedt!
Hem mag in de uiterste oogenblikken
Geen koele waterteug verkwikken,
Die voor den snoodsten zondaar vliet! -
De Heiland echter had verwonnen,
En alle smart was doorgestaan!
Genade was voor Gods vertoornen
Geschonken om zijn Eengeboornen;
In Hem nam Hy de Zondaars aan!
ô Gy, die, om Zijn kruis vergaderd,
Hem spottend en Godlastrend nadert,
Terwijl uw serpe teug Hem laaft,
Hoort, ziet dien Heer van dood en leven
Zijn Geest in 's Vaders handen geven,
Met d' uitroep die Zijn Godheid staaft!
Nu scheurt de voorhang van Gods Tempel,
Die 't Heiligst Heiligdom besluit;
Want immers, Hy die had gebeden
Was als Verzoener ingetreden,Ga naar voetnoot1
En de Offerplechtigheid had uit.
Als eerste blijk van 't zegepralen,
Dat Jezus sterven mocht behalen,
Klonk toen des Hoofdmans huldbetoon.
| |
[pagina 472]
| |
En, door Gods Geest als aangedreven,
Beleed by luidkeels hy dit sneven:
Ja! waarlijk, deze was Gods Zoon.
Terug! gy die by zulk een sterven
Nog in uw ongeloof volhardt!
Ontziet dit heilig Lijk te naderen
Dat door Jehova reeds den Vaderen
In 't Paaschlam afgeschaduwd werd.Ga naar voetnoot1
Zijn zijde moge uw speer doorsteken,
Gy zult Hem weêrzien met dat teeken
In 't zielontzettendst oogenblik:
't Gestolde bloed uit deze wonde,
Dat slechts de dood zoo scheiden konde,
Moest tuigen van Zijn jongsten snik!
Getuigden de opgespleten rotsen,
En Golgothaas ontroerde grond,
Met Sions sidderend geheuvelt,
Dat Hy, die onder moorders sneuvelt,
En God en Mensch in zich verbond: -
Getuigden dit herrezen dooden,
Helaas! 't verstokte hart der Joden
Ontzegt Hem dit getuigenis.
De ontroerende Natuur moog spreken,
Dien blinden is het niet gebleken
Dat Hy de Heer der Schepping is.
Heel Palestina tuigt met beving,
Dat God zich 't menschdom openbaart!
Slechts enklen van die Jezus smaadden
Gevoelen by dees wonderdaden
Dat god hem voor Zijn Zoon verklaart.
Geen Priesters, Schrift- of Wetgeleerden,
Die slechts zich-zelf als Afgod eerden,
Erkennen of belijden Hem!
Geen trotsche Grooten zijn 't, maar kleenen,
| |
[pagina 473]
| |
Die op hun boezems slaan en weenen,
By 't keeren naar Jerusalem.
Heil u, Gy vroome Arimatheër,
Die, in 't geloof nu vast en stout,
Vrijmoedig om dat Lijk dorst vragen,
En, diep tot in de ziel verslagen,
Het afnaamt van 't gevloekte hout!
Heil u! en heil den zoo bedeesde
Die 't Sanhedrin kleinmoedig vreesde,
Ofschoon zijn ziel den Heer aanbad,
Maar nu, voor Heiden en voor Joden
Erkent, ondanks den haat dier snooden!
Hoe lief hy dezen Meester had!
De rijkste specerytrezoren
Omvatten niets zoo eêl, zoo rijk,
Dat niet hun hart gering zou houden,
Dat zy niet kostbrer wenschen zouden,
Tot balseming van 's Heilands lijk.
Geen weefsel, fijn genoeg of edel,
Tot dekking van dien heilgen schedel,
Tot windsels voor die dierbre leên!
Al wat Ontzag en Liefde beiden
In 't haastig tijdstip kon bereiden,
Getuigt hier van hun tederheên.
ô Wat moest hunne aanbidding wezen,
Wat hun vertederd dankgevoel,
Dat hen Jehovah had verwaardigd
Om 't lijk van Hem die ons rechtvaardigt
Voor 's Allerhoogsten rechterstoel,
Ten jongsten uitvaart te verzellen,
En veilig voor den smaad te stellen
Diens overmoeds, die niets ontzag!
Daar lag het rustende en geborgen,
Tot Hem de derde ontwakingsmorgen
Het leven weêr aanvaarden zag.
| |
[pagina 474]
| |
* * *
Verschijn, gy Dagheraut, ter kimmen!
Wat toeft gy nog in 't nevelkleed?
Kom, Heilboô van den dag der dagen,
Waar mensch en Engel van gewagen, -
De Hemel - geen gelijk aan weet!
ô Kom! breng zegen en verkwikking,
Na zoo veel dagen van verschrikking!
Des Heilands droeve Vriendenstoet
Ziet smachtende uit naar uw verschijnen;
Breng heil, breng uitkomst aan de Zijnen,
Wier hart om Zijn verscheiden bloedt.
Hy, die U schiep tot morgenwachter, -
Tot avondboô verordend heeft; -
Hy, op wiens wenk de zonnebollen
Langs de onafmeetbre sfeeren rollen,
De maan haar zilvren schijnsel geeft: -
Hy, wien de ontelbre Hemelingen
Het driemaal Heilig, Heilig, zingen; -
Hy, die in d' Esmerauden boogGa naar voetnoot1
Op d' onverwrikbren throon gezeten,
De schakels van de scheppingsketen
Omvademt met zijn Alziend oog: -
Hy, die, den Zondaar tot behoudnis,
Ter neêr daalde op dees rampvolle aard; -
Hy, aller Englen welbehagen,
Die 't sterflijk hulsel om wou dragen,
Ligt hier in 's aardrijks schoot bewaard.
