| |
| |
| |
L (Vervolg)
[Jan de Liefde]
LIEFDE (Jan de), de jongste der twee zoons uit het huwelijk van Jakob de Liefde en Alida Overbeek, werd den 25en Dec. 1814 te Amsterdam geboren, en overleed aldaar den 6en Dec. 1869. Eenige maanden vóór zijn geboorte waren zijn ouders van Haarlem, waar zijn vader een winkelzaak gedreven had, welke tengevolge van de tiërceering te gronde was gegaan, naar Amsterdam verhuisd. Aanvankelijk was laatstgen. daar werkzaam bij een glasfabrikant, totdat het hem in 1819 gelukte door middel van sollicitatie een aanstelling te verkrijgen voor de vacante betrekking van koster der Vereenigde Doopsgezinde gemeente. Dit bracht mede dat het gezin de Liefde toen de ruime kosterswoning betrok, verbonden aan het kerkgebouw (Singel). Daar overleed eenige jaren later de moeder des huizes. In 1826 hertrouwde de vader met haar jongere zuster Johanna, uit welk huwelijk twee dochters en een zoon geboren werden.
Uiteraard kwam de jonge Jan de Liefde in bovenbedoeld milieu gedurig in aanraking met leeraren der gemeente en ook met professoren en studenten van het Doopsgezind Seminarie. Zijn dagelijksch verkeer in deze Doopsgezinde sfeer en daarbij de lust tot de studie, die al vroeg bij hem uitkwam, maken verklaarbaar dat hij de begeerte koesterde om opgeleid te worden tot Doopsgezind leeraar. Terwijl hij in zijn jeugd lichamelijk zwak en achterlijk was - een euvel dat echter in den loop der jaren gaandeweg verdween door geregeld verblijf gedurende zijn vacanties buiten Amsterdam bij zijn moeders familie te Hengelo (O.) - kwamen de kostelijke gaven van hoofd en hart, die hem eigen waren, al spoedig aan het licht.
In 1832 ingeschreven als student aan de Kweekschool der Doopsgezinde Sociëteit onderscheidde hij zich daar door ijver en bekwaamheid. De beide leermeesters, wier colleges hij daar had te volgen, Sam. Muller en Wopko Cnoop Koopmans verschilden onderling in menig opzicht van richting; ofschoon beiden supranaturalisten waren, droeg het onderwijs van den eerste een rationalistisch karakter, terwijl dat van den ander min of meer rechtzinnig getint was (vgl. over Koopmans, hiervóór Dl. V, blz. 210-216). Aan het einde van zijn studietijd stond hij aan de zijde van Prof. Koopmans; dezen leermeester erkende hij later uitdrukkelijk als het eerste middel om hem ‘van de duisternis over te brengen in het licht’, (aldus in zijn brochure Gevaar! Gevaar en geen vrede! Zutph. 1844). Prof. Mullers opvattingen werden aanvankelijk nog wel door hem aanvaard, maar daarna al beslister verloochend en bestreden. Opmerkelijk is dat deze hoogleeraar, dien hij in zijn later leven om des beginsels wil heeft bedroefd en ook wel in hooge mate ontstemd, nooit heeft opgehouden hem te beschouwen als ‘een helaas afgevallen, doch geliefden discipel’.
In 1837 deed de Liefde eindexamen aan de Kweekschool. Naar het gebruik dier dagen schreef hij bij deze gelegenheid een dissertatie of scriptie over ‘Het onderscheid van den toestand des menschen vóór en nà den val, benevens eene aanwijzing
| |
| |
van den invloed, dien dit op de Chr. leer moet hebben gehad’. Met volle erkenning van de blijken van scherpzinnigheid en groote bekwaamheid door hem gegeven, achtte de Bestuursvergadering het toch raadzaam hem door Professoren te doen onderhouden over ‘het vreemde, zoo in onderwerp als in behandeling’. Dit was een voorteeken van de moeilijkheden, die hij later in de Doopsgezinde Broederschap zou ontmoeten.
Den 10en Dec. 1837 deed hij zijn intrede als Doopsgezind leeraar te Woudsend (m. Col. I:28) na bevestigd te zijn door Ds. D. Gorter van Warns (m. Mc. X:42-45). De preeken, gedurende zijn verblijf van nog geen anderhalf jaar aldaar gehouden, deden hem in zijn later leven, zooals hijzelf dit uitdrukt, blozen vanwege haar nevelachtigheid en onbestemdheid. De Schriftuurlijke woorden en termen, waarvan hij zich naar den trant der supranaturalistische school zooveel mogelijk bediende, verstond hij in een geheel verwrongen zin of in het geheel niet, zoo verklaart hijzelf vijf jaren na zijn vertrek uit Woudsend. (Gevaar! Gevaar! blz. 78).
Den 24en Febr. 1839 nam hij afscheid van zijn eerste gemeente (m. Joh. XV:9) om een beroeping naar Zutphen op te volgen. Opmerkelijk is dat hij deze te danken had aan Prof. S. Muller, die in de Liefde blijkbaar den geschikten man zag om de in vrij grof rationalisme vervallen gemeente, die hijzèlf eenmaal als leeraar had gediend, op de oude paden terug te voeren. De uitkomst heeft Muller ook in deze verwachting teleurgesteld. Den 7en Apr. 1839 verbond de Liefde zich aan zijn nieuwe gemeente, destijds uit 60 leden bestaande en jarenlang bearbeid in vrijzinnigen geest. Men hield er wel van zijn persoon, maar zijn prediking viel van meetaf bij de meesten niet in den smaak, omdat deze hun te ernstig was. Hij stond intusschen zooals hijzelf het aanduidt, nog in den overgang van het liberalisme tot de orthodoxie (zie zijn Volksmagazijn. 1857, blz. 228). In den toestand van geestelijke onzekerheid en onrust over zichzelf, waarin hij destijds verkeerde, kwam tegen het eind van 1839 een ingrijpende verandering. Aanleiding hiertoe was de lezing van het boekje van John Angell James: Bestuur en aanmoediging voor ieder, die ernstig de zaligheid zoekt. Hij las het op reis in een diligence en werd door den indruk, die het op hem maakte, gebracht tot beslistheid van overtuiging (zie zijn keurige, in een vergadering der Nutsafdeeling te Zutphen gehouden lezing, later in druk uitgegeven onder den titel: De Diligence of de reis naar de stad der erfenis (Arnh. 1845) en daarbij S. Coolsma, a.w., blz. 58-68). De principieele verandering, die bij hem had plaatsgegrepen, was uiteraard van merkbaren invloed op zijn prediking. Zijn gemeente keerde er zich meerendeels van af. Men beweerde: het was niet Mennist, maar Gereformeerd wat hij predikte. Wàt hij ook bijbracht uit de werken van Menno Simons om de onjuistheid dier bewering aan te toonen, het baatte niet. En hoe beleidvol hij er zich op toelegde den
afkeer in zijn gemeente tegen de ‘nieuwe leer’ niet onnoodig te vermeerderen, het werkte als olie in het vuur. Alras werd het kerkgebouw meer door Hervormden dan door Doopsgezinden bezocht. Ook buiten Zutphen ontstond over het gebeurde beroering. Velen van buiten de stad zochten hem thans juist op, zelfs uit de omgeving van Arnhem en Apeldoorn, zoodat men tot op de trappen van den preekstoel zat.
