Seer scoon ende suyver boeck, verclarende die mogentheyt Gods, ende Christus ghenade, over die sondighe menschen
(2007)–Anna Bijns– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Refereyn.GHelijck een mensche die wijs en vernuft is
Door groote oude / sijn wijsheyt declineert
Dus dunct my dat de werelt ooc out en versuft is
Hoe langer hoe arger / hoe den tijt meer passeert
De weerelt wert voortijts ghecompareert
Vanden ouden Poeten by den Goude claer
Dat was doen / maer nu alstment wel estimeert
En is nau ijseren dit vinden wy waer
Leest Danielis in tweeste siet wat staet daer
Van tbeelt dat Nabuchodonosor sach prijcken
Thooft was gout de borst silveren de beenen maer
Yseren / en de voeten / eerden oft slijcken
Dus eest metter weerelt leest doude Cronijcken
Hoe langer hoe snooder / wat werdet te fijne
Tvolck was eens recht uute nu vol practijcken
Tis seer verkeert / dat plach te sijne.
Daertrijck vruchtbaer / en overvloedich was
Doen Saturnus Coninc / besat dlant van Creten
Tvolc doen rechtveerdich / warachtich / voorhoedich was
Lancklijvich manierlijck in drincken in / eten
Correctie heeft voortijts seer stijf gesmeten
Merct doen Trojanus wilde verwijsen sijn kint
De rechter sijnen Neve twaer quaet vergeten
Selve doode om dat hy een maghet hadt geschint
Justitie triumpheerde / diet wel versint
Doen de Juge sijn een ooghe uut liet steken
Met sijnen sone liever zijnde half blint
Dan hy eenich sins trecht hadde willen breken
Alle overdaet sachmen doen scherpelijck wreken
Rechtveerdicheyt en spaerde geen disciplijne
Aensiet den tijt nu ten wilt my spreken
Tis seer verkeert / dat plach te sijne.
| |
[pagina 263]
| |
Doen alde werelt onder subjectie stont
Van Octaviano twas guldenen tijt
Int volck men doen alsulcken perfectie vont
Sy en hadden gheen tweedracht haet oft nijt
Men storte geen bloet daer en was gheenen strijt
De Landtman met rusten / zijn vruchten maeyde
Tvolck was doen bruerlijck / met malcanderen verblijt
Rethorijcke / Musijcke den geest verfraeyde
Dwoordt wert vleesch dwelck Godt in Mariam saeyde
De Prince des pays wert doen gheboren
Die duer zijn doot svaders gramschap paeyde
En tschaepken thuys brachte dat was verloren
Apostolen menschen van Christo vercoren
Ontfinghen vlijtich zijn Godlicke doctrijne
Als ick hier op peyse ick segghe als voren
Tis seer verkeert dat plach te zijne.
Doen Gods geest inde Apostolen ghestort was
Deden de sermoonen wonderlijcke vruchten
Petrus preeckte eens eenen tijt die cort was
Hy bekeerder dry duysent vry sonder duchten
Ginghen Dapostelen / duer steden ghehuchten
Devangelie preken tgheloove vermeeren
Sy baden eendrachtich si vasten si suchten
Ontallijcke Heydenen sachmen bekeeren
Philosophen gheleerde machtighe heeren
Lieten hem van Visschers onderwijsen
Dondersaten hielden Prelaten in eeren
De Herders versaghen haer schapen van spijsen
Quamen de wolven op haer lammerkens grijsen
Sy setten hem daer teghen vreesende gheen pijne
Noch seg ick ick en cans nu niet gheprijsen
Tis seer verkeert dat plach te zijne.
| |
[pagina 264]
| |
Petrus Paus zijnde duer de werelt ginck
Devangelie Preken met moede leden
Merct oft hy begout besilvert bepeerelt ginck
Heeft hy oock frische hencxten beschreden
Hebben dander Apostolen by hun ghereden
Aten si in weelden sonder arbeyt haer broot
Waer waren haer Landen dorpen en steden
Haer croesen haer schalen haer penningen root
Sy waren aerm / veracht vervolcht totter doot
Ghegeesselt ghesteent ghebonden ghevanghen
De sommighe ghevilt de ander onthoot
En Petrus wert aen een Cruyce ghehanghen
Sijnt nu sulcken prelaten neent langhen
Maer scheren de schapen en vullen haer schrijne
Dus mocht elck wel seggen met beschreyden wanghen
Tis seer verkeert dat plach te sine.
