herdenken en dan tevens afscheid van haar te nemen. Maar de herhaling van een ongesteldheid, die zich reeds vroeger bij hem had geopenbaard, dwong hem geheel af te zien van het spreken in het openbaar, zoodat zijn jongere ambtgenoot en vriend Ds. J.H. Michelsen in zijn tegenwoordigheid als zijn woordvoerder optrad (t. Joh. XX:26c).
Liernur was volgens A. Loosjes t.a.p. ‘een geleerd man, en droeg op zijn gebrekkig lichaam een mathematisch hoofd; uit zijn oogen sprak, om zijne lippen zweefde iets satirieks’. In zijn geschriften evenals in zijn overigens doorwrochte preeken miste hij de volstrekt noodige mate van heerschappij over den vorm. Vandaar dat zijn preeken, met doffe stem uitgesproken en moeilijk te volgen, niet in den smaak vielen. Daarbij waren ze vrij rationalistisch, later evenwel meer evangelisch gekleurd. De verandering van zijn theologisch standpunt komt vooral uit in den Open brief in 1862 door hem gericht aan Cd. Busken Huet als antwoord op diens toespraak ‘Onze Bede’. Al is in Liernurs bestrijding hiervan te veel omgehaald, en ware zij beter geweest als er meer gang en orde in was, toch is er in zijn schrijven veel oorspronkelijks en dat hout snijdt. Opvallend is hier zijn vergelijking van het modernisme met het rationalisme, waarmede hijzelf zoozeer was ingenomen geweest, en daarbij de opmerking: ‘Dàt betwist ik U dat de rechtzinnigheid tot de pathologie van den geest behoort’. (Loosjes t.a.p.).
Van anderen aard was zijn bestrijding van het veelomvattend plan van Ds. F. Koppius (zie hiervóór Dl. V, blz. 230, 231), die in zijn geschrift: De vereeniging der Protestanten in Nederland en enkele stappen daartoe, een bescheiden woord tot al zijne geloofsbroeders (Gron. 1849) een pleidooi had gevoerd voor een nauwe vereeniging der Protestanten in één Kerkgenootschap. Hiertegen schreef Liernur een open brief, waarin hij de vereeniging der Protestanten in Nederland ongewenscht verklaart, en de bezwaren aantoont van de stappen, die Koppius daartoe zou willen doen. Liernur acht zulk een vereeniging onnoodig, omdat er geen haat meer bestaat tusschen het Kerkgenootschap der Lutherschen en dat der Gereformeerden, waarom het in deze voornamelijk ging. Bovendien betoogt hij, dat het tòch separatisme zou geven en wijst hij erop dat de Kerk met de grootste uiterlijke eenheid, de Roomsch Katholieke, ook de grootste gebreken heeft. In een der eerste predikanten-vereenigingen van Noord-Holland, te Amsterdam gehouden, waar de Remonstrantsche hoogleeraar A. des Amorie van der Hoeven het voorstel deed tot benoeming eener commissie, die belast zou worden met het onderzoek naar de mogelijkheid van de vereeniging der Protestantsche kerkgenootschappen (zie hiervóór Dl. IV, blz. 107), waarschuwde Liernur eveneens tegen het aanwenden van bepaalde pogingen tot vereeniging, waarbij hij zich beriep op zijn vriend C. Ullmann, die toen pas Nederland bezocht en de opmerking gemaakt had, dat onze nicht-unirte Kerkgenootschappen meer welwillend tegenover elkander stonden dan de gemeenten der Unirte Kirche in Duitschland, waarvan vele onder het opgelegde juk der eenheid zich niet konden schikken. (Sepp, Polem. en Ir. Theol., blz. 177).
Liernur trad in 1857 op als vice-president van de Synode der Ev. Luthersche Kerk. Den 19en Oct. 1864 hield hij een herdenkingsrede bij het 125-jarig bestaan van het Weeshuis der Haarlemsche gemeente.
J.G. Liernur was gehuwd met Jeannetje Gezina Thieme, die hem als weduwe overleefde. Een der kinderen uit hun huwelijk was Kapitein Charles T. Liernur, ver-