Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 6
(1949)–Jan Pieter de Bie, Johannes Lindeboom, D. Nauta– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
K.B. van 29 Apr. 1872 aan den naam van haar echtgenoot en hare nakomelingen werd toegevoegd, bezocht in zijn geboorteplaats en later te Klaaswaal de lagere school die hij op elfjarigen leeftijd verliet om in het boerenbedrijf te gaan. Hoewel hij hierin met ijver en trouw arbeidde, voelde hij zich meer aangetrokken tot de studie. Op twintigjarigen leeftijd zag hij zich den weg geopend om daartoe te geraken en vond hij een plaats als leerling van het Christelijk Gymnasium te Zetten. In 1884 verliet hij met enkele andere gymnasiasten dit gymnasium en ging hij over naar het Stedelijk Gymnasium te Assen. Na afgelegd eindexamen aldaar liet hij zich den 30en Sept. 1886 inschrijven als student aan de Leidsche hoogeschool, waar hij zijn theologische studiën volbracht onder de hoogleeraren Kuenen, Acquoy, Tiele, van Manen en Rauwenhoff, en den 12en Juni 1891 cum laude promoveerde tot Theol. Doctor op een proefschrift over Antonius Walaeus. Den 3en Sept. van hetzelfde jaar door het Prov. Kerkbestuur van Drente toegelaten tot de Evangeliebediening in de Ned. Hervormde Kerk, verbond hij zich den 3en Jan. 1892 aan de gemeente te Oud-Alblas (m. Ps. CVI:4, 5), na bevestigd te zijn door Ds. D. van Popta, pred. te Papendrecht (m. Ezech. VIII:8, 9). Zijn tweede gemeente was die van Utrecht, waar hij den 28en Apr. 1895, opnieuw door Ds. D. van Popta bevestigd (m. Jes. LV:11), intrede deed (m. Jerem. XXIII:6). Na ruim elfjarigen arbeid in de Academiestad nam hij een beroep naar Renkum aan. Hier werd hij den 6en Jan 1907 bevestigd door Ds. M.M. de Lint L.C. zn, pred. te Hei- en Boeicop (m. Ezech. III:17; intr. m. Openb. VI:2; afsch. te Utrecht 30 Dec. 1906 m. 2 Cor. XIII:13, in dr. versch. in: Uit Bethlehems bornput, blz. 239-260). Anderhalf jaar later, den 28en Juni 1908 nam hij afscheid van deze gemeente (m. Jes. XXI:10; in dr. versch. in: De Staf van Aäron, blz. 251-270). Daarop diende hij de gemeente van Putten o.d. Vel., bev. ald. 5 Juli d.a.v. door Ds. D.M. Boonstra pred. te Elburg (m. Fil. II:29); intr. m. Ps. CXXXII:7, 8), Vandaar vertrok hy naar Feyenoord, waar Ds. S. Monsma, pred. ald., hem den 7en Sept. 1913 bevestigde (m. Jes. LV:11; intr. m. Zach. IV:1-6; afsch. te Putten 31 Aug. 1913 m. 1 Petr. V:10, 11). Zijn laatste standplaats was De Bilt (U.). Hier deed hij intrede den 22en Febr. 1920 (m. Gen. XLIX:10, 11), na bevestigd te zijn door Ds. G. Benes pred. te Delft (m. 2 Cor. V:11a; afsch. te Feyenoord 15 Febr. m. Ps. LXVIII:25), In deze zijn zesde gemeente is hij werkzaam gebleven tot aan zijn onverwacht overlijden na ruim 47 jarige Evangeliebediening den 23en Aug. 1939. Dr. de Lind van Wijngaarden was iemand van onmiskenbare gaven en geschiktheid tot de studie, die hij is blijven beoefenen tot het einde zijns levens. Hij bewoog zich niet alleen op theologisch gebied, maar ook op taalkundig gebied deed hij zich kennen als Latinist, Graecus en Hebraïcus. Menigeen heeft hij opgeleid voor het Staatsexamen, en jaren lang gaf hij les in het Hebreeuwsch aan het Lyceum te Zeist. Ook de wijsbegeerte bleef hem aantrekken, niet het minst die van Spinoza, in wiens geschriften hij zich verdiepen kon ook wel buiten zijn studeerkamer. Daarbij bezat hij een groote werkkracht, die hem in staat stelde veel en velerlei arbeid te verrichten. Onder zijn leiding heeft de Hervormde gemeente De Bilt de kapel te Bilthoven in zich opgenomen en is het aantal predikanten dier gemeente van één op drie gebracht. Hij was een welsprekend prediker. Zijn voordracht waarbij hem een krachtig stemgeluid ten dienste stond, boeide zijn hoorders. Zijn woordenkeus is genoemd, keurig als het proza van Beets. Hij minde het deftige woord, de taal der Statenvertaling, | |
[pagina 49]
| |
