Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 6
(1949)–Jan Pieter de Bie, Johannes Lindeboom, D. Nauta– Auteursrecht onbekend[Henricus Antonides van der Linden]LINDEN (Henricus Antonides van der), of eigenlijk juister Henricus Ant(h)onides of Antonii NerdenusGa naar voetnoot1), werd 13 Febr. 1546 te Naarden geboren als zoon van Antonius en Henrica van Loosdrecht. Zijn grootvader, Henricus Regnerus, had zich aldaar gevestigd uit Harderwijk, waar zijn woning, vermoedelijk in 1503, was afgebrand. Zijn vader deed dienst als cantor in de kerk en als praeceptor aan dezelfde school, waaraan sedert 1544 Lambertus Hortensius als rector werd verbonden; later was hij ook secretaris. Door Hendrik, die zich van jongsaf met ijver op de studie toelegde, werd de genoemde school bezocht. Daar heeft hij blijkbaar voor Hortensius een bijzondere achting opgevatGa naar voetnoot2). Na aanvankelijk te zijn opgenomen in het klooster der reguliere kanunniken te Oud-Naarden, werd hij reeds op jeugdigen leeftijd voor de beginselen der reformatie gewonnen. Dit zal omstreeks 1563 zijn gebeurd. In dat jaar heeft hij, volgens zijn eigen getuigenis, een vertaling in het Latijn geleverd van gedeelten uit de kroniek van Sebastian Franck, op den godsdienst betrekking hebbende. Hij brak spoedig volledig met alle Roomsche superstitie en sloot zich aan bij een geheime gemeente, die zich in Naarden vormde (1565). Op grond van een uitlating in de opdracht van zijn Initia Acad. Franeq. mogen wij aannemen, dat hij van 1566 af bij deze gemeente als voorganger dienst heeft gedaan. Later zou hij zich tegenover Episcopius eens betitelen als een der eerste beeldstormers. Of hij aan den beeldenstorm een daadwerkelijk aandeel heeft gehad? Dienomtrent ontbreken alle verdere gegevens. Wel vernemen wij, dat hij opgepakt werd, en dat hij aan een dreigend doodvonnis slechts is ontkomen, doordat hij verbannen werdGa naar voetnoot3). Evenals talrijke medeburgers in de Nederlandsche gewesten in die jaren zag hij zich genoodzaakt elders een goed heenkomen te zoeken. Hij vond dit, met vele anderen, in Oost-Friesland (1567). De balling, die, in hoofdzaak door zelfstudie, reeds vrij goed thuis was in de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche talen, verdiepte zich nu verder in theologische studiën. Bij de lezing van een Vulgaatbijbel, die hem in handen kwam, werd hij ten zeerste getroffen door de geschiedenis van Tobias, vanwege de overeenkomst met eigen toestand. Dit gaf hem aanleiding de geschiedenis van Tobias in een uitvoerig Latijnsch gedicht te paraphraseeren. Bij zijn vertrek uit Oost-Friesland in 1578 heeft hij het voornemen gehad dit werk te publiceeren en het als blijk van dankbaarheid voor de in zijn land genoten gastvrijheid op te dragen aan den toenmaligen graaf. Van dit plan | |
[pagina 65]
| |
is toen niets gekomen. Eerst in 1611 heeft hij het gedicht te Franeker bij Aegidius Radaeus in druk gegeven onder den titel: Adolescentia, seu Exilium hoc est Historia Tobiae, poetica paraphrasi reddita (Prov. Bibl. te Leeuwarden), thans voorzien van een opdracht aan den kleinzoon Edzardus Adolphus, oudsten zoon van graaf Enno. Deze opdracht is een belangrijke bron omtrent de lotgevallen zijner jeugd. Gedurende de elf jaren, welke hij in Oost-Friesland heeft doorgebracht, maakte hij met onderscheidene medeballingen uit de Nederlanden kennis. Er werden vriendschapsbanden gelegd en connecties aangeknoopt, die voor zijn verder leven van beteekenis zijn geweest. Tot dezen kring zullen behoord hebben mannen als Laurens Jacobz Reael, den lateren schoonvader van Arminius, en Jan van Heussen, die naderhand burgemeester van Naarden zou worden, uit Amsterdam; Gellius SnecanusGa naar voetnoot1) uit Friesland; Rudolf