| |
| |
| |
Die bij serpenten gaat, krijgt van den venijne
Mij wondert, hoe 't volk dus abuseren mag,
En hoe alle kwaad dus regeren mag.
De mensen en leven niet, zo zij zouwen,
Kerken, kluizen, die men voortijds fonderen zag,
Worden nu onteerd, zo elk speculeren mag.
't Volk zoekt nieuw wegen, zij laten den ouwen,
Hoe mag devotie aldus verkouwen!
Certein ik zou houwen, het doet 't verleiden
Der valser profeten, die dit spel al brouwen.
Elk wil ze schouwen, ras zonder beiden.
Houdt u aan dat d'ouders hier voortijds zeiden.
Acht niet haar vleiden, trekt niet een lijne,
Wilt uit middel van Babiloniën scheiden,
Of gij zult 't beschreiden ten lesten fijne.
Die bij serpenten gaat, krijgt van den venijne.
Een serpent zal altijd zijnen aard baren
En met zijnen venijne ongespaard naren;
Alle degene, die daarbij geraken,
Dus die bij kwaad gezelschap onvervaard paren,
Al waar 't dat ze in deugden zo vermaard waren,
Zij zullen ook ergeren, haar deugd zal laken.
Kwaad gezelschap is arg, als gespuis van draken.
Om deze zaken liet Abraham dat zondig kot
Van Chaldeeën, daar ze God den Here verstaken,
Afgoden gingen maken en hebben God bespot.
Die met dwazen wilt verkeren, die wordt ook zot,
Gelijk een kleed vermot bederft de hele schrijne
| |
| |
En gelijk een ontsteken lid d'ander verrot.
Zo zeg ik in 't slot en blijve bij d'mijne:
Die bij serpenten gaat, krijgt van den venijne.
Petrus, die in 't gelove sterk als een mast was,
Viel bij kwaad gezelschap, hij die zo vast was.
Wat wildij u dan op uw sterkheid verlaten,
Peinst, hij die op Jezus zo wel gepast was,
Heeft hem verloochend, doen hij in den last was.
Al zijdij in 't gelove sterk bovenmaten,
Gij moet alle dwalende gezelschap haten,
Die op ketters' tractaten haar tanden wetten,
Schuwt ze als verbannen, verdoemd, verwaten,
Op wegen, op straten, die deugd beletten.
Wijfs kunnen nu geleerde mans omzetten
Als 's vijands netten, met devoten schijne.
Vliedt de ketters in maaltijden en in banketten;
Al mocht d'lichaam vetten, 't wordt der zielen pijne.
Die bij serpenten gaat, krijgt van den venijne.
Ook wert een mense van den mensen geëerd vrij
Met degenen, daar hij dagelijks verkeerd bij,
En geen ding ter wereld en is zo lofzame
Hoort Johannes spreken: uw wijsheid vermeert gij,
Wilt de ketters niet groeten, dus schrijft hij, dus leert hij,
Opdat haar kwaadheid u ook niet en prame
Zorgt meest voor uw ziele, ook voor uw lichame,
Gij verliest goei fame, die den kwaden behaagt.
Maar den kwaden mislieven is Gode bekwame,
't Is der zielen vrame, dus niet en klaagt.
| |
| |
Al beklappen u kwaai tongen, daarna niet en vraagt,
Dat vrolijk verdraagt, want God troost de zijne.
Schuwt kwaai mensen, of gij wordt ermede geplaagd.
Weer weduwe of maagd, monk of begijne,
Die bij serpenten gaat, krijgt van den venijne.
Prinse, die van mij hartelijk bemind zijt,
Ik bidde u, dat gij voort wijs gezind zijt
En laat uw goede fame dus niet bevlekken,
Dat gij der kerken onderdanig kind zijt.
Ik schrijve tot u, als die mijn vriend zijt,
Opdat ik u tot vroomheden mochte verwekken,
Die de schrifture kunnen luren en rekken.
Haar valse bekken al de wereld bekraaien.
Raakt den teerpot niet, of gij zult u bepekken,
Uw ziele beplekken; dus om u verfraaien,
Vreest degene, die valse leringe zaaien,
Want venijn zij spraaien in schijn van wijne.
't Zijn mensen, die met allen winden waaien:
Haren naad zij naaien met dubbelen twijne.
Die bij serpenten gaat, krijgt van den venijne.
't Zal nog eens beteren als 't God zal gelieven
De wereld gaat mank, zij behoefde wel krukken,
Haar hoofd is krank, de pilaren hukken.