Al was in dit laatste voor de Liefde iets prikkelends en opwekkends, de pijnlijke ervaringen, die hij in dezen tijd opdeed, hadden de overhand. In de moeilijkheden, waarin hij thans geraakt was, ondervond hij krachtigen geestelijken steun van O.G. Heldring, zooals blijkt uit zijn brief aan dezen gericht (afgedrukt bij Coolsma a.w.,
| |
| |
blz. 37-44). Zijn gezinsleven na zijn tweede huwelijk (in 1840 voltrokken) was hem een ware vluchtheuvel in de zoo woelige levenszee.
Inmiddels had hij kennis gemaakt met een bekeerden Israëliet, geboortig van 's-Gravenhage en aldaar in de Ned. Hervormde Kerk gedoopt, J.B. de Pinto, een kennismaking, die later onmiskenbare gevolgen heeft gehad voor den loop der gebeurtenissen in de Zutphensche Doopsgezinde gemeente. Deze man voelde zich zoozeer aangetrokken door de Liefde, dat hij bij dezen kwam inwonen. Samen bestudeerden zij de profetieën van het Oude Testament en de geschriften van J.N. Darby, den vader van het Darbisme. Behalve met de toekomst van Christus en de herstelling van Israël in Palestina hielden zij zich sterk bezig met het leerstuk van den Doop, naar aanleiding van de brochure van Ds. J.E. Feisser: Beknopte aanwijzing van het ongeoorloofde van den Doop der kleine kinderen (Gron. 1843).
Hoe sterk de Liefde zelf op dit laatste den nadruk legde was reeds in zijn eerste gemeente uitgekomen. In ‘het Boek van de Leeden der bejaarden Doop genegene Kristenen tot Woudsend’ stond sedert 1682 op elke pagina bovenaan: ‘Door de Christel. Waterdoop of met attestatie uit andere gemeenten overgekomen, zijn met deze gemeente vereenigt de volgende leden’. De Liefde schreef in 1838 bovenaan: ‘Door den Heiligen Waterdoop of door middel van voldoende attestatie tot deze gemeente vereenigd’. Uit deze kleine verandering blijkt wel dat volgens hem een attestatie meer behoort te zijn dan eenvoudig een verklaring van lidmaatschap. In beginsel ligt hierin wat hij zes jaren later uitsprak in een geschrift onder den titel Niet de Kinderdoop, maar de Doop der bejaarden is het bondszegel des Nieuwen Verbonds (Zutph. 1844): de gemeente is verplicht toe te zien of de bejaarden, die zich bij haar willen aansluiten, kenmerken van wedergeboorte bezitten. In die dagen verwierp de Liefde niet alleen den Kinderdoop, maar werd hij er bijna toe gebracht zich wederom te laten doopen, en dan bij onderdompeling, dus baptist te worden. Later, in 1849 is het bij hem metterdaad daartoe gekomen, maar daarna heeft hij zich veel gematigder over den Kinderdoop uitgesproken, en in 1854 zelfs herroepen al wat hij tevoren daartegen had geschreven en het betreurd dat zijn leerling, de bekende Evangelist E. Gerdes, baptist was geworden.
Inmiddels was de verwijdering tusschen hem en zijn gemeente allengs grooter geworden. Hiertoe had bijgedragen de uitgave in 1844 van zijn hiervóór reeds vermelde geschrift: Gevaar! Gevaar! en geen vrede! Een woord tot de slapenden en in slaap gewiegden (zie over den inhoud: F.J. de Holl. Jan de Liefde (1814-1869), zijne denkbeelden over de gemeente en zijne vroomheid in: Doopsgez. Bijdr. 1901, blz. 133-194). Deze lijvige brochure, die het krachtigst getuigenis gaf van zijn veranderde gezindheid, oogstte instemming van Hervormde zijde en ook in den Réveilkring van mannen als Wormser en Groen van Prinsterer (Brieven van J.A. Wormser, medegedeeld door Mr. Groen van Prinsterer (Amst. 1874), I, blz. 20, 21). Maar groote opschudding verwekte zij in de Doopsgezinde wereld. Geen wonder, want zij droeg het karakter van een oorlogsverklaring aan haar Broederschap. Aanleiding tot de uitgave vond de Liefde in een strijd tusschen den Doopsgezinden predikant Joost Halbertsma (zie over dezen hiervóór Dl. III, blz. 457-461) eenerzijds, Prof. S. Muller en de Doopsgezinde predikanten Jan Boeke en A.M. Cramer andererzijds. Halbertsma had in zijn kort te voren verschenen werk De Doopsgezinden en hunne herkomst den ondergang der Sociëteit voorspeld op grond hiervan dat de rechtzinnigheid, die volgens hem niet in haar mid- | |
| |
den te huis behoorde, was binnen geslopen, en dat de rationalistische, practische zedeleerredenen der vaderen werden verdrongen door de prediking van de genade door de jongere predikanten. Tegen deze bewering hadden Muller en Boeke hem op scherpe wijze gebrek aan kennis en godsdienstzin verweten, en uiteengezet dat deze beschuldiging ongegrond was. Halbertsma had in zijn betoog gezinspeeld op twee der jongere predikanten, die zich aan de misdaad van orthodox te zijn
schuldig maakten en hun jeugdigen secteijver betreurd. De Liefde begreep dat hij één der twee schuldigen was, en wierp zich met de hem eigen slagvaardigheid te midden der strijdende partijen. Een scherp requisitoir stelt hij in tegen de Doopsgezinde Sociëteit, haar voorhoudende, in den vorm van een parabel, den vervallen geestelijken toestand, en het gemis aan eenheid in Christus van hare gemeenten, alles naar zijn aanwijzing gevolgen van de leervrijheid, die zij huldigt.
