| |
[Lucas Lindeboom]
LINDEBOOM (Lucas), geb. 17 Jan. 1845 te Frankhuis bij Zwolle, zoon van L.L., die bakker en graanhandelaar was, en Fennigje Westrik. Zijn ouders waren indertijd met de Afscheiding meegegaan, waarvoor zij offers wisten te brengen en smaad hadden gedragen. In Zwolle bezocht hij het gymnasium; de rector Dr. Thiebout wilde van den uitstekenden leerling een classicus maken, maar zijn vurige begeerte van jongsaf was predikant te worden; hij studeerde aan de theol. school te Kampen en werd in 1866 candidaat. Den 14 Oct. werd hij bevestigd als predikant te 's-Hertogenbosch (bevest.: Phil. 2:29, intr.: Ef. 6:19) door zijn voorganger Ds. Helenius de Cock. Uit verscheiden beroepen had hij dit aangenomen vanwege den verwaarloosden toestand der gemeente, die 14 jaren vacant was geweest; er waren geen ouderlingen, 2 diakenen, in geen 3 jaar was Avondmaal gehouden. Met ijver vatte L. het werk aan, Zondagschool en jeugd vereeniging werden opgericht, geëvangeliseerd werd onder militairen en gevangenen. Toen hij na 7 jaren de gemeente verwisselde met die van Zaandam,
| |
| |
was zij van 90 tot bijna 300 zielen toegenomen; ook in Tilburg en omliggende plaatsen had hij geëvangeliseerd. De roomsche bevolking beschouwde hij bij uitstek als arbeidsveld; van die zijde ontving hij ook veel tegenwerking, maar zijn optreden en vurige ijver dwongen respect af, niet het minst door zijn houding bij de cholera-epidemie.
In Zaandam, waar hij 28 Febr. 1873 bevestigd werd door Ds. K. Wielenga van Amsterdam (bevest.: Joh. 16:33, intr. I Joh. 5:4) was het vooral de arbeid in een streek, waar liberalisme en modernisme overwogen, die hem trok. De gemeente werd organisatorisch uitgebouwd, het vereenigingswerk aangevat, vooral werd systematisch gewerkt aan de evangelisatie in stad en omgeving, later aan die in geheel N.-Holland bov. het Y. Lindeboom had een open oog voor de sociale roeping der kerk, door en ter wille van het Evangelie; hij droeg zorg, dat dienstboden 's Zondags hun kerkgang konden houden, ijverde tegen zoogen. volksfeesten en -spelen, die vernedering beteekenden voor ‘het volk’, en voor handhaving der Zondagsrust. Dit laatste leidde tot de in den lande geruchtmakende kwestie der 7 Zaandamsche schutters (1876), die weigerden op Zondag ter inspectie op te komen. De mannen moesten gevangenisstraf ondergaan; L. trad op allerlei wijzen, ook bij de officiëele instanties, als hun verdediger op; het einde was dat de minister de Zondagsinspectie afschafte. In zijn veelvuldig debat met de in die dagen zeer militante socialisten, bij ontevredenen, die zijn actie tegen de kermis niet konden zetten, ondervond hij, ook persoonlijke, tegenwerking; meermalen liep zijn leven gevaar en moest zijn pastorie het ontgelden, maar de kleine dominee was niet bang en wist door zijn optreden respect in te boezemen. De groei der gemeente maakte den bouw van een voor dien tijd ongewoon groote kerk noodzakelijk, die mede dank zij L.'s onverdroten ijver tot stand kwam. In de omgeving werden door zijn toedoen gemeenten gesticht en kerken gebouwd. Door volksvoordrachten ijverde hij op vele plaatsen in den lande voor de gereformeerde beginselen, waarbij hij debat met moderne predikanten en met de voormannen van het opkomende socialisme als Domela Nieuwenhuis niet schuwde maar zelfs zocht. In dezen tijd vallen ook de oprichting van het Geref. Tractaatgenootschap
‘Filippus’ (1878), waarvan hij van het begin tot 1928 voorzitter is geweest, en zijn voorzitterschap van de Geref. Zondagschoolvereen. ‘Jachin’.
