geleerde. Zijn academisch proefschrift, door een Oud-Testamenticus als Kuenen gunstig beoordeeld (Theol. Tijdschr., 23e Jrg. (1889), blz. 128, 129), is in den loop der jaren van verschillende zijden geraadpleegd. Een van zijn kenmerkende eigenschappen was deze dat hij niet licht tevreden was met het door hem verrichte werk. Daarbij was hij iemand van fijne, innerlijke en uiterlijke beschaving, met een ruime belangstelling voor vele zaken. De ernstige kwaal, die hem een lange reeks van jaren ondermijnde, belette hem de vleugels wijd uit te slaan. Niemand had kunnen vermoeden dat zijn verzwakt lichaam, gesteund door een sterken geest, zóó lang aan de sloopende ziekte weerstand zou bieden. Het geheim hiervan was wel dat zich bij hem aan een volkomen bereidheid om te sterven paarde een krachtige lust om te leven.
Den 10en Juli 1888 huwde hij te Amsterdam met mej. Françoise Caroline Gunning, die hem overleefde. Uit dit huwelijk werden geboren drie zoons en een dochter.
Afzonderlijke publicaties in geschrifte van zijn hand zijn op zijn dissertatie niet gevolgd.
Litteratuur: nekrologieën in de pers: N. Rott. Crt., Oprechte Haarl. Crt. (Stadsed.), Alg. Handelsblad, De Nederlander, weekbl. Pniël, Zondagsbode v. Zandvoort, Bloemendaal e.o. (In memorium). - Ned. Adelsboek. 36e Jrg. (1938), blz. 28. - Alb. stud. Ath. Amst., blz. 254. - Id. Rh.-Traj., k. 578.