Dat dit geschrift niet het karakter vertoont van een vriendelijke terechtwijzing maar van een doorloopende snijdende aanklacht, is daaruit te verklaren dat de Liefde na een vierjarigen strijd met zijn gemeente zich gedrongen voelde een conscientiekreet te slaken. Hij had zich door alle Doopsgezinden, gemeenteleden zoowel als oversten des volks, verlaten gezien en bovendien had hij nu ook het onaangename bericht ontvangen, dat de jaarlijksche persoonlijke toelage van f 200, bij zijn beroeping op een traktement van f 1000 hem door bemiddeling van Prof. Muller toegekend, zou vervallen wanneer de bestaande moeilijkheden tusschen hem en zijn gemeente niet uit den weg geruimd werden. De Liefde verstond daaruit: wanneer hij niet anders preekte. Inderdaad was zijn verhouding tot zijn gemeenteleden onhoudbaar geworden. Zelfs zijn Kerkeraad verscheen niet langer onder zijn gehoor, uitgenomen alleen de diaken, wiens beurt het was te collecteeren, en ten laatste nam ook deze de vrijheid van vooraf de godsdienstoefening in de Hervormde Kerk bij te wonen om dan tegen den tijd, dat die van de Doopsgezinden uitging te zorgen met het kerkezakje aan de deur van de Liefde's kerk op zijn post te zijn. Eindelijk kwam het zóóver dat zijn wensch, dien hij herhaaldelijk in gesprekken met kerkeraadsleden had te kennen gegeven, om van zijn betrekking tot de gemeente ontslagen te worden, in vervulling ging. Na ingewonnen advies van Prof. Muller werd eerst in een vergadering van den Kerkeraad en vier dagen later (26 Oct. 1845) in een bijeenkomst van de Broederschap besloten: 1o. aan Ds. de Liefde zijn ontslag te geven: 2o. hem voor vier jaar een jaarlijksche uitkeering van f 500 (het halve traktement) aan te bieden; terwijl de gemeente de huur van zijn huis zou overnemen (zie zijn Antwoord aan Prof. S. Muller (Amst. 1854), blz. 8-11). De wijze, waarop hij zijn
eervol ontslag heeft verkregen, is verschillend beoordeeld (zie: Doopsgez. Bijdr. Jrg. 1881, blz. 60, 61; Jrg. 1901, blz. 161-164; Coolsma, a.w., blz. 69, 70).
Nadat zijn betrekking tot de Zutphensche gemeente verbroken was, trad hij geregeld op in een lokaal, door Hervormde vrienden voor hem gebouwd; eerst preekte hij er zonder meer, maar allengs kwam het tot stichting van een vrije gemeente, waarin hij zijn denkbeelden omtrent het gevaarlijke zoowel van bandeloosheid als van beknelling der gemeente in practijk zag gebracht: een vastgesloten eenheid in ‘de fundamenten des heils’, maar voor de bijkomstige dingen de meest mogelijke ruimte voor vrijheid en verscheidenheid. Deze ‘Apostolisch-Christelijke-Afgescheiden Gemeente’ heeft slechts enkele maanden bestaan, daar de Liefde spoedig Zutphen ging verlaten.
In verband met de stichting van een Christelijke Normaalschool te Nijmegen,
| |
| |
waartoe van de zijde der ‘Christelijke Vrienden’ (o.a. door Mr. G. Groen v. Prinsterer en mr. J.J.L. van der Brugghen) stappen werden gedaan, achtte men de Liefde den aangewezen directeur voor die school. Men bood hem aan daarvoor een studiereis in Duitschland te ondernemen, welke reis grootendeels door Groen v. Pr. werd bekostigd. Hij ging op dit voorstel in en vertrok in 1846 met zijn gezin naar Meurs, in de Rijnprovincie, waar een seminarie voor christelijke onderwijzers gevestigd was onder director Zahn. Hij won daar zoozeer aller achting door zijn bekwaamheid, dat hij, toen kort daarop een vacature ontstaan was in het directorschap van de stichting der Rheinische Mission te Barmen, aldaar werd benoemd tot waarnemend Director, voorloopig voor zes maanden. Van toen af dateert zijn warme liefde voor de Zending, waarvan hij in de volgende jaren zoo menig blijk heeft gegeven. Terwijl zijn gezin te Meurs bleef wonen, vestigde hij zich te Barmen waar hij zich in het Missionshaus recht op zijn plaats gevoelde. Hij gaf er 38 uren per week les in verschillende vakken, terwijl de arbeid daar hem zeer aantrok. Toch zou hij zijn loopbaan niet in het schoolwezen vinden. Zijn baptistische gevoelens waren ten slotte een beletsel zoowel voor zijn definitieve benoeming tot Director der Rheinische Mission als voor zijn benoeming tot Directeur der Normaalschool.
In het einde van 1847 bracht hij, terwijl zijn gezin te Meurs bleef wonen, zijn domicilie over naar Elberfeld. Aldaar kwam hij in aanraking met mannen van allerlei godsdienstige richting, o.a. met Dr. H.F. Kohlbrügge, met wien hij - blijkens zijn brieven - om meer dan één reden niet sympathiseerde. Vooral in een kleinen kring van Baptistisch-Darbistische vrienden bewoog hij zich. Hij hield er een paar keer per week Bijbellezing en schreef voor de Duitsche en de Hollandsche pers. Ook bracht hij er o.a. het eerste deel van zijn Algemeene Geschiedenis op het papier. Tengevolge van de tijdsomstandigheden (de revolutie te Parijs) kon het niet aanstonds een uitgever in Holland vinden, en kwam het eerst in 1849 van de pers. Een tweede deel volgde in 1853; het derde, waarin de ‘Nieuwe Geschiedenis’ zou worden beschreven, is nooit verschenen wat wèl te betreuren is omdat het werk uitnemende kwaliteiten vertoont en van bevoegde zijde ten zeerste geroemd is (zie hierover Coolsma, a.w., blz. 91, 92). In dezen tijd schreef hij ook een geheele reeks veelgeprezen schoolboekjes, waaraan hij weldra nog andere geschriften voor de jeugd toevoegde. Zoo is hij het geweest, die den stoot gegeven heeft tot het stichten van een christelijke lectuur voor school en huisgezin.
Uit den inhoud zijner geschriften uit die jaren krijgt men niet den indruk dat hij door zoo zware financieele zorgen gekweld werd als inderdaad het geval was. Uit een brief aan mr. Groen v. Pr. in 1846 blijkt dat hij er toen reeds over gedacht had met zijn gezin naar Amerika te verhuizen. Nu zijn werk in Duitschland was afgeloopen, kwam opnieuw het plan bij hem op in de nieuwe wereld een middel van bestaan te zoeken. In Apr. 1848 begaf hij zich naar Holland in verband met zijn geschriften voor het Christelijk onderwijs. Te Amsterdam zou hij bovendien in onderhandeling treden met een scheepskapitein over passage daarheen voor zich en zijn gezin. Maar Ds. O.G. Heldring, die zich toen juist ook in de hoofdstad ophield, wist hem nog ter elfder ure van zijn voornemen af te brengen en trachtte de ‘Christelijke Vrienden’ aldaar te bewegen hem tot predikant voor Israël aan te stellen. Dit gelukte niet, maar van Amerika werd, althans voorloopig, afgezien en de Liefde keerde met zijn gezin den 3en Mei naar het vaderland terug, waar hij zich, eerst voor de goedkoopheid te Abcoude en later, in Febr. 1849, te Amsterdam vestigde.
| |
| |
Terwijl hij uitzag naar een bepaalden weg, die hem daartoe de meest geschikte zou blijken, kreeg hij nog in datzelfde jaar een blik op het werk, dat het voornaamste en meest blijvende in zijn leven zou worden. Staande op een brug over de Goudsbloemgracht, destijds een onoogelijke achterbuurt, waar een toestand heerschte van verregaande vervuiling en onzedelijkheid, kwam de gedachte bij hem op dat daar voor hem het aangewezen arbeidsveld lag.