Eenige beroepen sloeg hij af, maar den roep vanwege de gezamenlijke kerken om als docent aan de Theol. School op te treden volgde hij. Door geschriften en artikelen had hij herhaaldelijk blijk gegeven van zijn kennis en zijn inzicht in de ontwikkeling der Gereformeerde kerken, o.a. in zijn De Christelijk Gereformeerde Kerk, haar toestand, roeping en toekomst (1-2 Heusden 1875), een frisch geschreven stuk dat als een soort program is te beschouwen. 34 jaren heeft hij aan de School gedoceerd; zijn hoofdvak was de exegese van het N. Test., ook gaf hij Bijb. Geschied., Symboliek, Catechetiek en Poimeniek. Bij het 50jarig bestaan hield hij de feestrede: Des Heeren werk herdacht (Kamp. 1905). In den tijd van zijn professoraat viel de vereeniging van de Christ. Geref. Kerk met de Nederd. Geref. Kerken der Doleantie, waarvan hij principiëel voorstander was. Dat deze vereeniging, waarvan reeds in 1888 sprake was, lang sleepte kwam mede door verschil van inzicht in zake de opleiding. Toen in 1888 in-Frascati een vergadering werd gehouden ter voorbereiding van de vereeniging heeft hij met Ds. Van Velzen, een van de ‘vaderen der scheiding’, tegen de door Dr. Kuyper opgestelde 31 artt., welke grondslag der vereeniging zouden vormen, bezwaren naar
| |
| |
voren gebracht en mede leiding gegeven aan de oppositie, speciaal op het punt van de eigen School, met als resultaat dat deze opleiding in het definitieve accoord veilig werd gesteld (zie zijn: Waar zijn wij en waar gaan wij heen, of wat dunkt U nu van de concept- acte, Heusden 1891; Dr. E.D. Kraan, De Doleantie en de Afscheiding, in De Reformatie van 1886, Kamp. 1936, blz. 229-266). Hoezeer ook het beginsel van vrije studie voorstaand is hij altijd blijven strijden voor de eigen opleiding, door de Kerken verzorgd en bestuurd, en heeft hij gewaarschuwd tegen de conformatie aan een universitaire faculteit, waarvan hij ten slotte oplossing in de Vrije Universiteit duchtte (Des Heeren werk herd., blz. 30-35). Wel heeft hij steeds geijverd voor de toekenning van het promotierecht; nog op de Gen. Synode van 1930 in Arnhem heeft de toen 85 jarige hiervoor een lans gebroken. Hoezeer in later jaren aan Kampen verbonden heeft hij indertijd verplaatsing bepleit, en wel naar Leiden, als zijnde hier ‘klassieke gereformeerde grond’, waar ook de opleiding voor de zending beter tot haar recht zou kunnen komen (De Chr. Geref. K., blz. 37).