Wicheringe uit Groningen e.a. Hier heeft hij vermoedelijk ook leeren kennen Johannes Kuchlinus (zie hiervóór Dl. V, blz. 289-296), die in 1578 uit Emden als predikant naar Amsterdam beroepen werd, als wiens vriend hij in latere jaren gold. Zelf werd hij in het land zijner ballingschap predikant, en wel in 1573 te Dijkhuizen. Reeds eerder was hij in het huwelijk getreden met een Geldersche, Ludovica Herberts Wijncoop geheeten. Aan het verblijf in den vreemde kwam een einde, toen Henricus Antonii in 1578 een roeping naar de kerk van Enkhuizen ontving en aldaar in Januari 1579 zijn arbeid als predikant aanvingGa naar voetnoot2). Reeds door de Noordhollandsche synode, welke op 15 Juni 1579 in Amsterdam samenkwam, werd hij aangewezen om voor wat betreft de classis Enkhuizen de ‘notabele historiën (te) annoteren’, dit ingevolge het besluit der nationale synode van Dordrecht (1578, part. vr. 21), die aan Marnix had opgedragen het beschrijven der Nederlandsche geschiedenissen. Voorts moest hij, volgens besluit van dezelfde synode, gedurende korten tijd de kerk van Deventer bedienen om haar mede te helpen reformeeren. Naar de synode te Amsterdam in Mei 1583 werd hij door de classis afgevaardigd. Zij droeg hem, tezamen met Mart. Lydius, op om zich uit haar naam te richten tot de Zuidhollandsche synode voor het indienen van een gemeenschappelijk adres bij den Prins, in welk adres de bezwaren tegen een door de Staten van Holland geconcipieerde kerkelijke ordonnantie zouden uiteengezet worden. Bijzonderheden omtrent zijn arbeid in Enkhuizens gemeente zijn niet bekend. Ten behoeve van Gerrit Willemsz, predikant te Grootebroek, die met een goed getuigenis uit Emden was gekomen en die zich thans in zijn gemeente aan echtbreuk zou hebben schuldig gemaakt, was hij, in een schrijven van 17 Oct. 1582, de voorspraak bij Leonard de Casembroot, raadsheer in het Hof van HollandGa naar voetnoot3). In 1582 sloeg Henricus Antonii een beroep, door de kerk van Leeuwarden op hem uitgebracht, af. Heeft Gellius Snecanus hierin misschien de hand gehad? Het is mogelijk, maar onzeker. Vast staat echter, dat het vooral aan dezen te danken is geweest, dat hij in aanmerking kwam om benoemd te worden tot hoogleeraar in de theologie | |
[pagina 66]
| |
aan de op te richten Academie te Franeker. Twee brieven van Gellius aan hem, resp. van 20 Mei en 28 Aug. 1584, laten dienomtrent geen twijfel bestaan. In datzelfde jaar liet Gellius bij Johannes Paets te Leiden enkele gebundelde tractaten verschijnen. Het kan niet toevallig worden geacht, dat een er van, de Commentarius brevis et necessarius de magistratu, vooral het Anabaptisme bestrijdende, vergezeld ging van een uitvoerig gedicht ‘de dignitate et usu huius operis’ van de hand van onzen HenricusGa naar voetnoot1), onder het opschrift: Ad Nobiles, Doctissimos Clarissimosque Dominos, D. Ordines, et alios Rempub. in Frisia gerentes, Evangelii puritatem, et Patriae ius asserentes, de hoc D. Gellij Hotzenidis Opere Carmen Henrici Antonii, Enchusanae Ecclesiae ministri. Henricus informeerde bij Gellius naarstig naar den indruk, dien zijn gedicht had gemaakt. Ook kondigde hij, in een haastig briefje van 15 Juni, een bezoek aan Friesland aanGa naar voetnoot2). Welk verloop de zaak verder heeft gehad, is onbekend. In elk geval volgde zijn benoeming. 