Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Cornelis Kumsius]KUMSIUS (Cornelis) is in 1765 te Heusden ‘uit deftige ouders’ geboren; zijn vader was een broeder van Johannes Kumsius (van 1754 tot 1770 predikant te Biezelinge, wegens ziekte emeritus en in 1789 te Goes overleden) en van Hendrik Kumsius, sinds 1752 predikant te Meeuwen. Cornelis K., evenals zijn ooms voor het predikambt bestemd, studeerde te Utrecht - zijn naam komt echter niet in het Alb. Stud. voor - en werd daar in 1788 tot proponent bevorderd. Waarschijnlijk woonde hij daarna te Meeuwen bij zijn oom, daar hij als ‘proponent te Meeuwen’ op 6 Juni 1788 een beroep naar Maartensdijk ontvingGa naar voetnoot1), dat hij aannam en waar hij, na door dien oom bevestigd te zijn, op 28 September intrede deed. Na beroepen te Landsmeer en Waddingsveen afgewezen te hebben, verbond hij zich den 5en December 1790 aan Nieuwerkerk a/d IJsel, dat hem in September van dat jaar tot voorganger gekozen had. Blijkbaar had hij een goeden naam als predikant, want gedurende zijn verblijf alhier beriepen Oude Tonge en Brouwershaven hem tevergeefs. De omwenteling van 1795 bleef echter voor Kumsius niet zonder gevolgen, want, daar hij zich niet met het nieuwe bewind kon vereenigen, liet hij zich verleiden tot uitingen, die als ‘oproerige daden’ gebrandmerkt werden. Op den kansel bad hij voor den welstand van hen, die naar het buitenland hadden moeten uitwijken en voor hun spoedige terugkomst. In een preek sprak hij het ‘wee!’ uit over ‘de dansers en springers, godloozen en wetbrekers’, een duidelijke toespeling op hen, die om den vrijheidsboom gedanst hadden. Eerst ontving hij nu een aanschrijving van den baljuw van Schieland, om geen staatszaken op den preekstoel te brengen, wat Kumsius aanleiding gaf tot de ontboezeming, dat de goddeloozen meester waren en de rechtvaardigen moesten zwijgen. Deze houding bewerkte zijn afzetting op 29 Juli 1795 door het ‘Committé van Voorlichting’, welk vonnis op 21 Augustus d.a.v. door de Representanten van het volk van Holland werd goedgekeurd en waarbij aan Kumsius het ‘doceeren in het openbaar’ binnen de grenzen van Holland verboden werd. In een Bericht van den predikant Kumsius aangaande zijn remotie enz. te Nieuwerkerk a/d IJssel (Rott. 1795) werd de zaak door hem uiteengezet. Een jaar lang bleef Kumsius buiten bediening, tot de Brabantsche gemeente Woensel en Tongelre in 1796 een beroep op hem uitbracht en hij daar op 12 Maart 1797 intrede deed. Maar reeds drie maanden later, 28 Juni 1797, werd hij te Otterloo beroepen | |
[pagina 329]
| |
en ondanks ‘onbedenkelijke liefdearbeid, krachtige drangredenen en gulle aanbiedingen’ van de gemeente Woensel, preekte hij daar op 23 Juli afscheid. Zijn intrede in Otterloo zou echter niet plaats hebben: om zijn vroegere handelingen schijnt het bestuur van Gelderland de derde proclamatie van zijn beroep gestuit te hebben en kwam (naar een mededeeling in Hs. Borger) in 1798 uit: Consideratie en advies van [het Comité van?] politie, financiën en algemeen welzijn in Gelderland, uitgebragt op zijn request op de uitspraak van gemeld college gedaan, ter stuiting van de 3e proclamatie te Otterloo en bijzonder ter zake van zijn demissie te Nieuwerkerk a/d IJssel, door de volksvertegenwoordigers van Holland op de beschuldiging van oproerige daden enz. In Zeeland scheen men echter het bezwaar van Gelderland niet te deelen. Op 11 Februari 1798 te Ouwerkerk (Schouwen) beroepen, deed Kumsius aldaar den 22en April intrede en bleek nog steeds als predikant zeer gewild te zijn. Gedurende zijn verblijf te Ouwerkerk bedankte hij voor Colijnsplaat, tweemaal voor Nieuwe TongeGa naar voetnoot1), voor Cortgene en Wemeldinge, maar volgde een beroep naar Nieuw Lekkerland, waar hij, na op 5 November 1809 te Ouwerkerk afscheid gepreekt te hebben, den 3en December van dat jaar bevestigd werd. Hij bleef hier onopgemerkt arbeiden tot 19 Juli 1818, verbond zich op 2 Augustus d.a.v. aan Opheusden en bleek daar weer de aandacht van andere gemeenten op zich te vestigen. Beroepen naar Garderen, Bath (tweemaal) en St. Philipsland wees hij van de hand, maar dat naar Veenendaal, op 20 Februari 1822 uitgebracht, meende hij niet te moeten afslaan. Den 28en Juli 1822 predikte hij te Opheusden zijn afscheid, deed veertien dagen later intrede te Veenendaal, maar overleed, na kort te voren nog een beroep naar Biezelinge te hebben afgewezen, plotseling in den nacht van 16 op 17 October 1825. Te Nieuwerkerk a/d IJsel was Kumsius gehuwd met Maria Mijnlieff, die eenigen tijd vóór hem overleed, na hem zeven kinderen geschonken te hebben, o.a. een zoon, Hendrik, die in 1813 als theol. student te Utrecht is ingeschreven. Al die kinderen zijn echter op jeugdigen leeftijd gestorven, behalve één dochter, die haar ouders overleefde. Litteratuur: Knuttel, Bibl. Kerkg., 172. - Wagenaar, Vad. Gesch., Vervolg, dl. XXXI, blz. 276. - Boekz., 1795b, 740. - Alb. Stud. Rh.-Tr., 211. - Hs. Borger. |
|