| |
Jozef.
I.
De goede Jozef was bemind
En Jakob zelf kon in dees zoon
Geen grooter deugden wenschen.
Van zes paar broeders was dit kind
Op één na 't jongst geboren;
En dezen zoon had Jakob zich
Ten lievling uitverkoren.
Hy groeide in deugd en godvrucht op,
En hield in alles wat hy deed,
Zijn plicht, en God voor oogen.
Gehoorzaam was hy, zacht van aart,
Voor iedereen dienstvaardig,
En, meer dan al zijn broeders saam,
Zijn ouders liefde waardig.
| |
| |
Uitstekend was hy door zijn schoon
Van de andren onderscheiden.
Zijn ouders leefden in dit kind:
Hy was de vreugd van beiden.
De luister van zijn braafheid blonk
Zijn broedren hel in de oogen;
Zy konden in hun nijdig hart
Zijn voorrang niet gedogen.
Nog nooit had hy een plicht verzuimd
Waardoor hy Jakob griefde;
Des schonk hy hem een kostbaar kleed,
Ten teeken van zijn liefde.
Nu steeg der broedren haat ten top;
Dien Jozef niet vermoedde,
Om dat zijn eigen argloos hart
Geen nijd of wangunst voedde.
Eens had hy 's nachts een vreemden droom,
Daar hy geen erg in stelde,
Maar dien hy gul en onbedacht
Ik dacht, wy waren verr' van hier,
(Dus liet zich Jozef hooren)
Te zamen bezig in het veld,
Aan 't binden van het koren.
Als zich mijn schoof van de aarde hief
En staan bleef voor mijne oogen,
Terwijl uw schoven al te saam
Zich voor de mijne bogen.
| |
| |
De jongling zweeg; maar nijd en spot
Hoort, riepen zy, eens zal hy heer,
En wy zijn knechten wezen.
Van nu af rees hun bittre haat
En in hun boezem had de nijd
Zijn wis verderf gezworen.
Nu zochten zy met ongeduld,
Maar konden niets ontdekken,
Waaruit men met een schijn van recht
Zijn braafheid kon bevlekken.
Een tweede droom dien Jozef had
Was oorzaak dat hun wreed gemoed
Ik droomde, zei hy, dat de zon
Zich met de maan verneêrde,
En, neêrgebogen aan mijn voet,
My plechtiglijk vereerde.
Elf sterren zag ik nevens haar
Vernederd aan mijn voeten,
En met het eigenste eerbewijs
My als beheerscher groeten.
Hou op, riep Jakob ernstig uit,
Mijn zoon, wat beeldt uw hart zich in?
Wat is de zin dier droomen?
| |
| |
Hoe! zoude uw moeder, zoude ik-zelf,
En al uw broedren, buigen,
Om u, als onzen Vorst en Heer,
Onze eerbied te betuigen!
Doch Jakob voelde in zijn gemoed
Wat deze droom mocht spellen,
En zag de wangunst uit het hart
Van 's jonglings broedren wellen.
Hy wilde de onmin door dien droom
Niet meerder op zien stijgen;
Daarom gebood hy hem met ernst,
Van zijnen droom te zwijgen;
Maar bad Gods raadsbesluiten aan
In stilte en vol vertrouwen,
En hoopte, in dees zijn lievling eens
Een gunstling Gods te aanschouwen!
| |
II.
Nog naauw was Jozef zestien jaar,
Toen hem zijn vader zeide
Dat hy naar Sichem trekken zou,
Uw broeders, sprak hy, trokken heen
Om 't wollig vee te drijven,
En nog zijn zy niet weêrgekeerd;
Ik weet niet waar zy blijven.
| |
| |
Vertrek, mijn zoon, vertrek in vreê,
En breng hun mijnen zegen.
Gods Engel moge uw leidsman zijn;
Nu reisde Jozef heen, met spoed,
En vond, na lang te dwalen,
Zijn broedren by de lammrenkooi,
In Dothans vruchtbre dalen,
Met blijdschap kreeg hy hen in 't oog,
En haastte om hen te naderen:
Ach! weinig dacht hy, dat hy viel
In handen van verraderen.