Wat gebeuren heensdaags al vreemder stukken!
Weduwen en wezen ziet men plukken,
Zij zijn zonder vrezen, die de goede verdrukken,
De schapen tegen de herders tukken,
| |
| |
Die best kan zeuren, nu meest triomfeert.
Die 't futselboek studeert, die weet nu watte.
Om loze vonden te vinden elk practizeert,
't Recht wert gecorrumpeerd, gezeit op 't platte,
't Volk speelt met malkanderen, gelijk de katte
Speelt met der ratte; men ziet trouwe verstieven.
Al en is de wereld noch ditte noch datte,
't Zal nog eens beteren, als 't God zal gelieven.
Aanziet, de kerke is nu vol confuizen;
't Ging bat te werke, doen d'abdijen waren kluizen,
En doen de abten woonden als muizen
Nu maken zij den blaat met hogen huizen.
Men ziet hoe 't gaat, zij brassen, zij buizen,
Zij rijden peerden, zij verkeren, zij fluisen;
Dan worden de schapen van de wolven gestolen,
d'Welk wert bekwolen van den goeden, wachermen!
Bisdommen werden den kinderen bevolen,
Die nog gaan ter scholen, God moet 's ontfermen.
Hoe zoude een wicht de schapen beschermen?
Wij mogen wel kermen door dit misrieven.
Maar al is 't nu kwaad, ik blijve bij dees termen:
't Zal nog eens beteren, als 't God zal gelieven.
Prinsen en heren nu vechten en strijden,
Opdat ze in eren mochten verblijden.
Maar d'ere Gods zetten zij bezijden,
Zij zouden 't gevechte in 't Christenbloed mijden,
Met scherpen rechte de ketters kastijden.
Nu laten zij den armen landman afrijden
| |
| |
De kapiteinen vullen haar tresoren,
't Volk wert geschoren, men zal ze zaan villen,
d'Land is vol dwalingen, achter en voren.
Die te straffen horen, behoeven geen brillen,
Zij zien door de vingers; de kwade verkrillen,
Zij doen dat ze willen; men hangt de klein dieven,
De grote laat men lopen, 't geld kan 't al stillen.
't Zal nog eens beteren, als 't God zal gelieven.
Den koopman wil kijken alomme in 't ronde.
Ziet de praktijken, woeker en is geen zonde,
Zij maken 't recht, of men geen God en vonde,
Merkt hoe ze verloven, zij liegen met den monde,
't Beste leit boven, 't kwaadste ten gronde,
Zij wegen 't goed uite met den lichten ponde
d'Arm gemeente schieten zij in haar magen.
Ziet, hoe ze hen dragen als prinsen en graven.
Dan lopen ze weg, dan maken ze haar dagen.
De schuldenaars klagen, zij laten ze draven.
Zij onthouden den loon van den armen slaven,
Zij geven gaven en verkrijgen brieven.
Maar al zijn de goei kooplieden schier witte raven,
't Zal nog eens beteren, als 't God zal gelieven.
Willeken dunkt mij zijn alomme patere,
In Zonden Vrij Zijn, dat is de matere,
En Eigen Goeddunken is procuratere.
Dees Duitse doctoren hebben den snatere,
Zij strooien erroren te lande, te watere.
Arm dwazen! u waar beter een klatere.
| |
| |
Schrifture te verstane, vol secreten?
Leert doch eerst weten, 't gene dat u is nood.
Zij studeren som, dat ze haar werk vergeten,
De kinder zouden eten, ja hadden ze brood.
Leest of 't volk van Israel Gods gramschap ontvlood,
Wanneer ze haar hoofd tegen Mozes ophieven.
Maar al haat Malchus Petrus tot der dood,
't Zal nog eens beteren, als 't God zal gelieven.
Rein prinse vermaard, recht herder der schapen,
Ons allen bewaart: veel wolven na ons gapen,
Die gaarne d'onnozele zouden oprapen,
Wilt bij ons blijven, als ons herders slapen,
En wilt verdrijven des vijands knapen,
Die roepen op nonnen, monken en papen.
En zelve zijn 't zondige, stinkende vaten.
Och, wilde elk laten zijn zondige zeden!
God verwekte goei herders tot onzer baten.
Maar in alle staten is deugd vertreden,
Het hoofd is ziek en alle de leden.
Roept met gebeden, stenen harten wilt klieven.
Hoe kwalijk dat gaat op den dag van heden,
't Zal nog eens beteren, als 't God zal gelieven.
|
|