23 Mei 1585 kreeg hij ontslag om te vertrekken uit Enkhuizen. Bij de opening der Franeker Academie op 29 Juli d.a.v. - het was een snikheete dag - heeft hij een gewichtige rol moeten vervullen. Hij richtte namelijk namens de hoogleeraren een dankwoord tot de Staten, die de hoogeschool in het leven hadden geroepen. Hij was het alweer, die vervolgens de inwijdingsrede uitsprak, daarbij handelende over Joh. 5:39, en die het plechtige gebed deed. Blijkbaar heeft hij aanvankelijk ook het bestuur der Academie gevoerd, zij het ook zonder den titel van rector te dragen, tot tijd en wijle de Staten de grondwet hadden vastgesteld, hetgeen geschiedde op 30 Maart 1586. Ter aanvaarding van dit bestuur hield hij een toespraak naar aanleiding van 1 Tim. 1:18. Eindelijk was er nog de opening van de Academiekerk op 13 Febr. 1587, bij welke gelegenheid hij een predikatie hield over 1 Tim. 1:15. Van een publicatie dezer stukken kwam vooreerst niets, omdat de eenige drukker, over wien Friesland toenmaals kon beschikken, buiten Franeker woonde en ook zijn vak niet genoegzaam meester was en met te weinig zetmateriaal moest werkenGa naar voetnoot3). Aldus schreef hij later in zijn opdracht aan de Staten, waarvan de gebundelde uitgave der redevoeringen, hier en daar nog wat aangevuld, bij Aeg. Radaeus te Franeker in 1613 vergezeld ging, onder den titel: Initia Academiae Franequerensis, ejusdem Templi et Gubernationis. Tempus institutae Academ. Dedicatoria Autoris, Consilium, eam proxime sequens oratio D. Ab. Frankena exponit (Prov. Bibl. te Leeuwarden)Ga naar voetnoot4). Aan geleerdheid ontbrak het dezen man uit de school van Hortensius niet. Een erkenning daarvan beteekende het, toen hij, na beëindiging van zijn rectoraat gedurende het academiejaar 1592/'93, op 7 Aug. 1593 aan de Leidsche Hoogeschool honoris causa door Franciscus Junius tot doctor gepromoveerd werdGa naar voetnoot5). Niettemin was die geleerdheid in sterke mate practisch gericht. De omstandigheid, dat een eigen- | |
[pagina 67]
| |
lijke academische opleiding hem ontgaan is en hij door zelfstudie voor eigen theologische vorming heeft moeten zorg dragen, zal daartoe het hare hebben bijgedragen. Men behoeft zijn disputaties slechts in te zien om zulks op te merken. Zij zijn minder schoolsch van aard en eenvoudiger van opzet dan die van vele andere hoogleeraren uit zijn tijd. Op den voorgrond stond bij hem de opleiding zijner leerlingen tot het predikambt. De voortreffelijkheid van dit ambt poogde hij hun bewust te maken. Tot dit doel ontwierp hij een handleiding voor aanstaande predikanten, welke in 1587 in druk verscheen onder den titel: Episcopus. Tabula de proprietatibus Episcopi (Rem. bibl. te Rotterdam)Ga naar voetnoot1). Geen wonder dat hij zelf zich tot den predikarbeid bijzonder voelde aangetrokken en er soms over gedacht heeft tot den kansel terug te keerenGa naar voetnoot2). Toch heeft hij voor beroepingen, door de kerk van Leeuwarden in 1590 en die van Alkmaar in 1596 op hem uitgebracht, bedankt, en is hij den katheder tot het einde' zijns levens trouw gebleven. Nog heelemaal aan het slot van zijn loopbaan heeft hij, naar het schijnt, zelfs gemeend voor een benoeming aan de nieuwe Academie te Groningen in aanmerking te zullen komen. Dien indruk krijgt men althans uit het schrijven, waarmee hij zich 29 Juni 1613 richtte tot zijn vriend Rudolphen van Wicheringe te Groningen. Hij berichtte dezen van een voorgenomen bezoek aan Groningen te hebben afgezien juist om elke gedachte als zou het doel van zijn reis zijn om naar het hoogleeraarsambt aldaar te dingen, bij voorbaat af te snijden. Blijkbaar had Henricus Antonii de gewoonte de stof der dogmatiek in een reeks van minder dan dertig beknopte publieke disputatiesGa naar voetnoot3) door zijn studenten te laten behandelen. Minstens twee van die reeksen zijn ons bekend. De eene, dateerende uit de jaren 1598 en 1599, bestaat uit 28 disputaties en komt onder een afzonderlijk titelblad als ‘Loci Theologici praecipui’Ga naar voetnoot4) voor in het Systema theologicum disputationibus publicis propositum in Acad. Franequerensi, in 1611 te Franeker bij Aeg. Radaeus verschenen (Prov. bibl. te Leeuwarden). Dit