te Bennekom. Al wekten zijn buitengewone gaven bewondering, zijn wijze van optreden bracht hem menigmaal in conflict, reeds aan de Academie. Met de bedoeling om vóór de zomervacantie van 1856 in de Theologie te promoveeren had hij in 't voorjaar zijn proefschrift voltooid. Hoewel de datum zijner promotie blijkens een schrijven van den Dekaan der Theologische Faculteit al was vastgesteld, maakte de Faculteit daarop toch bezwaar haar te laten doorgaan, wanneer hij niet uit de door hem ingeleverde copie een zinsnede wegliet, die naar haar oordeel àl te aanmatigend was ten opzichte van de Leidsche school. Hij beklaagde zich over dezen gang van zaken bij het College van Curatoren, dat zich echter onbevoegd verklaarde, hieromtrent een beslissing te nemen. Het eind der verwikkelingen was, dat K. ‘blijk gaf de sporen der geoefende censuur uitgewischt’ te hebben in overleg met zijn promotor (Prof. H.E. Vinke) en de Faculteit hem toeliet tot de inmiddels uitgestelde promotie. In de onder zijn geschriften vermelde brochure, waarin hij enkele jaren het gerezen conflict besprak, erkende hij zelf daarbij te kras te zijn opgetreden.
In zijn studententijd mengde hij zich openlijk in den strijd, ontstaan naar aanleiding van het optreden van den hoogleeraar Dr. Hofstede de Groot in een liefdebeurt te 's-Gravenhage (Juli 1851). In zijn geschrift: De jongste bestrijding der Groninger school, verdedigt hij gen. hoogleeraar en de beginselen zijner school tegen Dr. J.I. Doedes, Mr. AE. Bn Mackay en Ds. G. Barger, op wier bestrijding hij kritiek oefent. Den toon en den geest van die bestrijding durft hij noemen een bevestiging van de oude spreuk: ‘odium theologicum odium diabolicum’. (Waarh. in liefde. 1852. III, blz. 625-627). Dat een student in de Theologie, zelf geen leerling der Groninger school in dit boekje van 43 bladzijden hem verdedigde was volgens J.B.F. Heerspink ‘mede voor de Groot een zeer aangenaam verschijnsel’ (Dr. P. Hofstede de Groot's leven en werken, blz. 239).
In een ander geschrift van zijn hand, in datzelfde jaar verschenen en nog behoorend tot de strijdschriften naar aanleiding van de Groots optreden in Den Haag gepubliceerd, behandelt K., in verband met den eerste van Doedes' Drie Brieven aan Dr. L.S.P. Meyboom (Utr. 1852), de onfeilbaarheid der Apostelen. Hij betoogt hier dat men geen recht heeft om de volstrekte feilloosheid der Apostelen te erkennen en vervolgens dat de onfeilbaarheid der Apostelen niet mag worden aangenomen. Bij onderzoek naar den laatsten en diepsten grond van het Christelijk geloof wil hij van het gezag der Schrift niets weten; naar zijn overtuiging ligt de eigenlijke bron van het geloof in ons, en erkennen wij, voorgelicht door den Bijbel, de godsdienstige waarheid ‘omdat zijne uitspraken weerklank vinden in ons gemoed’.
In zijn boekje over het Determinisme van de Leidsche school (1859) stelt hij zich, met terugslag op zijn academisch proefschrift ten doel het karakter en de consequenties van bedoeld determinisme in eenige scherpe trekken samen te vatten en wil hij uit het werk van Scholten, De Leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen bewijzen dat het christelijk Godsbegrip en het christelijk zondebegrip voor de rechtbank der wetenschap elkander opheffen, en dat men daarom van alle verder onderzoek afzien en beide geloovig aannemen moet. Hij noemt zijn onderwerp kritisch en negatief, zonder zelf iets positiefs daartegenover te stellen. Achtereenvolgens behandelt hij de leer der Leidsche school aangaande vrijheid, zonde, schuldgevoel, toerekenbaarheid en straf (vgl. de beoordeeling van zijn geschrift door D.S. Gorter in: Nieuwe Jaarb. v. Wet. Theol. III D. (1860), blz. 468-475). Volgens deze beoordeeling wordt Koorders' uiteenzet-