Hij begon op zeer kleine schaal, met een Bijbellezing in de gehuurde voorkamer van een vischvrouw voor vijf arme vrouwen en een-blinden orgeldraaier. Allengs groeide daarna het getal belangstellenden aan. Straks bleek een lokaliteit voor ruim 200 personen niet te groot. Een paar jaren later werd hij in staat gesteld een perceel aan te koopen en te doen verbouwen tot een lokaal, dat 2 à 300 personen kon bevatten. Ook des Zondagmorgens begon hij te preeken in ‘Tecum Habita’, een bestaand gebouw aan de Heerengracht, en nadat ook dit te klein was geworden kreeg hij een eigen kerkgebouw in de Spuistraat gen. ‘Eben-Haëzer’. Bovendien had hij te Amsterdam ook een eigen seminarie, waar hij evangelisten opleidde, van welke gewoonlijk een 6 of 7-tal het land in alle richtingen doorkruiste.
Van zijn terugkeer in de hoofdstad in 1849 af was hij meer in de eigenlijke kringen van het Réveil getreden, en zoo vaker in aanraking gekomen met de ‘Christelijke Vrienden’, o.a. da Costa, Wormser en Hasebroek, die van tijd tot tijd in hun samenkomsten den toenmaligen toestand der Hervormde kerk bespraken.
Over het algemeen was zijn verhouding tot de mannen van het Réveil goed en broederlijk. Zij waren ingenomen met zijn ‘geniale bestrijding van het ongeloof’ (J.A. Wormser). Zijn evangelisatietalent vond evenals zijn aantrekkelijke persoonlijkheid ruimschoots waardeering. Groen en zijn vrienden steunden zijn arbeid met hun geld. Zij maakten hem zelfs redacteur van De Handwijzer, naast De Nederlander een hunner organen. Aanzienlijke Amsterdammers vulden mede zijn kerkgebouw en steunden zijn werk ook materieel.
Toch bestonden er tusschen hem en andere Réveilvrienden punten van verschil, welke aanleiding moesten geven tot botsingen. Hij trad in hun kring (in Apr. 1850 teekende hij voor 't eerst de presentielijst) als een anti-kerkelijk man, met baptistische neigingen en instemmend met de leer der algemeene verzoening. En nu kwam hij hier in gedurig geestelijk contact met zulken, die, hoezeer ook in menig opzicht met hem één in belijdenis, toch al spoedig bezwaar opperden tegen zijn onkerkelijkheid en ook ergernis namen aan zijn vrije wijze van prediken. Het was niet alleen iemand van zoo sterk geprononceerd kerkelijk beginsel als Wormser, maar ook een da Costa, voor wie de weinig kerkelijke toon, waarin De Handwijzer geredigeerd werd, een wanklank was.
De Liefde's verhouding tot de leer der Kerk komt uit in een artikel van zijn hand (in het tijdschrift Berea 1863, blz. 14), getiteld: Het derde eeuwfeest van den Heidelbergschen Catechismus, naar aanleiding van een opwekking van H.J. Koenen (in De Heraut) tot een openbaar en plechtig herdenken op 19 Jan. 1863 van de invoering van dezen Catechismus 300 jaar geleden. Met volle erkenning van de uitnemende dingen, die in dit kerkelijk leerboek voorkomen, en van den buitengewonen invloed door dit leerboek op den geest van ons volk uitgeoefend, betreurt hij den z.i. nadeeligen invloed die het gehad heeft op de splitsing der Protestanten in Gereformeerden en Lutherschen. Hij vindt in den Catechismus de uitdrukking van een bepaald stelsel, waarin de auteurs Olevianus, Ursinus en de Paltzer Keurvorst, wier vromen zin en bekwaam- | |
| |
heden hij mede erkent, zich bewezen hebben kinderen van hun eeuw, ‘Sedert ik het Evangelie in de vrijheid, waarmede Christus mij heeft vrijgemaakt, gelezen heb’ - zoo verklaart hij - ‘voel ik het Christendom op vele punten anders, en zie ik, dat het stelsel Gods, zooals dat in de Schrift is neergelegd, een geheel ander is dan het hunne’.
Ofschoon hij geen kerkelijk man was richtte hij zich in de periode van zijn verkeer met den Réveilkring geenszins tegen de Kerk. Zelfs gaf hij in 1851 aan Wormser de verzekering dat hij wel tot de Hervormde Kerk zou willen overgaan, als men hem slechts de noodige vrijheid van beweging waarborgde. Datgene, waartegen zijn aanvallen waren gericht, was de bemoeiïng van den Staat met de zaken der Kerk, het vasthouden aan de inzettingen der ouden, het te veel hechten aan de historische lijn, en vooral het vreedzaam samenwonen binnen één Kerkverband van belijders en loochenaars van Jezus' godheid. In deze polemiek gold hij, ondanks de bestaande verschillen, bij de meesten als een zeer te waardeeren medestrijder. Alleen bij de ethisch-irenische richting wekte hij al spoedig beslisten tegenstand. In zeker opzicht gevoelde hij voor dèze richting het meest, niet zooals zij zich toen in hare practijk vertoonde, maar zooals zij, naar de etymologische beteekenis harer benaming, in beginsel gedacht moest worden. De practijk, die haar vertegenwoordigers volgden, was voor de Liefde een aanstoot. Hij verweet den woordvoerders dezer richting het gemis aan een defensieve houding tegenover de toelating eener prediking, welke indruischte tegen de belijdenis der Christelijke Kerk.
De vergadering der ‘Chr. Vrienden’ op 24 en 25 Oct. 1854, enkele dagen vóór de bevestiging der beide vrijzinnige predikanten Ds. J.C. Zaalberg te 's-Gravenhage en Dr. L.S.P. Meyboom te Amsterdam, verkeerde sterk onder den indruk van deze twee gebeurtenissen, welke de Herv. Kerk in beroering hadden gebracht. Inzonderheid door de komst van Dr. Meyboom (destijds nog voorstander van de Groninger School), die in 1852 bij een Open-briefwisseling met Dr. J.I. Doedes over de onfeilbaarheid der Apostelen, de godheid des Zoons en de schulddelging door het bloed des Kruises zijn rationalistisch standpunt ontwikkeld had, waren de Amsterdamsche Vrienden geschokt.
Zijn beroeping op 4 Oct. 1853 had veler protest wakkergeroepen. Ook de Liefde had toen naar de pen gegrepen tot het schrijven van een Open brief over eenige gevoelens van den thans te Amsterdam beroepen predikant Dr. L.S.P. Meyboom (Amst. 1853). Schoon buiten de Herv. Kerk staande meende hij zich in deze aangelegenheid te mogen mengen met hetzelfde recht als waarmede hij zich ‘als Nederlander en vooral als Christen mengen mocht, ja moest in elke aangelegenheid, die het eeuwig welzijn des volks betreft’. Tengevolge van de afwijzing der protesten tegen de beroeping van dezen predikant bij den Kerkeraad ingediend en door dezen aan het Classicaal Bestuur doorgezonden, was de verontwaardiging der protesteerenden nog sterk toegenomen, en de Liefde voelde zich erdoor gedrongen tot de uitgave van Een woord van toelichting tot het antwoord van het Classicaal Bestuur van Amsterdam op de adressen ingediend tegen de beroeping van Dr. Meyboom (Amst. 1854).