zonder daarbij ooit in den preektoon te vervallen. Op zijn spreken moet ook van in vloed zijn geweest dat de lectuur der classieken tot het laatst zijn ontspanning in zijn vrije uren is gebleven. Daar hijzelf tot zijn twintigste jaar in den landbouw werkzaam was geweest wist hij wat de plattelandsbevolking, ook in het geestelijk leven, van noode had. Hij bezat bij uitstek het talent zich eenvoudig uit te drukken, beelden te gebruiken, die geen misverstand konden wekken en daarbij de gave zijn goed doordachte preeken improviseerende uit te spreken. Overal waar hij predikte trok hij groote scharen. Bij zijn afscheid van de Utrechtsche gemeente was de Domkerk zoo benauwend vol dat er ‘moord’ geroepen werd en er bijna een paniek ontstond, terwijl nog honderden moesten worden afgewezen. Al spoedig reikte zijn invloed in de Kerk vèr. Bij de vervulling van predikantsvacaturen in gemeenten van zijn richting gaf men hem vrij wel het heft in handen. In bepaalde streken des lands bezat hij een onbetwistbare autoriteit als prediker en raadgever. Nauwelijks twee jaren predikant te Utrecht betoonde hij zich een strijdvaardig aanvoerder in de worsteling ‘tot vrijmaking der Kerk’, evenals in den daarna opgerichten ‘Gereformeerden Bond’, Ook nam hij wel deel aan politieke propaganda. In zijn laatste gemeente voltrok zich echter een ingrijpende verandering in zijn gedachtenleven. Hoewel de hoogleeraren in de Theologische Faculteit te Leiden, wier colleges hij trouw had bezocht, alle de Moderne Theologie waren toegedaan, had hij van meet af zich doen kennen als theoloog en prediker van beslist Gereformeerde beginselen, wiens woord en geschriften den geest ademden van de leerregelen der Dordtsche Synode (door hem opnieuw uitgegeven en van toelichtingen voorzien). Als gevolg van een langdurig proces - naar zijn eigen verklaring - was hij een overtuigd voorstander geworden van de leer der ‘Wederherstelling aller dingen’ en ontkende hij een eeuwige straf, als volgens zijn opvatting in strijd met de liefde Gods. In de prediking, over Rom. VIII:38, 39 door hem gehouden bij de herdenking zijner 40 jarige ambtsbediening (afgedr. in de Kerkbode voor De Bilt en Bilthoven 1e Jrg. No. 37 (9 Jan. 1932) liet hij niet na van bedoelde verandering opzettelijk in het openbaar reken schap te geven. Van zijn prediking was de grondslag altijd dezelfde gebleven: ‘Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen’. Maar, zoo voegde hij er aan toe ‘het is mij gegaan als den bergbeklimmer, die, naarmate hij hooger komt, een des te grooter vergezicht heeft. Wij zouden kunnen zeggen: Naarmate hij korter bij den hemel komt, ziet hij des te grooter ruimte door de heerlijkheid Gods omstraald. Ik zag steeds grooter ruimte beschreven door het licht der liefde Gods. Dat drukte steeds meer en meer het stempel op mijn prediking. Aanvankelijk scheen het mij toe, alsof er ook bij den dienst des Woords zoo maar een klein groepje was van Gods uitverkorenen. Allengskens begonnen zij zich te vermenigvuldigen, totdat ik de geheele gemeente besloten zag in de onveranderlijke, onuitblusschelijke, eeuwige liefde van God. Ik leefde steeds meer uit de gedachte van Paulus, dat ‘God ze allen onder de ongehoorzaamheid besloten heeft, opdat Hij ze allen genadig zou zijn’. En uit dat andere woord: ‘Dan zal ook de Zoon het Koninkrijk overgeven Hem, die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat .... God zij alles in allen!’ Elders heeft de Lind v. W. erkend dat met zijn hier toegelichte verandering van zienswijze gepaard ging een gewijzigde Bijbelbeschouwing, terwijl de invloed van het onderwijs zijner Leidsche professoren erin doorwerkte. Het is te begrijpen dat velen die hem te voren plachten te volgen zich sindsdien | |
[pagina 50]
| |
