De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 340]
| |
Uitboezeming in nieuwjaarsnacht,
| |
[pagina 341]
| |
Die op gepasten tijd de velden drenkt met regen,
De Zon heur renbaan wijst en stand,
En 't kiemend zaad in de aard bevrucht met rijken zegen.
Zoo wankel', wat er ooit geschied',
Ons hart in 't Godbetrouwen niet!
't Is duister, Vader, om ons heen.
De Geest des Opstands schijnt met 's Afgronds fakkellichten
Verwoestend over de aard te treên,
En blindt des stervlings oog voor God en Kristenplichten.
Het afgeloopen jaar trad af
In tranen en in bloed, en laat die sporen achter;
Ontsluit Gy de oogen voor uw straf,
En make 's boetlings rouw uw vaderslagen zachter!
Herroep 't verloren kind tot U,
Op dat het van zijn afval gruw'!
't Is duister, Vader, als de nacht!
De stroom woedt aan den trans, hy woedt in 't hart der volken;
Treed op met uw behoudnismacht.
Uw wenk betoom' 't geweld en keer' der moordren dolken!
Laat, laat uw zondig kroost niet los,
Dat, zich uw hand ontscheurt, geen God kent of geweten,
En in des hoogmoeds dollen trots
Zich machtig waant en vrij in zondens slavenketen!
ô Roep Gy die verdoolden weêr,
En smette 't bloed den grond niet meer!
Hier, Vader, waar uw zegen woont,
(Ach! zien we ons-zelf in 't hart of 't iets by U verdiene!)
Hier, waar Ge U zoo ontfermend toont,
Hier houde uw hand ons vast, en leide ons, Ongeziene!
ô Hou ons van den hoogmoed vrij
Die uw gezag weêrstreeft in dat van Vorst en Wetten!
Dat steeds uw Vrede met ons zij,
En laat nooit schuldloos bloed den grond van Neêrland smetten!
Uw vrede zij ons deel, ô God,
By 't stil berusten in ons lot!
| |
[pagina 342]
| |
Gezegend blijve uw leer ons hart,
Die ons tot steun verstrekt, en troost in dood en leven!
Geef, dat uw Rijk bevorderd werd'
En Neêrland onvervalscht zijn' Heiland aan blijv' kleven!
Doe Gy ons biddend waakzaam zijn,
En, zoo wy op den keer der jaarsaizoenen achten,
Leer Gy ons, (onverleid door schijn)
De teekenen des tijds, en - blijd op de uitkomst wachten;
Op dat ons Jezus vind' bereid
Tot de intrede in Zijn heerlijkheid!
Daal uwe troost in 's droeven ziel,
En beur den weenende op by 't graf van dierbre panden.
Hoe veel hem ook op aarde ontviel,
Hy zoeke 't weêr in U, en geef zich in uw handen!
Hem scheur' de smart, by 't wreed gemis,
Van 't ijdele aardsche los, en voer' hem op naar boven;
Op dat hy in zijn droefenis
De hand die geeft en neemt, met dankend hart moog loven;
En voel' zich ieder, wat hy lij',
Den God die redding schenkt, naby!
Ook my, ô God, die sints den slag
Waarmeê Gy onze hoop, ons uitzicht, deedt verdwijnen,
Geen dag meer blijd ontgloren zag,
Maar 's levens keten sleep in dof en moedloos kwijnen;
Ook my betaamt de dank, ô God!
U danke ik dat mijn ziel, niet in dien slag bezweken,
Uw Liefde erkent in 't smartlijk lot;
En 't dof beneveld oog terwijl mijn tranen leken,
Met kalmte uw' Hemel tegenlacht
Waar me eens het blijde weêrzien wacht.
Veel nam uw wijze wil ons af;
Veel heeft uw Liefde ons nog tot troost en steun behouden!
Hoe velen siert de Koningsstaf,
Die voor hun diadeem ons lot verwisslen zouden!
Ja, meer dan heel deze aarde omvat
| |
[pagina 343]
| |
Bezitten we in de telg die 't beeld draagt van zijn broeder,
En 't zelfde hart, dat hy bezat,
Zijn' dierbren Vader wijdt en altoos droeve Moeder.
Behoud ons, God, dat eenig pand,
En leid hem aan uw vaderhand!
My, dobberend in hoop en vrees,
Geslingerd als een kiel op de ongestuime baren,
Die, na dat zy ten wolken rees
d' Onpeilbren schoot der zee gereed staat in te varen,
En, (telkens weêr om hoog gejaagd
Om telkens, naar het golft, weêr dieper neêr te dalen,)
Het beeld van 't lot des stervlings draagt,
Afwisslend, als in 't hart zijn rustloos ademhalen: -
Zoo, dobbrend op des levens vloed,
Schokt vrees en hoop het zwak gemoed.
Wat, wat bestemt me uw wil, ô God?
Ach, mag de worm van 't stof dus vragend tot U spreken,
Wiens hand den loop van 's menschen lot
Als die der zeên geleidt en spiegeleffen beken? -
Ja, als de nacht in tastbaar zwart
Den scheepling overvalt by storm en onweêrvlagen,
Dan immers mag zijn angstig hart
U, Bron van 't eeuwig licht, een enklen lichtstraal vragen?
Van wien, dan van uwe Oppermacht
Wordt uitkomst in den nood verwacht?
Mag ik de toekomst niet doorzien,
Niet dringen in het lot, my door uw raad beschoren;
Genoeg! Gy kunt de stond gebiên,
Dat, na de donkre nacht, het licht weêr op zal gloren.
Genoeg, dat Hy, die wenkt en 't is,
Op wiens ontzachtbre stem de dooden 't graf ontstegen,
Die dag schept uit de duisternis,
Uit tegenheden vreugd en onverwachten zegen! -
Genoeg, dat Hy het Lot beveelt,
Zijn Liefde, ramp en welvaart deelt!
| |
[pagina 344]
| |
ô Dringe ik dan geen toekomst in
Maar geef my op aan God, die eenig wil wat goed is.
Wel hem, die met des jaars begin
Bemoedigd met Hem gaat, hoe donker 't voor zijn voet is!
Die ziet niet om, of voor zich heen,
Maar volgt met Kristenmoed, hoe doornig 't pad moog wezen;
Geen dwaallicht doet hem zijdwaarts treên;
Hy zal in Zijn gelei' het dal des doods niet vreezen;
En eenmaal vinden we over 't graf
Hen weêr, die God ons nam en gaf!
Ach! vrage ik dan mijn' Schepper niet
Wat wisseling van 't lot dees jaarkring my zal geven:
Niet mijne, maar Zijn wil geschied'!
Wat ons de toekomst brengt is veiligst Hem verbleven.
Maar, zoo mijn dag ten einde spoedt,
Dan, Vader, vind' de dood my vaardig op uw wenken!
Gy, wil me om 's Heilands offerbloed,
Den toegang tot uw Rijk uit loutre erbarming schenken!
Den Gade en 't kind dat om my schreit....
Hergeeft Gy me in uw heerlijkheid.
1822.
In een krankte.
|
|