Een en ander, waarbij nog kwam veler ontevredenheid over het feit dat de rechtzinnige predikanten ten opzichte van het gebeurde het stilzwijgen hadden bewaard, had tengevolge dat gen. 20ste (tevens laatste) samenkomst der ‘Chr. Vrienden’ buiten gewoon druk bezocht was; inplaats van, zooals in de eerste jaren, 40 à 50 personen,
| |
| |
hadden nu 200 de presentielijst geteekend: de gewone gemeenteleden hadden verre de overhand boven de predikanten, evangelisten en godsdienstonderwijzers. Men was benieuwd te weten wat de rechtzinnige predikanten alsnog van plan waren te doen. Bij monde van la Saussaye legden dezen in den vorm van 23 stellingen een verklaring af, benevens de mededeeling dat zij door middel van een adres aan de Synode hun ‘diep medelijden’ met de gemeente zouden betuigen wegens het haar aangedaan ongelijk. Sommige aanwezigen gaven daarop uiting aan hun teleurstelling: van de herders had men huns inziens wel iets ànders mogen verwachten, nu aan de kudde op zulk een wijze schade was toegebracht, dan een betuiging van medelijden. Den volgenden morgen droeg Heldring nog 6 stellingen voor als troostgrond onder het lijden der gemeente herinnerende aan wat de Nederlandsche Kerk nu eenmaal krachtens haar verleden is nl. een Kerk van martelaren; door lijden is zij groot en sterk geworden. Daarom spoorde hij aan tot gebed en lijdzaamheid. Dit betoog van Heldring deed voor de Liefde de maat overloopen. In een zestal korte stellingen wees hij het onderscheid aan tusschen de houding deroude martelaren en die van de tegenwoordige rechtzinnige predikanten. Het verschil tusschen de eersten en de laatsten bestond z.i. hierin, dat de vrome martelaren, juist omdat zij de ongerechtigheid in de Kerk niet wilden lijden, liever vervolging tot op brandstapel en schavot geleden hadden, terwijl, naar het scheen, de predikanten omgekeerd, juist om geen vervolging te lijden, liever de ongerechtigheid in de Kerk duldden. De puntigheid der tegenstelling door hem gemaakt werd daarbij voorgesteld op zóó scherpe en spottende wijze dat eenige aanwezigen er door werden geprikkeld tot lachen. Toen daarop een motie van afkeuring, door la Saussaye voorgesteld als protest tegen de Liefde's betoog, met
voetgetrappel werd aangenomen, was voor dezen het pleit beslist. Hij verliet de vergadering.
Het gebeurde beteekende een keerpunt in zijn leven. Zijn wegloopen uit deze samenkomst was teekenend voor zijn verhouding tot den kring, waarin hij ruim vier jaar lang zich had bewogen. Zijn verwachting van de conferenties, waaraan hij had deelgenomen, was niet vervuld. Zij hadden oorspronkelijk geen kerkelijk karakter gedragen, maar zooals de verslagen ervan in het uit haar midden voortgekomen tijdschrift De Vereeniging. Christelijke Stemmen opgenomen, uitwijzen, waren zij onder invloed dergenen, die haar gaarne dat karakter zouden zien aannemen, geworden vergaderingen ter bespreking van de belangen der Hervormde Kerk. Vandaar dat de dissenters allengs wegbleven en dat de Liefde weldra nagenoeg de eenige dissenter was, die nog aan de bijeenkomsten deelnam. De onvriendelijke houding, die de predikanten tegenover hem aannamen, hinderde hem daarbij niet weinig.
De breuk was geslagen en is daarna ondanks de pogingen daartoe aangewend niet meer geheeld geworden. Het was, naar de uitdrukking van de Liefde zelf, een spraakverwarring geworden.
In Jan. 1855 ontstond als vrucht van zijn arbeid onder de armen de vereeniging ‘Tot Heil des Volks’. Het was zijn bedoeling, daarmede op ruime schaal het Evangelie te brengen onder het Nederlandsche volk. In verschillende streken des lands werden afdeelingen van deze vereeniging opgericht, welke, evenals zooveel wat door de Liefde in het leven werd geroepen, wegstierven. Alleen te Amsterdam, waar het Hoofdbestuur is gevestigd, heeft de Vereeniging wortel geschoten. In 1905 is daar haar 50-jarig bestaan herdacht. Over haar stichtingen en takken van werkzaamheid zie men Coolsma a.w., blz. 192-196.
| |
| |
Haar totstandkoming is kenmerkend voor de Liefde's karakter. Van een voorafgaand wèloverwogen plan was hier geen spoor. Wèl was hij een plannenmaker, maar zijn plannen waren spontane opwellingen, onmiddellijk omgezet in daden. En daarna moest hij weer wat ànders hebben. Hij nam het initiatief, aan anderen liet hij de uitwerking over.
Inmiddels was door de breuk met de ‘Chr. Vrienden’ zijn isolement begonnen. En dit isolement werd volkomen, nadat hij in 1856 te Amsterdam een ‘Vrije Evangelische Gemeente’ had gesticht. Dat degenen, die vroeger zijn kerkgebouw vulden, en ook de mannen die zijn werk stoffelijk steunden, hem verlaten hadden heeft hem zoo diep gegriefd en bedroefd dat het een der oorzaken is geweest van zijn vroegtijdigen dood.
Ook zijn veranderde houding tegenover de Hervormde Kerk laat zich daaruit verklaren. Eerst had hij tevoren zijn sympathie betoond met degenen, die voor handhaving der belijdenis in de Kerk streden, later zelfs een enkele maal toenadering tot de Hervormde Kerk gezocht, in 1857 nam hij in dit opzicht een heel ander standpunt in, getuige zijn uitspraak in het maandblad Het Volksmagazijn (door hem in 1852 opgericht ter vervanging van De Handwijzer); ‘Ware ik lid der Herv. Kerk, ik zou mij van haar niet afscheiden omdat zij op 't oogenblik in abnormalen toestand verkeert, maar omdat zij, zelfs in haar normalen toestand gedacht, op een onchristelijk beginsel gebouwd is en rust’. Dit ‘onchristelijk beginsel’ is naar zijn opvatting dan hierin gelegen dat ook na de opheffing van het uitsluitend privilege der Gereformeerde Kerk, als Staatskerk, alle banden, die haar binden aan den Staat niet zijn losgemaakt. Volgens de Liefde's toenmalige beschouwing is zij sedert 1795 Staatskerk gebleven; hare dienaren acht hij ‘staatsambtenaren’. Het is een geheel andere houding tegenover de Hervormde Kerk, die hij hiermede aanneemt dan toen hij nog in de vergadering van 1854 aan Heldring toestemde dat de Herv. Kerk een Kerk van martelaren is.
