rium bijeen waren, aan met den naam van ‘Vader Krayenbelt’. Hij bezat alleszins ‘de gave om een gehoor, dat de gereformeerde waarheid liefhad, te boeien en te stichten. Met een krachtige, hoewel door den ouderdom bevende en juist daardoor ietwat zalvende stem wist hij op eenvoudige, maar boeiende wijze de gereformeerde waarheid uiteen te zetten en op hart en leven toe te passen’. Reeds gedurende zijn vroegere jaren trok hij waar hij ook voorging een ongemeen talrijk gehoor, dat steeds toenam, hoe meer hij begon op te treden in het karakter van een boetprediker. Het aantal beroepingen, in den loop zijner bediening op hem uitgebracht, was buitengewoon groot. Te Overschie, waar hij het langst bleef, was zijn bloeitijd en zag hij den rijksten zegen op zijn arbeid. Ook uit den wijderen omtrek stroomde daar de menigte saam, waaronder vele bejaarden; in de kerk moesten bijzondere banken worden bijgebouwd. De gemeente te Scheveningen bracht na zijn vertrek uit haar midden nog tweemaal een beroep op hem uit.
In zijn prediking sloeg hij een anderen toon aan dan toentertijd van verre de meeste kansels in de Ned. Hervormde Kerk werd gehoord. Met het oog op zijn a.s. proponents examen had hij gevreesd niet toegelaten te zullen worden tot de Evangeliebediening, in de meening dat sommige Provinciale Kerkbesturen het erop hadden toegelegd candidaten van Gereformeerd kerkelijke belijdenis niet door het examen te laten. Zijn vrees was beschaamd geworden. Hijzelf herinnerde daaraan in een openbare samenkomst in de Westerkerk te Amsterdam, waar hij en Dr. A. Kuyper als sprekers optraden en waar aan de orde was de vraag hoe de studenten der Vrije Universiteit straks een plaats zouden krijgen in de Ned. Hervormde Kerk. Hij zag echter voorbij dat de gevallen in 1835 en in de tachtiger jaren daarna niet gelijk stonden.
Hoewel eerst in zijn 70ste levensjaar in de hoofdstad beroepen, trok ook daar zijn prediking zeer groote scharen, niet het minst van Kattenburg en uit de Jordaan. Met jeugdig vuur was hij na zijn komst aldaar werkzaam, en vervulde hij er nog de meeste preekbeurten. Maar zijn beroeping in de hoofdstad had velerlei protest veroorzaakt in den kring der predikanten en daarbuiten, hetgeen Dr. Kuyper hieruit verklaarde dat men meer nog dan door zijn hoogen leeftijd door zijn ‘onverbeterlijk anti-synodalisme’ geprikkeld was. Reeds in veel vroegere jaren, kort na zijn toelating tot de Ev. bediening was hij op het dringendst aangezocht zich bij de ‘Afscheiding’ te voegen, maar zijn antwoord was geweest: ‘dat nooit! wèl in de Kerk strijden voor de Kerk, wèl behouden, nooit scheiden’. Die lijn trok hij door tot aan het einde. Welk een prijs Dr. Kuyper op zijn medegaan met de Doleantie-beweging stelde ondervond hij in bijzonder sterke mate. Aan zooveler verwachting dat hij zich tòch aan deze beweging niet zou onttrekken, beantwoordde de uitkomst dan ook niet. Aan de beurt om in Jan. 1886 als voorzitter van den kerkeraad op te treden, waarvoor hij, met het oog op wat in die maand zou geschieden, wegens ziekte en ouderdomszwakte ongeschikt leek, liet hij zich bewegen in bedoelde functie zich te laten vervangen door Ds. A.J. Westhoff, die bekend stond als een zijner huisvrienden. Dat hij zich, nadat in het begin van gen. maand het conflict was uitgebroken, niet schaarde aan de zijde der geschorste kerkeraadsleden bracht verwijdering tusschen hem en velen uit den kring zijner volgelingen, waardoor hij in zijn laatste levensjaren pijnlijke ervaringen opdeed. Voorheen door zijn vurig temperament geneigd zich spoedig te vertoornen, waarvan hij het verkeerde daarin met smart beleed, werd hij in zijn ouderdom in de lijdensschool gelouterd.