Ja, weinig dacht dit Jakob-zelf.
En wie, wie zou 't vermoeden,
Dat broeders wrok en haat en nijd
In hunne boezems voedden.
Zy zagen Jozef reeds van verr',
En, door hun haat gedreven,
Besloten zy een gruweldaad
Die ieders hart doet beven.
Ai zie, daar komt de droomer aan,
(Zoo riepen ze al te gader)
Daar nadert hy, die heer wil zijn
Van ons en van zijn Vader!
Nu spoedig hem ter dood gebracht,
Dan zeggen wy, hy werd in 't woud
| |
| |
Onnooslen! als of God niet wist
Wat menschen doen of laten!
Eens komt de misdaad toch aan 't licht;
En 't liegen kan niet baten.
Doch Ruben, de oudste van hun al,
Ontroerde van hun woorden,
En sprak: wat gruwel zou het zijn,
Indien wy hem vermoordden!
ô Laten wy met 's broeders bloed
De handen niet bevlekken:
Want, hoe gy ook die daad verborgt,
Het zou zich toch ontdekken.
Maar zie hier juist een put naby:
Laat hier hem nederzinken:
Dan sterft hy toch van hongersnood,
De goede Ruben zeî dit slechts
Tot redding van zijn broeder:
Want, dacht hy, vindt mijn raad gehoor,
Dan ben ik zijn behoeder!
Dan keere ik weder naar dit oord
Als de andren het begeven,
En red, nog eer de schemer daalt,
Gelukkig volgden zy dien raad;
En, zonder iets te schroomen,
Was Jozef in dit oogenblik
| |
| |
Hy sprak zijn broeders minzaam aan,
Maar zie, de wreedaarts grepen hem,
En knelden hem in banden.
Ze ontnamen hem zijn prachtig kleed,
En hoorden naar geen kermen;
En, wat hy weenend bidden mocht,
Zy toonden geen ontfermen.
Ach! (riep hy) wat misdeed ik u,
Waar - waarom moet ik sterven? -
Waar - waarom in dien donkren kuil
Door u mijn leven derven? -
Maar al zijn smeeken was om niet;
Verheugden zy zich in zijn angst,
En spotten met zijn smarten.
Zy lieten nu d'onnoozlen knaap
En keerden blij en wel te vreên
| |
III.
Doch, Ruben, die van Jozefs hoofd
Het onheil af wou weeren,
Dacht, spoedig, langs een andren weg
| |
| |
Helaas! den droeven jongling stond
De wreedste dood te wachten:
Want nutloos was zijn bang geschrei
Toch hoopte hy met vasten moed
Het daglicht weêr te aanschouwen,
En dacht dat God hem redden zou:
Want onschuld geeft vertrouwen.
Intusschen was het naberouw,
Vermengd met duizend vreezen
Dat eens hun misdaad wierde ontdekt,
Juist zag hy reizigers van verr'
Den weg naar Dothan rijden;
En dacht een gunstig middel uit
Mijn broeders, sprak hy, Jozefs dood
Bezwaart my 't bang geweten:
Ik voel my door die euveldaad
Mijn hart van één gereten.
Die droomer, ik beken het u,
Verdient dat wy hem haten;
Maar vreezen wy, dat God zijn dood
Niet ongestraft zal laten!
Al kwam die misdaad nooit aan 't licht,
Toch drukt zy ons op 't harte;
En zeker baart zy, vroeg of laat,
Des wroegens bittre smarte!
| |
| |
Nog kunnen we ons van hem ontdoen,
Zie hier een middel open!
Ginds zie ik koopliên op den weg;
Komt! dat wy hem verkoopen.
Dit stonden zy eenparig toe.
Geen tijd wierd meer verloren;
En Jozef werd van hunnen haat
Ras werd hy uit den kuil verlost
En werd den reizigers verkocht,
Inmiddels keerde Ruben weêr
Steeds vreezend, dat zijn broederen
Zijn oogmerk mochten raden.