Systema zelf biedt de tweede hier bedoelde reeks. Zij omvat 26 disputaties, die in de jaren 1603 tot 1605 zijn gehouden, en die elk met een afzonderlijk titelblad en met afzonderlijke pagineering zijn opgenomenGa naar voetnoot5). Aan deze gebundelde disputaties liet de hoogleeraar nog voorafgaan, gelijk de titel van het werk ook aangeeft, een Praefatio dedicatoria, in qua et purioris religionis per Belgium instauratae historia, et ejus retinendae necessitas exponiturGa naar voetnoot6). Dit overzicht brengt verschillende bijzonderheden omtrent de reformatie in de Nederlanden en is daarom te beschouwen als bron voor dit belangrijke tijdperk onzer vaderlandsche | |
[pagina 68]
| |
kerkgeschiedenisGa naar voetnoot1). Het valt slechts te betreuren, dat de auteur, die over voldoende materiaal schijnt beschikt te hebben of althans daartoe den weg kende, niet uitvoeriger is geweest in het mededeelen van die gewichtige gebeurtenissen. Een paar maal werd Henricus Antonii in den arm genomen om kerkelijke oneenigheden te helpen vereffenen. In 1589 zag hij zich, tezamen met zijn collega's Lubbertus en Lydius, geroepen het geschil tusschen de Leeuwarder predikanten Isbrandus Balck en Ruardus Acronius (zie hiervóór Dl. I, blz. 31, 32) zoo mogelijk tot een goed einde te brengen. En toen in den aanvang der zeventiende eeuw er in de kerk van Bolsward moeilijkheden rezen, kreeg hij van Gedep. Staten, bij resolutie van 17 Jan. 1603, het verzoek zich naar Bolsward te begeven ‘omme voor den tijt van drie weecken d'gemeente met sijne gaven te bedienen, ende d' voors. misverstanden te helpen sussen’, dit in samenwerking met den secretaris der stad Dr. Sibr. Siccama. In zijn geschriften heeft Henricus zich meermalen antithetisch gesteld tegenover het Anabaptisme. Vooral op zijn colleges en in zijn academische leerredenen schijnt hij daartegen gepolemiseerd te hebben. Dit is aanleiding geweest, dat de bekende leeraar der Doopsgezinden Pieter van Ceulen met hem in een openbaar dispuut wilde treden. De raad van Franeker bewilligde hierin en er werden voorloopige afspraken getroffen. Het dispuut heeft echter geen voortgang gehad; de oorzaak van dit afstel is onbekend. De synode van Bolsward (1588) droeg hem, tezamen met Gellius Snecanus, Vezekius en Vomelius, op een van aanteekeningen voorziene uitgave van Menno Simons' Fundamentboek voor te bereiden. De leiding van dit werk zou bij hem berusten. Nog in 1606 werd deze opdracht vernieuwd en nu aan hemen Artopaeus gezamenlijk toevertrouwd. Nadat in 1610 nogmaals op uitvoering was aangedrongen, besloot de synode echter in 1611 het werk te laten schieten, wijl het voor de kerk van geenerlei nut was. Het ontging aan Henricus' aandacht niet, dat er door Ostorod en Voidoivus in 1598 in het geheim Sociniaansche geschriften verspreid werden. Een opzettelijke bestrijding er van heeft hij evenwel niet geleverd. Wat zijn eigen standpunt betreft, dienomtrent heeft men in uiteenloopenden zin geoordeeld. De Hoop Scheffer, vooral denkende aan zijn bestrijding van de Doopsgezinden, heeft hem als een zeer onverdraagzaam man gekenschetst. Anderen, meer zijn houding binnen de Gereformeerde kerk in het oog vattende, noemen hem een vijand van dogmatisch getwist (Knappert) of afkeerig van twist, verkettering en scheuring, een gematigd rechtzinnig theoloog (Reitsma). Vast staat, dat hij in den pennestrijd zijner dagen zich niet heeft gemengd. Maar door die omstandigheid alleen laat zich zijn positie niet bepalen. Nu zou men geneigd zijn, op grond van zijn vriendschap met Gellius Snecanus, aan te nemen, dat hij wellicht ook diens afwijkend gevoelen in zake de praedestinatie heeft gedeeld. Maar uit niets blijkt, dat zijn connecties met Gellius uit speciale geestesverwantschap zijn voortgekomenGa naar voetnoot2). De inhoud zijner disputaties wijst allerminst in die richting. En door tijdgenooten werd hij op het onderhavige punt als volkomen rechtzinnig aangemerkt. Duidelijk blijkt dit uit een schrijven, dat Guilelmus Puppius, predikant te Edam, in 1592 tot hem richtte om zich te verontschuldigen over het aanstaand vertrek van zijn zoon uit Franeker naar Lei- | |
