gedoopten werden ingeschreven in de Doopregisters zijner gemeente te Elberfeld, omdat Kohlbrügge geen zelfstandige kerkelijke organisatie hier te lande wilde. In de zeventiger jaren der 19e eeuw na de komst van Ds. L. van der Valk als predikant der Chr. Gereformeerde gemeente te Delft sloten met vele anderen ook de ouders van H.J. Kouwenhoven zich bij deze gemeente aan. Hun zoon bezocht eerst het gymnasium te Delft, vervolgens de Theol. School te Kampen en werd op 21-jarigen leeftijd toegelaten tot het predikambt in de Chr. Gereformeerde Kerk. Hoewel er eerst eenige aarzeling bestond om iemand van zijn leeftijd te beroepen, aanvaardde Kouwenhoven reeds den 1en Febr. 1885 de bediening bij de gemeente te Schoonebeek (m. 1 Cor. I:21-24) na bevestigd te zijn door Ds. R. Huls, pred. te Nieuw-Amsterdam (m. Jes. LXII:6, 7). Den 18en Dec. 1887 deed hij intrede in zijn tweede gemeente te Zaamslag. Den 24en Juli 1892 verbond hij zich aan die te Voorschoten (m. 2 Cor. V:20; bev. door bovengen. Ds. L. v.d. Valk, toen pred. te Scheveningen (m. 1 Petr. V:2a). Vandaar vertrok hij naar Groningen, waar hij den 20en Mei 1894 intrede deed. Zijn laatste gemeente, die hij het langst diende, was die te Leiden, waar hij den 26en Nov. 1899 bevestigd werd door Ds. J. Holster, pred. ald. (m. Hand. XX:28; intr. m. Ef. IV:12a). Na 45-jarigen dienst werd hij den 1en April 1930 emeritus. Den 31en Maart predikte hij afscheid te Leiden, waarna hij zich metterwoon vestigde te Oegstgeest. Ook na het ingaan van zijn eervol emeritaat kreeg hij uit alle deelen des lands aanzoeken uit de ‘Geref. Kerken’ om preekbeurten te vervullen. Den 17en Oct. 1931 naar Amerongen gereisd om daar den volgenden dag te prediken, werd hij aldaar door een plotselingen aanval van benauwdheid des morgens vroeg overvallen, en overleed hij enkele uren daarna. Op de begraafplaats Rijnhof te Leiden werd hij begraven; eenige maanden later werd op zijn graf
een gedenksteen onthuld.
Hij was tot zijn laatsten levensdag iemand van forsche gestalte en veerkrachtigen tred, daarbij een sterke persoonlijkheid, die vooral te Leiden veel arbeid verrichtte. Door zijn medeleven met zijn gemeenten en zijn hartelijkheid was hij zeer bemind. Zijn goedbewerkte, geheel uitgeschreven preeken droeg hij met groot gemak voor, waarbij zijn klankvolle stem, die tot het laatst toe zelfs groote kerkgebouwen omvatte, en zijn uitnemend geheugen hem dienden, zonder dat zijn gehoor doorgaans bemerkte dat hij een manuscript voor zich had. Werd hij enkele malen geheel onverwacht geroepen, om voor te gaan, dan was zijn gemis aan voorbereiding nauwelijks merkbaar. Te Leiden, waar hij aan de ‘Geref. Kerk A’ (Hooigracht) verbonden was, werkte hij mede aan de samensmelting van de ‘Kerken A, B en C’, die in 1905 tot stand kwam. Hij kon bij zijn collega's afwijkende meeningen gemakkelijk verdragen zonder dat de onderlinge harmonie verstoord werd.
Ook het onderwijs had zijn bijzondere belangstelling. Langen tijd was hij curator van het Gereformeerd Gymnasium te Kampen; tot de stichting van een Chr. Hoogere Burgerschool te Leiden kwam het door zijn initiatief.
Hij droeg de ridderorde van Oranje Nassau.
Hij was 8 Jan. 1885 gehuwd met mej. Johanna Maria Post, die hem overleefde met twaalf kinderen, van wie een zoon predikant is.
Van hem zag het licht:
‘Wij loven dat Uw Naam nabij is’. Gelegenheidspreek, geh. in de Parklaankerk te Groningen, op 31 Aug. 1898, bij de meerderjarigheid v. Koningin Wilhelmina. Gron. 1898. 8o. - ‘Wat buigt gij u neder, o mijn ziel!’ Gedachtenisrede, uitgespr. op
|