Vol hoop genaakte hy den kuil,
En boog zich neêr op de aarde,
Maar schrikte, toen hy nederzag
Hy riep hem; maar de put-alleen
Gaf weêrklank op zijn woorden.
Toen dacht hy: Ach! hy werd verlost,
Alleen om hem te moorden.
Van droefheid was hy radeloos,
En spoedde jammrend henen
En riep zijn broedren toe, van verr',
Met hartverscheurend weenen.
| |
| |
Zegt, riep hy, zegt, wreedaardigen,
Ik vond hem in den kuil niet meer;
Gy bracht hem wis om 't leven!
Nu hoorde Ruben al te wel
En waarom hy den jongeling
Ach, nu verweet hy 't zich te laat,
Dat hy niet eerder spoedde,
En voor zoo wreed een slaverny
Den armen knaap behoedde!
| |
IV.
Nu dachten Jakobs zonen haast
Naar Hebron heen te trekken,
En vonden zaam een middel uit
Om hun vergrijp te dekken.
Men slachtte een geit, en doopte 't kleed
In 't uitgestorte geitenbloed,
Dat schijn gaf aan hun logen.
Nu werd een vreemdling met dat kleed
Van Sichem heen gezonden,
Die d' ouden Jakob melden moest
| |
| |
De vreemdling kwam te Hebron aan,
Waar Jozefs vader woonde;
En spoedde zich naar Jakob heen,
Aan wien hy 't kleed vertoonde.
De Wreedaart sprak: Ik vond dit kleed
Bebloed en vol van scheuren;
Droeg niet uw zoon dit fraai gewaad
De grijze Jakob stond ontroerd
Toen hy het kleed ontwaarde,
En stortte met een luid geween
Wanhopig neêr op de aarde.
Ach! riep hy, Jozef leeft niet meer!
Mijn kind is my ontnomen!
Ach! zeker is hy in het woud,
Mijn Jozef! Jozef, ô mijn zoon!
Nooit zult gy wederkeeren;
En ieder dag, zoo lang ik leef,
Zal mijnen rouw vermeeren!
Zoo treurde Jakob dag en nacht,
(Die eindlijk waren weêrgekeerd)
Geveinsde droefheid toonen.
De Valschaarts deelden Jakobs rouw,
Maar niet met ware smarten:
En weenden om huns broeders dood,
Met blijdschap in hun harten.
| |
| |
Mijn kindren, riep de grijzaart soms,
Ik zal zoo lang ik hier nog leef,
Mijn tranen niet meer droogen.
Mijn kindren! ach ik zoek geen troost.
Niets wensch ik dan te sterven.
Welhaast zult gy, door Jozefs dood,
| |
V.
Gedenken wy nu Jozefs lot;
Terwijl de vader om zijn dood
Nog onvertroostbaar treurde!
De jongling werd op nieuw verkocht
En raakte, door Gods albestier,
In beter meesters handen.
Het was de Hoovling Potifar,
De Gunstling van den Koning,
Die Jozef aannam in zijn gunst,
Zijn braafheid tot beloning.
Hy kreeg den trouwen Jozef lief,
Om 't volgen van zijn plichten;
En echter wist men dien aan 't Hof
Van ontrouw te betichten.
| |
| |
De schuldelooze jongeling
Verloor zijns meesters achting;
En werd van Potifar gestraft
Voor plicht- en deugdbetrachting.
Hy werd, in spijt van zijn beklag,
En, hoe hy voor zijne onschuld sprak,
Hy was en bleef verstoten.
Maar, als de brave wordt verdrukt,
Neemt God hem in zijn hoede:
En dus was Jozef in zijn lot
Zijn onschuld zegevierde in 't eind,
In spijt der lasterlogen;
En eindlijk rees hy door zijn deugd,
God schonk den jongling wijs beleid
En doorzicht boven maten,
Daarom werd hem 't bestier vertrouwd
Van al des Konings Staten.
Eens dreigde een zware hongersnood,
Dien Jozef aan zag naderen.