van hem afwendden. Anderzijds echter waren er niet weinigen, die vroeger onder zijn prediking niet ter kerk kwamen en thans geregeld daaronder opgingen. Aan een zekere vereenzaming is hij daarbij niet ontkomen, maar nimmer bleek dat dit hem drukte; integendeel, tot het laatst toe was zijn figuur vol vreugde en dankbaarheid. Zijn verlangen ging uit naar de samenwerking aller belijdende groepen. Op zijn laatste standplaats wist hij deze ten slotte tot stand te brengen, zooals te voren reeds in Feyenoord. In zekeren zin kan men hem noemen een ‘Einspänner’. Op geheel eigen wijze is hij in het kerkelijk leven van Nederland vertegenwoordiger geweest van het Gereformeerde geestestype. Als open en eerlijk man schroomde hij niet de consequenties van zijn overgang van standpunt te aanvaarden. Daarom bedankte hij voor zijn lidmaatschap van den ‘Gereformeerden Zendingsbond’, dien hij met enkele andere predikanten had opgericht, en waarvan hij eerst voorzitter en later Eere-voorzitter is geweest. Zijn leiding heeft groote beteekenis gehad voor dezen Bond. Bij de herdenking van het 25 jarig bestaan werd hij benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau. In al den arbeid door hem verricht sprak zijn groote accuratesse. Om zijn hulpvaardigheid en betrouwbaar karakter werd hij in breeden kring hoog gewaardeerd. Tijdens zijn bediening te Feyenoord was hij lid van het Classicaal Bestuur van Rotterdam en niet lang na zijn komst te De Bilt werd hij lid van het Classicaal Bestuur van Amersfoort, waarvan hij in latere jaren Assessor en ook Praeses is geweest. Bovendien is hij Praetor en Quaestor van den Ring Tienhoven en Administrateur van het Römerfonds geweest. Dr. de Lind van Wijngaarden huwde te Assen den 24en Dec. 1891 met mej. Alida Helena Beens, geb. ald. 4 Apr. 1865, overl. te Bilthoven 20 Maart 1944. Uit dit huwelijk zijn geboren vier zoons, van wie drie als practiseerend medicus zijn gevestigd, en drie dochters, van wie een tandarts is geworden, terwijl een schoonzoon eveneens medicus is. Het portret van Dr. J.D. de Lind v. W. komt voor o.a. in het Gedenkboek van ‘De Gereformeerde Zendingsbond’ blz. 9. Bovendien bestaan van hem onderscheiden foto's. Van hem zijn de volgende geschriften verschenen: Antonius Walaeus. Acad. proefschr. Leiden 1891. 8o. - [Met H. Visscher], Geloof, Hoop en Liefde. Afscheid, bevestiging, intrede. Drie toespraken geh. te Zegveld en te Delft op 12 en 19 Apr. 1896. Woerden. 1896. 8o. - [Met J.M.Ph. Schippers] Den Heere bevolen! (Hand. 20:32). Het wel en wee (Jes. 3:10, 11). Door dezen vergeving der zonden! (Hand. 20:32). Afscheid, Bevestigings- en Intreerede geh. te Blauwkapel en Huizen den 9en en 16en Apr. 1899. Utr. 1899. 8o. - De Dordtsche Leerregels of de vijf Artikelen tegen de Remonstranten. Ook voor catechetisch onderwijs uitgegeven en van historische toelichtingen voorzien. Utr. 1904. 8o; 2e dr. ald. 1905. 8o. - Uit Bethlehems bornput. Twaalf leerred. Utr. 1907. 8o. - De Staf van Aäron. Twaalf leerred. Utr. 1908. 8o; 2e nieuwe uitg. m. portr. v.d. schr. ald. 1910. 8o. - [Met J. van der Sluis], Afscheid, Bevestiging en Intrede. Drie toespr. geh. te Dordrecht en te Huizen (N.H.) op 28 Maart en 4 April 1909. Utr. 1909. 8o. - Verder in: Pro en Contra betreffende vraagstukken van algemeen belang. (Baarn): Het zingen van gezangen in de Kerk (Pro J.H. Gunning J. Hzn. Contra J.D. de Lind v. W.). Ve Serie No. 9 (1909). En: Geloof op uitwendig gezag. (Pro: J.D. de Lind v. W. Contra: C.J. Niemeyer. VIIIe Serie No. 3 (1912). | |
[pagina 51]
| |
Vele jaren lang, van het begin van zijn Utrechtsche periode, voerde hij de redactie van het Gereformeerd weekblad, zijn lijforgaan. In 1917 nam hij ter vervanging van Ds. K.P. Datema diens plaats in als mederedacteur (met Ds. G.H. Beekenkamp) van de uitgave: Tot de Wet en tot de Getuigenis. Wekel. leerred. v. Gereformeerde predikanten. Maassluis. 1917-1919. 8o. Litteratuur: Jaarboek voor de N.H. Kerk. 24e Jrg. (1940), blz. 480, 481. - 1901-1926. De Geref. Zendingsbond na 25 jaren. Gedenkboek, blz. 9, 19, 26, 29, 32, 35, 36, 41, 62, 73. - Bij het Jubileum van dr. J.D. de Lind van Wijngaarden, in: N. Rott. Crt. 23 Jan. 1932 Av. Bl. B, p. 2. - Acquoy en Rogge, Arch. Ned. K.G. IV (1893), blz. 437. - Ned. Patriciaat. Jrg. XXIX (1943), blz. 288, 289. - Alb. Stud. L.-B. II, k. 63 (Nr. 1889). |
|