Hoofdarbeid van zijn leven is geworden het werk der christelijke barmhartigheid, in 't bijzonder de krankzinnigenverpleging. Het lijden van geesteszieken had van jongsaf hem zeer getroffen, en hij gevoelde diep de verplichting van Christus' kerk, allereerst tegenover hen, die zijn naam hadden beleden, maar ook tegenover alle lijders, voor wie hij therapie naar christelijke beginselen onontbeerlijk achtte. Reeds als predikant te Zaandam begon hij de kerkeraden voor dit doel te bewerken; 9 Oct. 1884 kwam als gevolg van herhaalde oproepingen de ‘Vereen. tot christ. verzorging van krankzinnigen en zenuwlijders in Ned.’ tot stand, op den grondslag van de H. Schrift en naar de verklaring der geref. belijdenisschriften. L. werd haar eerste voorzitter en is dit tot zijn dood gebleven. Met krachtig initiatief, breeden, vooruitzienden blik, onverflauwd enthousiasme, bovenal met een onwankelbaar geloofsvertrouwen heeft hij dit werk geleid tot een ongedachten omvang en bloei. In 1888 werd het eerste gesticht Veldwijk te Ermelo geopend, daarnaast verrezen die te Loosduinen (Bloemendaal), Zuidlaren (Dennenoord), Wolfhezen (W.), Bennebroek (Vogelenzang), sommige al weer uitgebreid en vernieuwd. Daarnaast ontstond de ‘Vereen. tot christ. verzorging van zenuwlijders in Ned.’ (1905), met haar sanatorium te Zeist. Tot de ‘Vereen. tot christ. onderwijs en verzorging van doofstomme en blinde kinderen en jongelieden Effatha’ (Hoekenburg te Voorburg) gaf L. den stoot. Ook was hij opzichter en vele jaren voorzitter, tot 1925, van de ‘Vereen. tot bevord. v. Gereform. ziekenverzorging (Salem in Ermelo, Bethesda in Hoogeveen). Zijn initiatief is het ook geweest dat, ter wetenschappelijke beoefening van de psychiatrie aan de Vrije Univ. (de gedachte had hij al in 1887 gelanceerd), leidde tot de stichting van een psychiatrischen leerstoel (1907) en tot de oprichting van de Gereform. Valerius-kliniek voor psychiatrie en neurologie. Eindelijk
is het L. geweest, die den ‘Geref. Bond van Vereen. en stichtingen van barmhartigheid in Nederland’ tot stand bracht (1913), met het orgaan ‘Hefaja’, en als zijn eerste voorzitter optrad. Bij al dit werk stonden de eisch van het Evangelie en de plicht der christelijke barmhartigheid bij hem op den voorgrond, maar hij had tegelijkertijd een open oog voor de eischen en vorderingen der wetenschap, en heeft steeds erop aangedrongen, dat met de beste uitvindingen en methoden rekening zou worden gehouden.
Lindeboom was vooral een man van de daad, afkeerig van schoolsche geleerdheid, levend uit de gereformeerde beginselen, echter meer een bijbelsch theoloog dan een
| |
| |
dogmaticus. Hoe hoog hij den psalmbundel schatte, hij heeft altijd gepleit voor het evangelisch kerklied daarnaast. Hoewel zich zelf en anderen hooge wetenschappelijke eischen stellend, heeft hij zich in geschrifte weinig op speciaal wetenschappelijk gebied bewogen, al was hij op dat der nieuwtestam. exegese bekwaam. Op praktisch-leerstellig gebied, meer in 't bijzonder wat betreft de verhouding en de taak der kerk in en tegenover de wereld, nam hij een eigen standpunt in. Hij was geen tegenstander van de Vrije Univ., bij wier 50 jarig bestaan hij nog het woord heeft gevoerd, maar toch stond hij op sommige punten tegenover Dr. Kuyper en diens Neo-Calvinisme. In 1880 schreef hij: Heb de waarheid en den vrede lief, open brief aan Dr. K. (2Leid. 1880). In de jaren 1895 en '96 heeft hij een aantal bedenkingen uitgesproken, o.a. in een 13 tal artt. in ‘De Bazuin’: Is er geen oorzaak? 15 Nov. 1895 vg., en in de brochure Bewaart het pand u toebetrouwd (Kamp. 1896). Hij was verontrust door maatregelen tegen de School, door Bavinck voorgesteld en door curatoren goedgekeurd, waardoor het recht van examineeren en beslissen aan de deputaten der Kerken ontnomen en in handen van de docenten werd gelegd; hij zag hierin een begin van saecularisatie, een erkenning van de volstrekte souvereiniteit der wetenschap. Hij kwam ook op tegen Kuyper's opvatting van een theologie, die als wetenschap niet tot de bevoegdheid der Kerken zou behooren (De encyclopaedie en straks ook de theologie gesaeculariseerd door Dr. A. Kuyper, in De Roeper, 1895). Hij bracht dit in wijder verband met Kantiaansche opvattingen en met beschouwingen van Dr. K. over wedergeboorte, doop, rechtvaardigmaking en behoud. L.'s ambtgenooten gingen in een ‘Verklaring’ niet met hem mee en schreven een brochure Opleiding en theologie, maar
