Seer scoon ende suyver boeck, verclarende die mogentheyt Gods, ende Christus ghenade, over die sondighe menschen
(2007)–Anna Bijns– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Daendincken der doot nae Hyeronimus vermaen
Doet alle quade wellusten vergaen.
| |
Refreyn.O Ongenadighe doot bloetghierige beeste
Ghy vernielet al dat leven heeft ontfaen
Hoe rijck / hoe schoone / hoe subtijl van geeste
Niemant en mach uwen schicgte ontgaen.
Ghelijck ons Ecclesiastes doet verstaen.
De wijse sterven ghelijck de sottenGa naar margenoot+
Therte verschrict / hoorende Jobs vermaen
Gelijck vuyl etter / sal myn vleesch verrotten
Int graf / als een cleet wert gheten vanden mottenGa naar margenoot+
Eerde werden soo alst es van eerden ghemaect
Veel brooscher dan glas / oft scherven van pottenGa naar margenoot+
Es de mensch die alle uren ter doet ghenaect
Wy gaen alte niete Thecuts spraectGa naar margenoot+
Ghelijck wateren die inder eerden sincken
Ick seg peysende / hoe zuer / dees not wert ghecraect
O doot hoe bitter es u ghedincken.Ga naar margenoot+
Wat mocht Sardanapalo / zijn wellust baten
Wat helpt eere / rijcdom oft hooverdye
Als de doot compt moetment hier al laten
Wat halp Aristoteli zijn philosophijeGa naar margenoot+
Waer is Alexanders macht en heerschappije
Dien alle de Weerelt / was te cleene
Moest sterven / en als een stinckende prije
In een graf van acht voeten / rusten alleene
O doot ghy zijt alle menschen ghemeene
Een quale / daer niemant af en geneest
Want wy sien / hier isser lutter oft gheeneGa naar margenoot+
Die over hondert jaer / hier hebben gheweest
En die hier nu zijn / ay lacen wat eest?
Sullen oock eer hondert jaer in deerde stincken
Dus seg ick noch soemen in scriftuere leest
O doot hoe bitter es u ghedincken.
| |
[pagina 41]
| |
Wat bate Salomon / al zijn glorieGa naar margenoot+
Wat holpen Mathusalem / zijn lange jarenGa naar margenoot+
Waer is nu Julius Cesars / victorie
Die veel coningen dwanck met zijnder scharen
Waer zijn de machtighe / die voor ons warenGa naar margenoot+
Die op de beesten / der eersen / reden
Dlichaem doot / de siele / ter hellen ghevaren
En ander zijn opghestaen / in haer steden
Waer is Absalon / die schoone / overledenGa naar margenoot+
Waer is Sampson / Hercules / groot van crachte
Haer graven werden / met voeten getreden
Sy ligghen in deerde / als dongheachte
Waer is Priamus / en zijn edel gheslachte
Wiens glorie / men in Troyen sach blincken
Waer is tGriecse heyr / dat Troyen tonderbrachte
O doot / hoe bitter is u ghedincken.
Ons daghen vergaen ghelijck eenen roockGa naar margenoot+
En ons leven / en is niet / dan eenen wint
Wy gaen oppe / als een bloeme / en verdwijnen so oocGa naar margenoot+
Wanneer dat de doot / compt / diet al verslint
Soo gheringe als ter werelt / compt een kint
Vindet hem met Adams / misdaet belastGa naar margenoot+
Sterflijck / want God elcken te sterven verbintGa naar margenoot+
Om dat Adam de vrucht heeft ane getastGa naar margenoot+
De mensche compt ter werelt / als een vremt gast
Hy begint te sterven / als hy wert geboren
Ghelijck dwebbe eens Wevers / als dlichaem wastGa naar margenoot+
Werden zijn dagen vast af gheschoren
Den boom des levens / hebben wy verloren
Diveersche ghebreken / doen dlichaem crinckenGa naar margenoot+
Dus moeten wy sterven / ons ouders zijn voren
O doot hoe bitter / is u ghedincken.
| |
[pagina 42]
| |
Ons leven is cort / met lijden vervultGa naar margenoot+
Door diveersche herten schiet de doot haer stralen
En sterven / is ons natuerlijcke schultGa naar margenoot+
Die elck metten lijve sal moeten betalen
De doot sal comen / ten mach niet falenGa naar margenoot+
Onseker / wanneer / hoe oft in wat manieren
Wy loopen ter doot / dachlijcx corten ons palen
Ghelijck totter zee / loopen / alle rivieren
Het lichaem dat wy nu schoone vercieren
En seer behaechlijck / is int aensien
Dat salmen bestorven ter eerden bestieren
Diet beminden sullender dan af vlien
En wat der armer zielen / sal gheschien
Is onseker noyt suerder sop om drincken
Elck mach wel seggen / want het blijct uut dien
O doot hoe bitter / is u gedincken.
Gheen mensche soo sieck / soo arm / soo snoode
Hy en vreest de doot / en dat natuerlijck
Want van beminden dinghen scheytmen noode
Siele en lijf minnen malcanderen bruerlijck
En hierom scheyden zy oock seer suerlijc
Want Christus hem selve / vander doot verveerdeGa naar margenoot+
Sweetende water en bloet / uut anxste beruerlijckGa naar margenoot+
Van vreesen der doot die hy nochtans begeerde
Gheen capiteyn hoe vroom / soo rasch / te sweerde
Peysende om de doot / hem scroemter teghen
Weer wy te voete gaen / oft rijden te peerde
De doot vervolcht ons / op alle weghen
Sy is onverwinnelijck victorieus vol seghen
Met geender wapenen / en machmense crincken
Dit doet my seggen / naer mijn oudt pleghen
O doot / hoe bitter is u ghedincken.
| |
[pagina 43]
| |
De doot es den ouders / inde duere
En de Jongers belacht zy over bergen en dalGa naar margenoot+
Niemant soe jonck / soe schoone in zijnen fleure
Die weet oft hy morghen leven sal
Wy moeten al vallen der natueren val
Snelder dan een looper / vergaen ons daghenGa naar margenoot+
Dat wy niet en weten / es tvreesselijcste van al
In wat manieren / ons de doot sal craghen
Want de doot / die leyt ons dusent lagen
Door oude door siecte / en door accidenten
Deen verdrinct / dander valt / de derde wert verslagen
Deen sterft onversien dander met veel tormenten
Dus haelt de doot / alle jare haer renten
Vander werelt / niet achtende / wiens vruecht mach mincken
Wanneer wy dit in ons herte prenten
O doot / hoe bitter es u ghedincken.
Prince.
Wy weten wel dat wy moeten sterven
Waer af zoe willen wy ons dan vermeten
Stanc vuylnis / en wormen / sullen wy ervenGa naar margenoot+
En de wormen sullen ons vleesch op eeten
Al tghene dat wy hier hebben besetenGa naar margenoot+
Blijft hier / wy moetender naect uut scheyenGa naar margenoot+
En ons eerste herberghe / wy niet en weetenGa naar margenoot+
Wy en moghen gheen vrienden met ons leyen
Wy moeten ons selven / te reysen bereyen
Wy en mogen gheen boden voor ons senden
De doot en sal oock niet lange beyen
Ghelijck een scheme sal ons leven enden
Wy zijn ter werelt comen / met allenden
Wy moeten den wech gaen soo Jobs snaren clincken
Daer wy niet weder doore / en moghen wenden
O doot / hoe bitter es u ghedencken.
|
|