Het valt niet moeilijk hierbij ook de doorwerking op te merken van zijn eigen mennist verleden en van de baptistische invloeden, die hij vroeger ondergaan had, een verschijnsel, dat al tevoren bij hem viel waar te nemen. Tegen de Kerk had hij inderdaad nog andere bezwaren dan haar huwelijk met den Staat. Wat hij tegen haar had, was, zooals hijzelf verklaart, dit, dat zij zich voortplantte door geboorte, terwijl de gemeente van Christus is de nieuwe schepping Gods, die niet wordt voortgeplant door loutere geboorte, maar door wedergeboorte.
Dien Doopsgezinden geest herkent men nog meer in den nadruk, door hem gelegd op de souvereiniteit der gemeenten. Een Kerk, zooals de Hervormde Kerk, die het gezag in eigen boezem, haar door Christus gegeven, aan de gemeenten ontneemt, om zich onder een andere macht te plaatsen zooals de Hervormde Kerk z.i. gedaan heeft door zich, behalve onder de macht van den staat onder de macht eener synode te schikken, gehoorzaamt daarmede aan een andere macht dan die Hij heeft ingesteld.
De Liefdes' bestrijding van de Hervormde Kerk gold thans niet meer alleen haar betrekking tot den Staat, hij richtte zich tegen haar Kerkbegrip, en dat met àl krassere beschuldigingen tegen de rechtzinnige belijders in de Kerk, wier piëteit voor hun instituut meebrengt ‘dat hun Christendom geheel verdwijnt voor Kerkedom’.
‘Mijn prediking is niet anders dan eene eenvoudige Evangelisatie, zonder gemeentelijk verband’ - zoo verklaarde hij nog in 1855 (Volksmagazijn 1855, blz. 131), maar reeds in den volgenden jaargang van hetzelfde orgaan schreef hij een artikel over De
| |
| |
Vrijheid en de Kerk, waaruit genoegzaam blijkt dat een gemeentelijk verband hem toch niet onwelkom was. De stichting zijner ‘Vrije Evangelische Gemeente’ leverde hier van trouwens ook het bewijs. Zij was naar de Liefde's ideaal: 1o. vrij van alle inmenging van den Staat in hare financiëele en geestelijke aangelegenheden en 2o. vrij van alle ondersteuning uit vaste fondsen en vaste goederen. Uitdrukkelijk verklaarde hij dat geen vijandschap tegen de Kerk hem tot deze stichting gedreven had, ja dat hij voor haar geen anderen wensch had dan haar eenmaal veranderd te zien ‘in een onder haar Hoofd Christus vrijgemaakte Kerk, over het geheele land verspreid in gemeenten elk van hoogstens duizend leden, en wier macht niet bij den Staat, maar bij de leden zelve berust, zij het onder een Synodaal bestuur, uit den boezem der gemeenten gekozen’. Deze nieuwgestichte gemeente was tevens ‘Zendinggenootschap’, want het was haar niet genoeg zelve levend en vrijgemaakt te zijn; zij strekte van meetaf haar armen uit naar de ongeloovige wereld. In- en uitwendige Zending beide achtte zij haar roeping.
Nadat de Liefde Zondag 27 April 1856 's morgens had gepreekt over Joh. VIII:36 ging hij 's avonds over tot bevestiging van de gemeente en van de vier door haar gekozen ouderlingen. Bijna alle aangeslotenen waren oorspronkelijk leden der Herv. Gemeente van Amsterdam; 63 in getal zonden zij een scheidbrief aan den Kerkeraad dier gemeente. Dit voorbeeld vond hier en daar in het land, waar dergelijke ‘Vrije Gemeenten’ gesticht werden, navolging. In den eerstvolgenden tijd nam de Liefde's Amsterdamsche gemeente toe in groei en bloei. Maar deze werden op den duur zeer benadeeld door zijn telkens herhaalde collectereizen, die noodig bleken, daar vermogende lieden hun steun aan zijn arbeid allengs onttrokken, omdat deze niet van de Kerk uitging, terwijl de overblijvenden onbemiddelde menschen waren. Om in het gebrek aan herderlijke zorg voor de gemeente te voorzien, ging men er toe over een tweede predikantsplaats te stichten, en de aandacht viel voor de vervulling dezer plaats op Ds. J.H. Gunning Jr., destijds predikant bij de Herv. Gemeente te Hilversum, die echter de in Apr. 1860 op hem uitgebrachte beroeping niet aannam en van zijn bedanken rekenschap gaf in een Openbare Brief aan de Ouderlingen der Vrije Evangelische Gemeente te Amsterdam (Utr. 1860) (35 blz.). De Liefde bleef zijn wederantwoord hierop niet schuldig (zie: J.H. Gunning J. Hzn., Prof. Dr. J.H. Gunning Jr. Leven en Werken. I, blz. 116-120, 126, 127, 153).
Toen de financieele toestand der gemeente àl moeilijker werd, terwijl ook de Liefde persoonlijk bij toeneming onder geldzorgen gebukt ging, besloot hij met de zijnen naar Londen te verhuizen, waar hij vroeger reeds bij herhaling had vertoefd, wanneer hij op zijn collectereizen en met het oog op zijn werk voor de pers zich in Engeland moest ophouden. Een zijner meest begaafde leerlingen A. Hardenberg, nam de leiding der gemeente van hem over.
Den 17en Apr. 1864 hield de vertrekkende leeraar zijn afscheidsprediking (t. 2 Tim. I:13). Den 3en Mei d.a.v. stak hij met zijn gezin het Kanaal over naar Londen, in de verwachting dat hij ginds met de pen beter zijn brood zou kunnen verdienen dan in zijn vaderland, waar alle uitgaven, en vooral de Christelijke, een zooveel kleiner afzetgebied vinden.
Intusschen had hij reeds vóór zijn vertrek een aanvang gemaakt met de opdracht hem door een Engelschen uitgever verstrekt om de voornaamste Philanthropische Inrichtingen van Europa te bezoeken en daarvan in een hiertoe aangegeven periodiek
| |
| |
een beschrijving te leveren. In het voorjaar van 1863 bezocht hij een viertal bedelaarskolonies in Nederland (Ommerschans e.a.) en publiceerde de vruchten van zijn onderzoek aldaar ingesteld. Zijn publicatiën dienaangaande werden geroemd als meesterlijk. In hetzelfde jaar en het daarop volgende zette hij zijn werk op dit gebied voort. Het was een zeer vermoeiende arbeid, niet alleen vanwege de verre rondreizen, die hij ervoor te maken had, maar ook omdat stapels verslagen en statistieken moesten worden doorworsteld. Van de 26 inrichtingen in onderscheiden deelen van het vasteland door hem bezocht zijn er 15 door hem beschreven. Zijn opstellen, in het tijdschrift Christian Work throughout the World achtereenvolgens afgedrukt, zijn later in Ned. vertaling gebundeld verschenen in twee deelen (Amst. 1865). De hoofdzakelijke inhoud is te vinden in zijn boek: Vruchten des geloofs, ingezameld op den akker van het Protestantisme. (Amst. 1867).