hij hield voet bij stuk, zich tot tolk makend van het eenvoudig geloof der gemeente tegenover academisch intellectualisme, daarbij opwekkend tot den ouden Gereformeerden geestdrift in tegenstelling met de propaganda voor Dr. K.'s inzichten (o.a. ontwikkeld in diens Het werk van den H. Geest). Op den duur verzwakte zijn tegenstand en die zijner geestverwanten, en de assimilatie van de geestessfeer der oude A- Afgescheidenen in het grootere geheel der Gereform. Kerken heeft hij niet kunnen tegenhouden. Hij zal dit ook in den grond niet hebben gewild, daar de punten van overeenkomst te vele en sectarisme en scheurmaking hem in zijn vertrouwensvol belijden vreemd waren. Voor hem bleef een deel onrust, maar ook de voldoening, dat hij voor het geloof der kerk tegen mogelijke saecularisatie pal stond. Ook nog in 1905 heeft Lindeboom het oude gereformeerde standpunt der afscheiding verdedigd tegenover de neocalvinistische opvatting, die in dat jaar de synode deed verklaren, dat ‘volgens de belijdenis het zaad des Verbonds, krachtens de belofte Gods, te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt; dat het echter minder juist is te zeggen, dat de doop aan de kinderen der geloovigen bediend wordt op grond van hun onderstelde wedergeboorte, omdat de grond van den doop is het bevel en de belofte Gods, .... dat onze belijdenisschriften wel duidelijk leeren, dat het sacrament des Doops beteekent en verzegelt de af wassching der zonden door het bloed en den Geest van Jezus Christus, d.w.z. de rechtvaardigmaking en de vernieuwing door den H. Geest als weldaden, die God aan ons zaad geschonken heeft’. Op voorstel van L. is toen toegevoegd, om een uitlegging in uitsluitend Kuyperiaanschen zin weg te nemen: ‘Intusschen meent de synode, dat de stelling, dat elk uitverkoren kind daarom reeds vóór den doop metterdaad wedergeboren zou zijn, noch op grond van
de schrift, noch op grond van de belijdenis te
| |
| |
bewijzen is, dewijl God Zijn beloften vervult naar Zijn vrijmacht op Zijn tijd, hetzij voor of onder of na den Doop, zoodat het eisch is zich hierover met groote omzichtigheid uit te laten en niet wijs te willen zijn boven hetgeen God ons heeft geopenbaard’. Deze pacificatie-formule heeft tot 1943 den strijd in de Gereform. Kerken voor uitbarsting behoed.
Na het neerleggen van zijn professoraat in 1917 heeft Lindeboom nog ruim 15 jaren zijn emeritaat genoten, in voortdurenden arbeid, tot het einde werkend met ongebroken geestkracht. Dit ondanks een teere gezondheid; toen hij 17 jaren oud was vreesde men voor tering! Bijna 88 jaren oud is hij 4 Jan. 1933 overleden na korte ongesteldheid. Uitvoerige necrologieën, ook in bladen, die niet van zijn richting waren, getuigden van den eerbied, dien men hem alom in den lande toedroeg; nadruk werd gelegd op zijn rechtschapenheid, moed en barmhartigheid, geestverwanten roemden zijn vroomheid. Deze was sterk en zeer zuiver. Hij was een man des gebeds; zelf sterk door eigen gebed en voorbede worden van de kracht van zijn gebed merkwaardige voorbeelden meegedeeld; getuigend van zijn zuiverheid is, dat hij van zoogen. gezondbidding niet wilde weten. Voor alles was hij evangelist, gedreven door een heilige behoefte tot getuigen en redden. Zijn veelvuldig polemiseeren wekte wel eens den schijn van strijdlustigheid, maar in den grond was hij vredelievend en teer van gemoed. Strijdvaardig was hij wel, wanneer voor hem heilige waarden werden aangerand of de nood der zielen hem drong. In zijn predikantstijd, en ook nog wel daarna, deed zijn optreden vaak aan dat der Methodisten denken; van zijn preeken ging groote kracht uit. Terecht getuigde zijn ambtgenoot Ridderbos van hem in ‘De Bazuin’: ‘Hij was door Gods genade een man, een held des geloofs. Hij was een man ook van het vrome leven, die nadruk legde op godzaligheid van wandel en in wiens spreken en persoonlijkheid het stichtelijke een groote plaats innam, een dienaar des Evangelies (meer nog dan geleerde) met heel zijn hart. Daarentegen was alle mysticisme en valsche lijdelijkheid hem vreemd’.