Dus liet hy, eer dat tijdstip kwam,
Een rijken voorraad gaderen.
Nu faalde 't in Egipten niet
Terwijl zich wijd en zijd in 't rond
Des hongers klacht deed hooren.
| |
| |
Ook werd het land van Kanaän,
Waar de oude Jakob woonde,
Ten prooi van dezen hongersnood,
Die arm noch rijk verschoonde.
Men dacht, dat uit Egiptenland
Nog bystand was te hopen;
Des togen Jakobs zonen heen,
Om granen daar te koopen.
Ach, dikwijls zeiden ze onder weg,
Door hongersnood bevochten:
‘Dit hebben wy aan hem verdiend,
Dien wy zoo wreed verkochten.’
't Gebrek was nog de minste straf,
Maar 't pijnigen van 't zelfverwijt
Zy hadden dag of nacht geen duur,
Beschouwden ze als een straf van God,
Om 't geen ze aan Jozef deden.
Zoo drukt het smartlijk naberouw
Met onverdraagbre smarte;
En, denkt de booswicht straf te ontgaan,
Hy draagt haar toch in 't harte.
| |
| |
| |
VI.
Ras kwamen ze in Egipten aan,
Vol hoop en vol vertrouwen;
Maar dachten in een machtig prins
Hun broeder niet te aanschouwen.
Zy ijlden met geschenken heen
Om d' Ondervorst te groeten,
Maar kenden hunnen broeder niet,
Schoon knielende aan zijn voeten.
Aan Jozef waren zy niet vreemd.
Maar dacht slechts in dit oogenblik
Aan 't wederzien zijns Vaders.
Te braaf, te deugdzaam, was zijn hart
Om aan hun haat te denken,
Ofschoon hun leven en hun dood
Thands afhing van zijn wenken.
Maar minzaam sprak hy ze allen aan
Toen zy voor hem verschenen,
En kon zich voor hunne oogen niet
Mijn broeders! riep hy eindlijk uit:
'k Ben Jozef! 'k ben uw broeder!
Hy, dien gy eens als slaaf verkocht,
Had de Almacht tot behoeder!
| |
| |
Mijn broeders! schroomt mijn byzijn niet,
Maar treedt vrijmoedig nader.
'k Ben Jozef, en mijn ziel verlangt
Naar tijding van mijn Vader.
Ach broeders, vreest niet dat mijn hart
De minste wraakzucht voede;
Maar dankt Hem die my heeft gered,
En 't kwade keert ten goede!
Ach zegt my, leeft mijn Vader nog?
Meldt, meldt hem dat ik leve,
En God schelde u de misdaad kwijt,
Nu stortte Jozef hun aan 't hart
En dacht niet aan 't voorleden meer,
Hoe ook hun haat hem griefde.
Zijn broeders stonden sprakeloos,
Beschaamd door zoo veel goedheid;
En hy genoot in 't needrig hart
Des weldoens hoogste zoetheid!
Hy zond hen nu naar Jakob heen,
Door hem, dien ze in zijn vroege jeugd
Zoo liefdeloos verraadden.
De droeve grijzaart die uit rouw
Welhaast ten grave daalde,
Geloofde in 't eerst het wonder niet
Waarvan men hem verhaalde.
| |
| |
Doch, toen hy de eergeschenken zag,
De buigende ezels opgelaân,
Die voor zijne oogen stonden,
Toen hield zijn bange twijfel op,
En dankend viel hy neder,
En riep: ô God! mijn Jozef leeft!
Ik zie hem hier nog weder!
Vol vreugd verliet hy ras zijn huis,
En toog met al zijn zonen,
Naar 't zegenrijk Egiptenland,
Waar God zijn deugd zou lonen.
Daar vond hy nu den lievling weêr,
Wiens dood hy steeds beschreidde,
En wiens geluk zijn' ouderdom
De hoogste vreugd bereidde.
Aanbidlijk is 't bestier van God!
Den braven schenkt Hy zegen;
En redt die op zijn hulp vertrouwt,
Langs de onverwachtste wegen.
|
|