De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijDe gierigaart.Ga naar voetnoot*Beklaagbaar sterveling, op aardschen schat verdwaasd!
Der vuige spin gelijk, die op de tuinloot aast,
Puurt gy een schaadlijk gift uit de eigen boomgaardspruiten,
Die 't bietj' een rijke bron van honingzoet ontsluiten.
Het lot verdeelt het goud met ongelijke hand;
Maar de Almacht houdt dat lot in onverwrikbren band,
En geeft, ja zelfs, onthoudt, uit vaderlijk meêdogen,
Het geen we in blinde drift als ons geluk beoogen.
Wee, wee hem, die, te onvreên met wat zijn Schepper gaf,
Zich 't luttel dat hy heeft in vloek verkeert en straf;
Steeds van begeerte blaakt om schatten op te gaâren,
En voor 't vooruitzicht beeft van onverzorgde jaren;
Geen kruimtjen van zijn brood den armen af durft staan,
En 's beedlaars klaaggekerm onmenschlijk kan versmaân.
Hy noemt het, roekeloos: ja meer, zich-zelv' bestelen,
Een deel, hoe nietig ook, van 't zijne meê te deelen.
Steeds staart hy op gebrek en kommer in 't verschiet,
En, denkt aan 't troostend woord des dierbren Heilands niet:
‘Bekommer u, ô mensch, niet om den dag van morgen;
Die dag, wanneer hy daagt, zal voor het zijne zorgen.’
Nooit is zijn vrekke ziel indachtig aan het woord,
Van hem die waarheid is, onlochenbaar gehoord,
Dat God zich eens gewis den zondaar zal erbarmen
Die d' armen bystand biedt met broederlijk ontfermen.
Een enkle waterdronk, één bete van uw brood,
| |
[pagina 325]
| |
d' Ellendling uitgereikt in 't prangen van den nood,
Acht Jezus, als aan Hem, ja, aan Hem-zelv' geschonken!
ô Voelt ge u, door dit woord tot weldoen niet ontfonken,
En is u iets te veel dat ge afstaat aan God-zelv'?
Wat graaft ge uw schatten weg in 't donkre rotsgewelf;
Als waar deze aard gebouwd op onvergangbre gronden,
En, aan uw broos bestaan eene eeuwigheid verbonden?
De roofzucht spiedt wellicht uw duistre bergplaats uit,
En maakt zich al uw schat gewetenloos ten buit.
De orkaan, die de aarde omwroet en steden keert in plassen,
Zal, mooglijk eer gy 't weet, uw eigendom verrassen,
En spoelen in één nacht geheel uw goudmijn heen,
Naar 't nooitgepeilde diep der ondoorgrondbre zeên!
En gy, hebt ge in uw hand des levens teedre draden?
Hoe lang nog zal uw ziel zich aan dat goud verzaden?
Dees dag, dit oogenblik is mooglijk reeds het laatst!
Één gure Noordenwind die door uw bloedstroom blaast,
Verwoest u al 't genot dat ge uit uw schat mocht puren,
Ja, rooft u 't leven zelfs in weinig snellende uren.
Wat hebt ge u dan voor heil gewoekerd met dat goud,
Zoo nutloos, zonder doel, aan de aarde toevertrouwd?
Geen droeve zal uw hulp met zegening herdenken;
Geen armoê, aan uw asch haar dankbre tranen schenken,
En ach! voor 't hoogst gericht, op Jezus grooten dag,
Herroept uw ziel zich niets dat haar verkwikken mag.
Moog, moge u dan dat goud niet nog ten vloek verstrekken!
ô Dat gy 't hadt verdeeld, en naakten helpen dekken!
Ja, hadt ge, om 's Heilands wil den dorstige gelaafd,
Den hongrige gevoed! Doch, neen, aan 't stof verslaafd,
Buigt ge u in blinden waan voor dees uw afgod neder.
Wat tijger is in 't woud des herders lammren wreeder,
Dan gy u-zelven zijt, die 't eeuwig goed verbeurt
Om ingebeeld geluk, door u voor 't hoogst gekeurd!
Ach, hoe beklaag ik u, rampzalige verblinden,
Die in 't noodlottig goed genieting zoekt te vinden!
Genieting? - Stervling, ja! in rijkdom ligt genot,
Wanneer gy hem besteedt naar 't heilig woord van God.
Vervoeg u onder 't dak, waar de onverzadigde armen
Van honger en ellend op 't hooploos bedstroo kermen;
| |
[pagina 326]
| |
Stort daar een handvol goud de moeder in den schoot,
Wie 't wichtjen 't hart doorvlijmt dat snikkend schreit om brood:
Verzorg de droeve weeuw en hulpelooze weezen,
Op wier verbleekte wang hun jammer staat te lezen:
Behoed hen voor de kou die merg en been doordringt,
En d'ongedekte 't bloed uit borst en aadren wringt,
Wanneer de gure wind in lange winternachten,
Hen naar een vonkjen vuurs, een warmen dronk, doet smachten.
