van Dr. Hooykaas (Aug. 1894) bleef hij met Prof. Oort alleen voor dat werk aansprakelijk. Van de vertaling heeft hij slechts de eerste aflevering zien verschijnen.
Evenals Kuenen was Kosters analyticus. Het nagaan van den oorsprong en de samenstelling der O. Tische boeken door deze zoo nauwkeurig mogelijk te ontleden had voor hem groote aantrekkelijkheid; in het beschrijven van de resultaten zijner onderzoekingen en van de wegen, die hem daartoe hadden geleid, evenaarde hij Kuenen in klaarheid. Aan de rustigheid, die zijn publicatiën evenals zijn onderwijs kenmerkte, paarde hij echter een bijzondere mate van gemoedelijkheid, waardoor zijn colleges voor zijn studenten zeer aantrekkelijk waren.
Hoe zelfstandig en grondig zijn onderzoekingen waren bleek voor het publiek wel heel duidelijk toen hij, geroepen om Ezra-Nehemja te vertalen, zich niet kon vinden in de oordeelvellingen der critici over die boeken en zijn afwijkende beschouwingen over de eerste eeuw na 589 blootlegde in zijn werk over Het herstel van Israël in het Perzische tijdvak. (1894). Dit boek maakte grooten opgang, iets waarop hijzelf in zijn bescheidenheid niet, althans niet in die mate, had gerekend. Hoewel door eenige geleerden van naam weersproken, vond het bij zeer velen bijval en oefende ook op de inzichten van tegenstanders invloed. De aanvallen erop gericht liet hij niet onbeantwoord; in het Th. Tijdschrift (zie ond. zijn geschr.) richtte hij zich met replieken beurtelings tegen Wellhausen (Jrg. XXIX), tegen Dr. H.J. Elhorst (Jrg. XXX) en tegen A. v. Hoonacker, hoogleeraar te Leuven, en Ed. Meyer (Jrg. XXXI); ook plaatste hij in gen. periodiek nog twee andere studiën, die op het omschreven onderwerp zijdelings betrekking hadden. Zijn werk zelf, geroemd als een model van rustig, onpartijdig onderzoek en als een scherpzinnig pleidooi, genoot de eer van een Duitsche vertaling en had ten gevolge dat hij om medewerking aan Duitsche tijdschriften werd gevraagd. Ook zijn benoeming kort na de verschijning tot lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen was te beschouwen als een hulde aan zijn pasbetoonde wetenschappelijke praestatie.
Deze studie strekte zich ook uit tot de apocriefe boeken, waarvan hij onderzocht of zij al dan niet dezelfde voorstelling van het Perzische tijdvak hadden als de schrijver van Ezra-Nehemja. De behandeling van de apocriefe naast de kanonieke boeken met zijn studenten achtte hij trouwens als behoorende tot zijn ambtstaak om onderwijs te geven in de letterkunde des O. Testaments. De grondigheid, waarmee hij bedoelde boeken behandelde, blijkt uit een opstel in het Th. Tijdschrift (1898), het laatste werk, waarvan hijzelf de proef corrigeerde.
Het gedeelte der Joodsche letterkunde van de laatste eeuwen vóór onze jaartelling, dat in het Ethiopisch is geschreven, leidde hem tot beoefening van die taal, en de bestudeering van dien tijd zoowel als de vertaling van het O.T., waarvoor hij de tweede helft van het Psalmboek had te bewerken, brachten er hem toe zich nog in de laatste weken van zijn leven te verdiepen in het Psalterium Salomonis, waarover hij een verhandeling schreef voor de Kon. Academie van wetenschappen, welke door anderen voor de pers gereed moest worden gemaakt en voorgelezen.
Gedurende de jaren van zijn professoraat, waarin zijn werkzaamheid verbazend was, betoonde hij zich, evenmin als in zijn vroegere jaren, een versuft boekengeleerde, maar nam hij ook gaarne deel aan het gezellige leven. Zijn onverwacht overlijden bracht in breeden kring ontroering. Kosters huwde in Nov. 1873 te Goor met Johanna Hermina Zegeler, uit welk huwelijk vier kinderen werden geboren, waarvan twee zeer