[pagina 69]
| |
den, alwaar deze een plaats in het Statencollege zou bekomen. Puppius was in verdenking het ten aanzien van de praedestinatie met Gellius eens te zijn. Tegenover Henricus Antonii, door hem als een ouden vriend betiteld, achtte hij het nu noodig de stellige verzekering te geven van zijn trouw aan de Gereformeerde religie: ‘Den ouden Gellius heb ik overigens wegens zijn voortreffelijkheid en geleerdheid lief en schat ik hoog, en ik eer en acht hem als een ouden vriend. Maar tegen Calvijn en Beza deel ik ten opzichte van dit dogma in geen enkel opzicht het gevoelen hetzij van Snecanus hetzij van iemand anders, die zich stelt tegen de leer van Calvijn en Beza’. Wat voorts den Remonstrantschen strijd betreft, moet niet uit het oog worden verloren, dat deze strijd vooral de provincies Holland en Utrecht heeft beroerd. In Friesland was het rustig, zoodat er ook voor Henricus Antonii geen directe aanleiding bestond als kampvechter naar voren te treden. Overigens moet worden toegestemd, dat hij van den aard van een kampvechter, die zich met graagte in den strijd werpt, weinig bezat. Het liefst ware het hem geweest, indien het had mogen gelukken een verzoening tot stand te brengen. Het ontbrak hem echter niet aan de noodige overtuiging om partij te kiezen. En dan stond hij zeer beslist niet aan de zijde van de Remonstranten. Episcopius, die eenigen tijd in Franeker kwam studeeren, vond dat hij was ‘een out slecht man doch hardt ende partijdich’. In een particulier gesprek gelukte het Episcopius den hoogleeraar in het nauw te drijven, doordien deze aan Arminius opvattingen toeschreef, welke in werkelijkheid van Bert warenGa naar voetnoot1). Was Henricus Antonii dus blijkbaar niet van alle bijzonderheden nauwkeurig op de hoogte, van elders weten wij dat hij omtrent den gang van zaken in Holland toch vrij goed georiënteerd was. Met name zijn in dit opzicht belangrijk twee brieven, die hij in 1611 heeft geschreven aan den Groningschen predikant Johannes Acronius, om dezen van advies te dienen in enkele aangelegenheden zoowel van dogmatischen als van persoonlijken aard. Hij geeft daarin duidelijk te verstaan van de ‘novatores’ niets te moeten hebbenGa naar voetnoot2). Welbewust schaarde hij zich aan de zijde der Contraremonstranten. Het verwondert daarom niet, dat hij door Voetius wordt vermeld als een ‘pie eruditus theologus’ (Polit. ecdles., vol. III, p. 330). Een markante figuur, van wie leiding uitgaat en die diepe sporen nalaat, is Henricus Antonii niet geweest. Zijn geschriften zijn al spoedig in vergetelheid geraakt. Zelf heeft hij zorg gedragen voor de opsomming daarvan in een Catalogus laborum litterariorum annis jam XXVI variis temporibus et locis elucubratorum, Fran., 1611 (Rem. bibl. te Rotterdam). De meeste geschriften vonden reeds vermelding. Genoemd moet nog worden het eveneens in 1611 verschenen geschrift: De correctione fratrum ecclesiastica aphorismi, van welke aphorismen volgens Sepp vele onze sympathie verdienen. Uit alles blijkt, dat hij zijn taak als hoogleeraar ter dege heeft verstaan en trouw behartigd. Daarom mag hij als een sieraad van de Friesche Academie gedurende de eerste kwarteeuw van haar bestaan worden beschouwd. In het Album amicorum van den jurist Suffridus Saarda uit Bolsward schreef Hen- | |
[pagina 70]
| |