De veelzijdigheid van de Liefde als schrijver blijkt ook daaruit dat hij in 1860, toen bijzonder donkere wolken zich reeds boven zijn hoofd hadden saamgepakt, behoefte gevoelde zich te zetten tot bestrijding van Dr. A. Pierson en de Moderne Theologie in een art. (in zijn Volksmagazijn 1860, blz. 9 vv.), getiteld: Ervaring of Geloof? Psalm 78:5-7. Het bedoelde een aanval te zijn gericht tegen Piersons recensie van de inaugureele oratie van Prof. Dr. J.I. Doedes te Utrecht (De Gids Jrg. 1860), een recensie, die bij velen tegenspraak had uitgelokt, waarop Pierson zijn standpunt ten opzichte van de wondermacht van Christus, door hem geloochend, nader had toegelicht. (De Gids. 1860). Hierop liet de Liefde een tweede art. van zijn hand volgen, onder het opschrift: Misverstand of onheil? (Volksmag. 1860, blz. 513 vv.). Beide opstellen zijn daarna ook in een afzonderlijke uitgave verschenen). De Liefde verklaarde tot bestrijding te zijn overgegaan omdat P. nu openlijk een belijdenis had afgelegd, die in zijn oog beteekende ‘een bijlslag aan den wortel der zaligheid van Gods Gemeente’. Daarom meende d. L. ‘als leeraar der Gemeente Gods’ tegen P. te moeten optreden, hoe hard hem dit viel vanwege de schoone herinneringen uit den Réveiltijd, waarin hij P. ontmoet had, en vanwege de hoogachting die hij P. toedroeg om diens karakter en bekwaamheden.
Vier jaren later is de Liefde nog eenmaal tegen Pierson in verzet gekomen, naar aanleiding van diens werk Richting en Leven. Hierop zond d. L. in het licht zijn brochure: Waarschijnlijkheid of Zekerheid? Een woord n. aanl. der jongste openbaring op het gebied der Moderne Theologie. Utr. 1864. Deze brochure is vele malen herdrukt. De schr. heeft den 3en dr. nog mogen beleven. De voorrede is gedateerd: 4 Febr. 1864. In Maart d.a.v. richtte Pierson een schrijven aan de Liefde, dat niet bewaard is gebleven, wèl het antwoord daarop van laatstgen. (Coolsma a.w., blz. 288, 289; zie voorts ald. blz. 273-291, waar bovengen. geschr. van d. L. tegen de Moderne Theologie breedvoerig worden behandeld). Den 19en Apr. 1864 heeft de Liefde een langdurig onderhoud onder vier oogen gehad met Pierson, die ook zijnerzijds voor d. L. als mensch achting en sympathie koesterde, hetgeen uit zijn Oudere Tijdgenooten duidelijk blijkt.
Het klimaat van Engeland had een ongunstigen invloed op zijn toch al verzwakte gezondheid. Rheumatische aandoeningen en een borstkwaal kwelden hem. Ook de kerkelijke toestanden in Londen bevielen hem slecht. Van 1867 tot '68 maakte hij physiek in Engeland een zeer moeilijken winter door. Daarginds was hij Nederlander in zijn hart gebleven. In den zomer van 1868 keerde hij weer naar zijn vaderland terug, om dit thans niet meer te verlaten. Aanvankelijk verbeterde hier zijn gezondheid,
| |
| |
maar later begon hij lichamelijk af te takelen. In het najaar van 1869 verwisselde hij Haarlem, waar hij na zijn terugkomst zijn woonplaats had gehad, met Amsterdam. Naar zijn geboorteplaats, het middelpunt van zijn vroegeren arbeid, werd hij als door een zeker heimwee heengetrokken. Slechts een paar maanden mocht hij er nog wonen. Den 10en Dec. 1869 werd hij er op de Oosterbegraafplaats begraven.
Dr. A. Pierson heeft in zijn Oudere Tijdgenooten t.a.p. het beeld van de Liefde geschetst als van een man, die alleen het genie miste, maar die overigens met de meest onderscheidene talenten zeer rijk bedeeld was. ‘Schrijver, redenaar, dichter, komponist, humorist en theoloog, bij afwisseling of tegelijk, was hij rusteloos werkzaam naar de groote verscheidenheid van zijn aanleg’. Wie de titels zijner talrijke geschriften doorloopt en meer nog wie van den inhoud hiervan zich op de hoogte heeft gebracht, ontvangt sterk den indruk van zijn veelzijdige begaafdheden. Strijdschriften vloeiden hem uit de pen, maar ook kinderverhalen, gedichten, maar ook leerboeken voor geschiedenis; Schriftuitlegging, Bijbellezingen, preeken, maar ook een koraalboek en verschillende composities van eigen vinding. Vele van die uitgaven zijn vrij wel vergeten, maar enkele leven voort. Een der meest bekende: ‘Van U zijn alle dingen’ bevat méér dan daarvan is opgenomen in Gezang 148 van den in 1938 aan de Ned. Hervormde Kerk aangeboden Gezangbundel en in Gezang 194 van den vroegeren ‘Vervolgbundel der Ev. Gezangen’; in laatstgen. zijn niet alléén 2 coupletten uit het oorspronkelijke gedicht weggelaten, die er de kern van uitmaken, maar ook valt op dat de titel door de Liefde erboven geplaatst: ‘Gods ontfermingen’ hier is veranderd in ‘Lofzang aan God’. (Zie ook: De Vereeniging. Chr. Stemmen. Jrg. 1849, blz. 730).
Ook als prediker moet hij met onderscheiding worden genoemd. Van zucht om menschen in het gevlei te komen of om zelf te schitteren was bij hem geen spoor. Zijn afkeer van alle uiterlijk vertoon verloochende zich ook in zijn prediking niet. Geen buitengewone woorden te gebruiken, maar gewone woorden op een buitengewone wijze te gebruiken is naar zijn eigen woord het geheim der welsprekendheid. Ofschoon soms satyriek en bijtend, was zijn prediking veelal hoog ernstig, puntig. Evangelisch, meermalen naar vorm en inhoud meesterlijk. Hij liet geen onduidelijk geluid hooren. Klaar en begrijpelijk voor ieder, ondubbelzinnig en beslist was zijn getuigenis, om 't even of hij het gaf van den kansel dan wel als volksevangelist. Na zijn terugkeer te Amsterdam leerde hij, over de leuning van een brug hangende, van de aanwezige baliekluivers de echte volksuitdrukkingen ten einde zulken menschen op voor hen verstaanbare wijze het Evangelie te kunnen verkondigen. Zoo heeft hij, gelijk Dr. Vos opmerkt (Groen v, Pr., blz. 299) ‘velen tot den Heer gebracht, doch hij wist hen niet op te bouwen in den Heer; hij bleef staan bij de eerste beginselen’.