Doen Muncken in tBosch als wilde wouters liepen
Met cruyde en wortelen vulden haer maghe
Doense in holen op steenen en houters sliepen
En Abt Anthonus woonde byde haghe
Hieronimus te Bethleem nam zijn laghe
Augustinus Ambrosius / Bisschoppen saten
Twaren houten staven ick peyst alle daghe
Maer gulden Bisschoppen vol caritaten
Sy quamen duer de duere niet duer vremde gaten
Doen Gregorius hem / voor tPauschap verberch
En sachmen naer croonen oft naer ducaten
Maer men sochte uuten volcke de bloeme en dmerch
Stichtighe eerlijcke mannen sonder erch
Die de kercke verlichten claer als den robijne
Noch seg ick al gae ick voor eenen dwerch
Tis seer verkeert dat plach te sine.
| |
[pagina 265]
| |
Constantinus Keyser de kercke begaefde vry
Hy eerde Priesters Cluysen / Cappellen
Kaerle sghelijcx de geestelijckheyt laefde hy
Sy stichte so vele Cloosters met Cellen
Als letteren inden A.b. wiltse tellen
De Religiosen in haer vrijheyt bleven
Nu sietmen de beste beliegen en quellen
Muncken en Nonnen werden schier verdreven
Tgoet dat de ouders gaven in haer leven
Kercken en / Cloosters tot profite der sielen
Dat wert hen nu ghenomen waer staet dat gheschreven
Fortuyne draeyt seer wonderlijck haer wielen
Als religiosen voortijts crancklijc vielen
Men bedecte haer weer Munck oft Beghijne
Siet nu hoe de menschen vol achterclaps crielen
Tis seer verkeert / dat plach te sijne.
Carolus magnus Puppijn sijn vader oock
Beschermden die heylige kercke met vlijte
Godevaert Bulioen / meer Princen te gader / oock
Wonnen Jerusalem den Heydenen tspijte
Doen streden die Heeren thaerder sielen profijte
Op de vyanden Christi / als Leeuwen ghemoet
Maer nu gaen Heydenen / Turcken quijte
Christen heeren vergeten het Christen bloet
Ghiericheyt / hooverdije / dees overdaet doet
Sy schatten sy schrapen thaect al na rapen
De Capiteyns ontrouwe de Princen onvroet
De Catte leyt de kiekenen de Wolf de schapen
Dit is nu de werelt ick blijve by dmijne
Als ickt al oversie meesters en knapen
Tis seer verkeert / dat plach te sijne.
| |
[pagina 266]
| |
Voortijts was trouwe onder den coopman
Haer woort was haer segel ja neen haren eedt
Nu is trouwe doot siet wel den hoop aen
Bedroch en tfutselboeck is alomme bereet
De groote visschen hebben de mage so breet
Sy slockent al Suycker / Rosijnen / Vijghen
Opter armerlien sweet gaen si moeylijck gecleet
Als Princen en heeren moetmense nijgen
Darm huysman en can schier niet gecrijgen
Hy en moet tot vercoopers ten diersten halen
En sullen si wat borghen wie sout verswijgen
Voor twintich moetmen hem dertich betalen
Sy recken haer laecken en valschen haer schalen
Sy vercieren haer ware met loosen schijne
Als ick dit sie ick segge sonder dralen
Tis seer verkeert / dat plach te sijne.
Peyst op ons woorden en haer exempele merckt
Hoe datse beelden / en outaren oprichten
En siet hoe datmen nu aen Gods Tempele werckt
Theylich Sacrament staet schier sonder lichten
Waer sietmen nu Cloosters oft kercken stichten
Men sietse wel breken in sommige landen
Wiltmen der heylighen figueren verbranden
Naecte lien / boeverije / hanckt aen haer wanden
Tbeelde van Marien en theylich cruys
Muegen si niet lijden maer tbeelt der vyanden
Dat laten sy wel hangen in haer huys
Tis onder Christen menschen een groot abuys
Als ick de werelt sie dus vol van fenijne
So seg ick door tverwonderen heel confuys
Tis seer verkeert / dat plach te sijne.
| |
[pagina 267]
| |
Naer den tijt voorleden elck wel wenscen machGa naar voetnoot57
Die nu den tijt merct in ons presentie
Gods vreese men doen onder de menschen sach
Besmetten si duer crancheyt haer conscientie
Sy biechten en ontfinghen penitentie
Sy waecten si baden ende si vasten
Hier in stelt nu Lutter yemant credentie
Maer voeden in weelden haer stinckende baste[n]Ga naar voetnoot58
Meest elck soect hem selven tis goet om tasten
Liefde is vercout die eens was vierich
Duer valsche Propheten overlantsche gasten
Laetmen den ouden wech elck is nieu schuldichGa naar voetnoot59
Al zijnt uut gheloopen muncken putertierich
Die schincken venijn in schijn van wijne
Tvolck geeft hem ghehoor om wat nieus seer gi[e]richGa naar voetnoot60
Tis seer verkeert dat plach te sine.
Prince waert dat God verhinghen woude
Dat die ouders op stonden die int graf verrot zijn
Desen tijt in hem tverwonderen brenghen soude
De werelt docht hem wel een sondich cot zijn
De menschen die daer inne zijn dochten hem sot zijn
Sy en soudender af maken dit noch datte
Sy missaecten haer maeschap dit soude tslodt zijn
Want die eens schapen hoede is nu een catte
Die eens was povere omvloet van schatte
Die eens inde Kempen droech schaepkens grau
Dien sietmen nu draghen hy en weet schier watte
Sijde Damast fluweel swert peersch en blau
Gheciert met habijten ghelijck den Pauwe
Wel rieckende als de Roosemarijne
Ick dencke als hem sulcken volck hout soo lauwe
Tis seer verkeert dat plach te zijne.
FINIS. |
|