Groote werken heeft hij niet geschreven, wel veel kleinere geschriften en tallooze artikelen. Jarenlang werkte hij mee aan ‘De Bazuin’, voor de zending schreef hij in de door hem geredigeerde ‘Vredebode’ (1871-83), ook was hij redacteur van ‘De Roeper’, en medewerker aan het ‘Geref. Theol. Tijdschr.’. Van de Gereformeerde Predikantenvereeniging, welker ontstaan uit de oude Pastorale Conferentie vooral zijn werk was, is hij vele jaren, tot 1924, voorzitter geweest. - Hij was ridder in de orde van den Ned. Leeuw.
Lindeboom is tweemalen gehuwd geweest: in 1869 met Willemina Frederika Maria Duyser, wed. Ds. Evenhuis, geb. 1841, overl. 1900; hij hertrouwde Hillegonda Christina Wilhelmina Cau, wed. Jhr. Mr. W.H. de Savornin Lohman, geb. 1854, overl. 1918. Uit zijn eerste huwelijk had hij twee kinderen, een zoon Cornelis, overl. als pred. bij de Geref. Kerk te Amsterdam (Zie volg. art.), en een dochter, die trouwde met Dr. Tj. Hoekstra, later hoogleeraar te Kampen.
Een portret van Lindeboom wordt vermeld bij Van Someren, Cat. v. Portr., II, nr. 3264. Een borstbeeld is opgericht op de terreinen van Veldwijk.
Een volledige lijst van Lindeboom's geschriften is vervaardigd door A.M. Lindeboom, Bibliografie van Prof. L. Lindeboom, in Geref. Theol. Tijdschr., 39 (1938), blz. 458-466, 40 (1939), blz. 180-187, 475.
Litteratuur: C.B. Hylkema, Oud- en Nieuw-Calvinisme, Haarl. 1911, blz.
| |
| |
13-21. - H. Bouwman, Onder heilige hoede, de Theol. School te K. gedur. 1854-1924, Kampen 1924, blz. 48 vg., 51-58, 80. - G. Keizer, Prof. L. en het Geref. Theol. Tijdschr., ald., 25 (1924-25), blz. 289-292. - Prof. L. tachtig jaar, in N. Rott. Cour., 16 Jan. 1925, Av. bl. A. - J.C. Rullmann, De Doleantie in de Ned. Herv. Kerk der 19de e., 2Kamp. 1929, blz. 256, 339. - Timotheus, Jan. 1925. - H. Bouwman, Prof, L.L. in Stud. Almanak T.O.S., 1926. - K. Schilder, Necrologie L.L., in Jaarb. v.d. Geref. Kerk, 1934, blz. 398-405. Artt. in N. Haagsche Cour., 4, 7, 9, 28 Jan. 1933, in N. Rott. Cour., 4 Jan. 1933. Av. bl. C. - K.S. in De Reformatie, 13 (1933), 15. - J. Bosch, Prof. L. en zijn beteekenis voor het diaconaat, in Diaconaal Correspondentieblad, 1933, IV. - Van 's Heeren wegen, de Afscheiding van 1834 herdacht. Kampen 1934, blz. 181-193. - Gedenkboek bij het 50 Jar. bestaan der Vereen. tot Chr. verzorging van krankzinnigen in Ned., 's-Grav. 1935. W.A. Wiersinga, Lucas L., een koninklijk evangelist (Lichtstralen, 45 (1940), afl. 4, 5).
|
|