Rijs, blijde dagboô! Zie de droeven
Reikhalzend zijn verrijznis toeven;
ô Voer de heerlijkste uchtend aan!
My dunkt, ik hoor de Hallels galmen,
'k Zie d' Englen met de Zegepalmen
In zalige verwachting slaan! -
| |
[pagina 475]
| |
Ginds spoedt de dankbre Magdalene
De graauwende uchtend reeds vooruit.
Haar staat het in het hart geschreven,
Dat Jezus haar wordt weêrgegeven
Eer nog de dag zijn ronde sluit!
Hoe zoet is haar die troost van boven,
Dat stil onwankelbaar gelooven,
Dat de uitkomst haast bekroonen moet!
Geen twijfel kan haar ziel verschrikken
In dees beslissende oogenblikken,
Waar zy de zoetste hoop in voedt.
Door twee van 's Heilands hartvriendinnen
Op liefdevleuglen voortgesneld,
Die, onder 't zwijgend tranenplengen,
Den Heer hun jongste lijkgift brengen,
Wordt ze op haar eenzaam pad verzeld.
De zoete last der speceryen
Die zy den Heer ten offer wijën,
De balsems voor Zijn lijk bereid,
Betwisten ze in hun zielsontroeren
Elkanders arm in 't grafwaarts voeren,
Met kinderlijke aandoenlijkheid.
Te samen tot dat graf genaderd,
En (Hemel!) met wat kloppend hart!
Hoe moest het niet haar ziel ontzetten,
En mooglijk wel haar hoop verpletten,
Dat reeds dit graf ontsloten werd.
Zy wagen 't echter in te treden,
En zien met huivring naar beneden
In de opgesparden rotsspelonk,
Wanneer een tweetal hemelboden
Hen in dit stil verblijf der dooden
Met hemelluister tegenblonk.
Nu bogen zy, de diep ontroerden,
Het aangezicht ter aarde neêr,
| |
[pagina 476]
| |
En hoorden 't woord met heilig beven:
‘Wat zoekt gy by de dooden 't Leven?
Verrezen is der Heeren Heer!’ -
Verrezen is de Heer der Heeren:
Klink' dit triumflied al de sfeeren
Der ongenaakbre schepping door!
De Heer der Heeren is verrezen,
Maar liet de Zijnen niet als weezen,
Hy stierf, en Hy verrees er voor!
* * *
Triumf! in 's afgronds sulferkolken
Heerscht onherstelbre ontroerenis;
Daar werd het door Gods Geest verkondigd,Ga naar voetnoot1
Dat Adams kroost van schuld ontzondigd,
Dat Hel en Dood verslonden is!
Triumf! wy vreezen geene ontbinding,
Hoe ras ons 't jongste licht ook straal';
Wy beven voor geen doodsche sikkel,
Maar roepen: Dood, waar is uw prikkel,
En Graf, waar is uw zegepraal?
De Vredevorst is 't graf ontstegen;
Verlost is Zijn Jerusalem!
De stem der Wachters heeft geklonken;
Hy heeft aan Sion heil geschonken;
Het Halleluja klinke Hem!
Op, Dochter Sions! Op verloste!
Schud af het stof waarin Gy zucht!
Verwissel 't juk, U opgeladen,
Met Hoogtijddosch en Bruidsieraden
En adem weêr in vrije lucht!
| |
[pagina 477]
| |
En, liefelijke Vredeboden,
Roept, roept op alle bergen uit;
Verkondt langs heuvelen en dalen,
Ja, tot des aardrijks verste palen,
Den Zegepraal van Davids spruit!
Staakt, Aârons kroost, uw Tempeldiensten,
En legt uw priestersiersels af.
Bluscht uit de smeulende Altaarvieren;
Jehova wil geen offerdieren,
Sints Jezus zich ten Offer gaf.
Nu is 't het Jubellied der Engelen
Dat onze Heer is opgestaan!
Nu zingen ze in hun Lof-choralen,
En zullen 't de eeuwen door herhalen,
Dat Jezus voor ons heeft voldaan.
ô Wijsheid, rijkdom van ontferming!
Verstommende in het dankgevoel,
Stort ik me, ô Heiland, aan uw voeten,
En mag U als Verlosser groeten,
Gezeteld op den Gloriestoel.
Drieéénige! U zij lof gezongen,
Die voor alle eeuwen zijt geweest!
Gy! Vader! woudt niet altijd toornen,
Maar redden door uw Eengeboornen,
En heiligen door uwen Geest.
ô Sterk' die Geest ons in 't gelooven,
En staren wy van Golgotha
Den Midlaar aan uw zij' verheven,
Die ons gekocht heeft met zijn leven,
In wankelloos vertrouwen na!
| |
[pagina 478]
| |
Dan, ja! dan zijn we in Hem verwinnaars:
Zijn Liefde kent geen perk noch paal.
Dan maai' de Dood ons met zijn sikkel;
Hy heeft voor ons geloof geen prikkel,
En 't Graf, op ons geen zegepraal!
Triumf! de Hemelcythers klinken
Ter eer van 't Lam, voor ons geslacht,
De mensch is van den vloek ontslagen!
Volbracht is 't Godlijk welbehagen!
Hem zij de Heerlijkheid en kracht!
Triumf! wy zingen 't Lam ter eere:
Hy heeft volbracht op Golgotha:
Door Hem herrijzen wy ten leven!
Hem zij de dank, de roem, gegeven,
In 't jubelend Halleluja!
1828.
|