ricus Antonii 25 April 1607 de zinspreuk: Deum time et mandata ejus observa, hoc est totum hominis. 14 Maart 1614 is hij overleden ‘ex gangraena dexti pedis’. Zijn lijk werd bijgezet in de St. Maartenskerk. Tot zijn gedachtenis liet zijn kleinzoon, Joh. Antonides van der Linden, hoogleeraar in de medicijnen te Utrecht, overeenkomstig het verlangen van wijlen zijn vader, in den Zuiderwand der Academiekerk een steen met opschrift aanbrengen. Bij zijn dood waren nog vier zoons in leven, terwijl een vijfde, Hermannus geheeten, reeds op jeugdigen leeftijd was gestorven. Het zijn: Antonius, in Oost-Friesland geboren, 1587 stud. in de theologie te Franeker, legde zich ook toe op de oude talen en muziekGa naar voetnoot1), rector aan de school te Enkhuizen, 1608 te Franeker tot doctor in de med. gepromoveerd, 1625 te Amsterdam een drukke dokterspractijk uitoefenende, sedert 1630 tezamen met zijn zoon Johannes, 1633 overleden. Herbertus, 1590 stud. te Franeker; vader van Hermannus (1629 pred. te Hippolytushoef, 1637 te Broek, 1644 te 's-Gravenhage, 1670 overleden). Henricus, 1605 stud. te Franeker, 1634 rector van de school te Bolsward. En Clemens - na het overlijden van zijn broeder ook Hermannus toegenaamd -, 1605 stud. te Franeker, 1608 pred. te Longerhouw en Schettens, 1612 te Naarden, 1646 overleden. Een portret van den hoogleeraar, door onbekende geschilderd, bevindt zich in het stadhuis van Franeker, terwijl voorts Jan Nicolaas van Enkhuizen een conterfeitsel leverde, dat gegraveerd is door W. Delff (F. Muller, Cat. v. Portr., blz. 155). Een epigram op Henricus Antoniades Nardenus is vervaardigd door Jacobus Adamaeus (Epigrammatum liber primus, 1595, p. 96-98). In het Gabbema-archief bevinden zich eenige brieven van en aan Henricus Antonii, waarvan bij de opstelling van dit artikel is gebruik gemaakt. In het gemeentearchief van Franeker eindelijk berust een brief van Epe Jacobs Juckema en Reijn Wijbes aan Burgem. van 28 Maart 1597, waarin bericht wordt dat Henricus Anthonii en twee zijner collega's te Leeuwarden rondloopen, die, zoo vreezen de scribenten, niet veel goeds jegens de stad in den zin zullen hebben (vgl. Register blz. 96, no. 332). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb. XI, blz. 468-470. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 384, 385. - Molhuysen en Kossmann, N. Biogr. Wdb. VIII, k. 1058, 1059 (art. v. F.S. Knipscheer). - Vriemoet, Ath. Fris., p. 29-35; Add. p. (1), (2). - Boeles, Friesl. Hoogesch. I, blz. 10, 11, 14, 17, 19-21, 61, 307; II, blz. 36-40, 75, 76. - Gesch. Chr. Kerk in Ned. in taf. II, blz. 133-135 (art. v. Delprat). - Reitsma, Gellius Snecanus Frisius, in: Stud. en Bijdr. III, blz. 49, 50. - Dez., Honderd jaren, blz. 217-228, 234, 257, 280, 281, 368, 369. - H. Ed. v.d. Tuuk, Joh. Bogerman, blz. 17. - Knipscheer, De invoering en de waardeering der Geref. belijdenis schr. in Ned., blz. 177, 178. - Van Slee, Socin., blz. 62. - Sepp, Geschiedk. Nasp. I, blz. 172; II, blz. 124; III, blz. 98. - Dez., Godg. Ond. I, blz. 124, 125, 143-148; II, blz. 423. - Dez., Bibl. Kerkgesch., blz. 205, 206. - Reitsma en V. Veen, Acta I, blz. 69-71, 122, 124; VI, blz. 34, 165, 194; VII, blz. 23. - Joh. Coccejus, Opera VI (1673), Orationes, fol. 57. - P. Heylin, Hist. van de vijf Artikelen, blz. 69. - Gerdes, Floril. hist.-crit. libr. rar., p. 22-25. - Bibliogr. Adv. I, blz. 77-79 (art. v. J.I. Doedes). - Vrije Fries VIII, blz. 232, 233. - Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1937, blz. 3844-3847 (art. v. J.W. Napjus). - Veeris | |
[pagina 71]
| |
De Paauw, Pred. N. Holl., blz. 127. - Romein, Pred. Friesl., blz. 13, 309. - Arch. Ned. K.G., N.S. XXVI, Reg. op honderd jaar ‘Archief’ (reg.). - Cat. Rem. Rott., blz. 174. - Cat. Briefverz. Gabbema, blz. 20, 167, 195. |
|