Na zijn losmaking van den band, die hem van zijn geboorte af, had vastgehouden, is hij een zwerver geworden op geestelijk gebied. In den Réveilkring, waarvan hij een der meest in 't oog vallende en scherpstgeteekende figuren is geweest, kon hij het op den duur niet uithouden. Voor de Ned. Herv. Kerk koesterde hij sympathie om haar belijdenis, haar verleden, haar beteekenis. De reden, waarom hij zich niet bij haar voegde, waarom hij zich later met de zijnen nevens en tegenover haar plaatste, is te zoeken in zijn kerkbegrip. Hij vereenzelvigde de Kerk met de Besturen en de Leeraren, de Besturen gedroegen zich z.i. slecht en de ‘gaarne getrouwe’ Leeraren waren flauwe zielen. In 't algemeen achtte hij het noodig dat het in de Kerk door getrouwe plichtsbetrachting, inzonderheid door het bewandelen van den juridischen weg, tot een open- | |
| |
bare breuk tusschen belijders en bestrijders kwam (Volksmagazijn 1854, blz. 218 vv.). Wie, zooals la Saussaye e.a. voor den medischen weg tot Kerkherstel pleitten, verzuimden daarmede z.i. feitelijk hun roeping.
Na het gebeurde in Oct. 1854 is de Liefde's leven in al sterkere mate een zwerftocht geworden. Dit hield verband met de veranderlijkheid en wispelturigheid, die hem persoonlijk eigen waren. Het waren bij hem (aldus Pierson t.a.p.) ‘rijke capriccio's van de natuur, vol verrassingen en oorspronkelijke wendingen en wier rythmus nooit iemand in het oor heeft bewaard, om welke reden het evenwel niet ophoudt een rythmus te zijn’. ‘Ik dank God’ zoo getuigde hij van zichzelf ‘dat ik veranderen kàn. Het is een bewijs dat ik een levende boom ben; een doode boom verandert niet’.
Die veranderlijkheid echter heeft mede tengevolge gehad dat zijn leven een zoo tragisch beeld vertoont. Bij toeneming heeft hij zich vreemdeling op de aarde gevoeld, waarvan twee zijner meest bekende liederen blijk geven: ‘O dààr te zijn, waar nimmer tranen vloeien’ en dat andere: ‘Waar is des Kristens vaderland?’
Toch was hij geenszins een neerslachtig, zwaarmoedig man. Integendeel ‘hij had een scherp oog voor het komische in de wereld en was bij uitstek goedlachs. Waar hij het ontdekte moest hij zijn lachlust botvieren, in weerwil van al de deftigheid die de omgeving toevallig mocht schijnen te eischen’. Afgemetenheid en benepenheid waren hem ten eenenmale vreemd. Hij droeg het hart op de tong. Maar die natuurlijkheid was bij hem geen gevolg van een ongeschokt godsdienstig geloof. Héél diep was hij onder den indruk van de aanvallen die op het supranatureele werden gericht. Hij was dit niet uit twijfel bij zichzelf, maar uit diepe smart over de geringe algemeene bewijskracht van die bewijzen, die voor hèmzelf voldoende waren om den twijfel te weren (zie: Pierson t.a.p.). Voor zichzelf kende hij de zekerheid van het geloof met de daaruit voortvloeiende blijdschap, die het telkens weer bij hem won van de droefheid, en daarbij de hoop op Jezus' wederkomst, waarin hij leefde met steeds sterker verlangen, en waarvan hij in zijn laatsten levenstijd schreef: ‘Ik word meer en meer overtuigd dat in den tegenwoordigen tijd de leer der wederkomst van Christus behoort op den voorgrond gesteld te worden’.
De Liefde huwde 1o. in Dec. 1837 met zijn nicht Berendina Albertha Dijk, geb. te Hengelo 27 Dec. 1808, overl. te Woudsend 14 Oct. 1838; 2o. den 8en Juli 1840 met Esther Sophie Molenaar, geb. te Leiden 8 Mei 1817, dochter van Izaäc Molenaar, Doopsgez. leeraar ald., later te Crefeld, door Bilderdijk in een lofdicht als ‘getrouw’ verkondiger van het Evangelie geroemd. Volgens B. Cuperus (Doopsgez. Bijdr. 1881, blz. 56) zou de Liefde onder hààr invloed meer en meer tot de rechtzinnige richting zijn over geheld. Coolsma (a.w., blz. 29) acht deze ‘stelling onjuist’, zonder dat hiermede iets te kort wordt gedaan aan den invloed van ‘deze voortreffelijke vrouw en beslist geloovige Christin’. Uit dit tweede huwelijk zijn elf kinderen geboren, waarvan èn te Londen èn te Amsterdam enkele zijn gestorven (zie Coolsma, a.w., blz. 299-307).
Het portret van J. de Liefde vindt men vóór in het-a.w. van Coolsma (ald. gezeten aan een tafel met Bijbel in handen), ook in het a.w. van Mej. E. Kluit (tegenover blz. 304) en in dat van J. Kuiper (tegenover blz. 168).
De Liefde's bibliographie, bevattende de titels van niet minder dan 119 Geschriften door hem in het licht gezonden van 1842 tot in zijn sterfjaar en van eenige uitgaven daarna tot 1897, is in chronologische volgorde opgenomen in het boek van Coolsma (zie ond. Litterat.), blz. 331-337. Van laatstgen. is bovendien verschenen: Keur van
| |
| |
Proza en Poézie uit de geschriften van Ds. J. de Liefde. 2 dln. Nijkerk. I (1919) II (1922).
Litteratuur: S. Coolsma, J. de Liefde in zijn leven en werken geschetst. (Nijkerk 1917). - Doopsgez. Bijdr. zie: Reg. op jrg. 1861-1910 in Jrg. 1912, p. XXXVIII. - W. van Oosterwijk Bruyn, Het Réveil in Ned., in verband met de vergaderingen der Chr. Vrienden te Amst., blz. 93-100. - M.E. Kluit, Het Réveil in Ned., reg. - Wumkes, Fr. Réveil, reg. - A. Pierson, Oudere Tijdgenooten, blz. 111, 112. - L.C. Lentz, Erinner. aus meinem Amtsleben, S. 35, 40-42, - Vos, Groen v. Pr., reg. - Rullmann, De strijd voor Kerkherstel, reg. - Chr. Encycl. III, blz. 666, 667. - I.M.J. Hoog, Uit het kerkelijk leven vóór 60 jaar, in: Theol. Tijdschr. N.R. Jrg. 43 (1909), blz. 134-137. - A.W. Bronsveld, Vervolgbundel op de Ev. Gez., reg. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 362, 363. - J. Kuiper, Gesch. v.h. Chr. L. Ond. in Ned., blz. 168-171. - Alb. Ath. Amst., blz. 257.
|
|