Gevoel in dat verblijf van droefheid en van smart,
Gevoel den zegen daar van 't mededogend hart.
Geniet, geniet daar 't zoet, dat menschen zuiverst smaken;
(Geluk, waar niets by haalt!) om droeven blijd te maken.
Schaam u de weldaad niet, om in de schaamle stulp
Den kranken by te staan met broederlijke hulp.
Het oog dat alles ziet, slaat by der kranken sponde
Uw hand genadig gaâ, in 't zalven van zijn wonde.
En eens roept u Gods stem voor Jezus richtstoel op,
En loont met eeuwig heil den gullen balsemdrop.
Ach 't vordert slechts zoo min om d' arme te verkwikken,
Hem heul te biên en troost in angstige oogenblikken;
En eindloos is de vreugd die deze weldaad kroont,
En onverliesbaar 't goed waar Gods genâ meê loont!
Beklagenswaard is hy, die, van zijn eerste dagen,
Het pletterende juk der nooddruft leerde dragen.
Maar eindloos meerder knelt dat jammer, als 't dien treft,
Wien afkomst en geboorte in hooger stand verheft!
Hem wordt het zinlijk leed, dat de arme heeft te lijden,
Verdubbeld, door 't gevoel van vroeger voorspoedstijden.
Die bron van lafenis, die de armoê open staat,
Heeft voor zijn tegenspoed geen druppel die hem baat.
De gift van weeldes hand, hoe rijklijk hem geboden,
Verzacht zijn kommer niet by 't stillen van zijn nooden.
Met d' uiterlijken schijn van welvaart sleept hy 't leed,
En wat hem 't hart bezwaart, 't is God alleen die 't weet!
De beedlaar ziet van verr' dat smart zijn wezen teekent,
('t Is van der droeven hart dat hy op bystand rekent.)
En roept hem jammrende aan! - Helaas hy wijst hem af!
Dit moet hy, hemel ach. - Hy, die zoo gaarne gaf!
| |
[pagina 327]
| |
De schamele argwaant niet dat hy vergeefs zal vragen,
En waagt het, zich van hem mismoedig te beklagen.
Van hem, wien op zijn bede een traan het oog ontschiet!
Van hem, wien 't wrevel lot geen penning overliet! -
Die aan zijn eigen kroost moet weigren brood te geven! -
Die 't noodigst zich ontzegt tot rekking van zijn leven! -
ô Vrek! zaagt gy het hart van dien rampzaalge door....
Ja steldet ge u zijn leed in al zijn omvang voor....!
Dan, wacht u, hem met hulp gevoelloos op te beuren.
Het geen den beedlaar laaft, zal hem het hart verscheuren,
Zoo niet uw kieschheid weet te geven op een wijs
Die 't weldoen adelt door der weldaad hoogsten prijs.
Gewis, wie edel denkt, zal liever redloos sneven,
Dan, door des rijken gunst beschaamd, te moeten leven.
Geen armoê haalt de blos den braven op 't gelaat,
Wien 't onbezoedeld hart in d' eedlen boezem slaat;
Maar giften, die ten pronk van trotschen waan verstrekken,
Die zijn het, die zijn kaak met schaamtegloed bedekken.
Licht, rijke, blaakt u eens 't weêrkaatsen van dien gloed
Met folterangst der hel op 't liefdeloos gemoed!
Licht, dat gy 't eens ontwaart, hoe zulke weldaân smarten,
Wier bron den oorsprong haalt uit praalzuchtvolle harten!
Ga, berg uw goud veeleer in 't diepst van 's aardrijks schoot,
Dan dat gy 't lijden tergt van uw natuurgenoot!
Met schijn van wel te doen verbittert gy zijn plagen.
Ja! 't weldoen van uw hand valt zwaarder nog te dragen,
Dan hongers wrangste pijn: het strekt tot smaad en hoon
Voor 't hoog verheven hart, aan giften niet gewoon.
Spreekt van genieting niet, medogenlooze rijken,
Die 't goud alleen bezit om met dat goud te prijken!
't Schenkt u geen reine vreugd, geen onvervalschte lust,
Maar 't drukt uw ziel met zorg! en rooft u kalmte en rust;
't Verstikt het schaarsch gebloemt' dat op des levens wegen
Den sterveling ontluikt, bedaauwd van hemelzegen;
't Herschept het malsche dons waarop ge uw leden strekt,
Tot ruwen steengruisgrond met doornen overdekt;
Het maakt uw boezem koel voor gade en huwlijkspanden,
En boeit geheel uw ziel in 's afgronds ijzren banden;
't Vervreemt u van God-zelv'; en 't denkbeeld stolt u 't bloed,
| |
[pagina 328]
| |
Dat ge eens in 't uur des doods uw rijkdom derven moet.
Wee elk die u benijdt! maar, zalig, wie gevoelen
Dat weelde en overvloed des Kristens hart verkoelen.
Ja, wel hem duizendmaal, die 't brood van heden breekt,
En in zijn lot te vreên, geen ruimer weelde smeekt!
|
|