Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Caspar Janszoon Koolhaes]KOOLHAES (CoelaesGa naar voetnoot1), Coolhaes) Caspar Janszoon werd den 24en Jan. 1534Ga naar voetnoot2) te Keulen geboren. Zijn ouders behoorden tot de Roomsche Kerk. In zijn Cort warachtich verhael deelt hij mede, dat hij ‘van kintsbeenen aen in de heylige, godlicker Schriftuer gheoefent was en veel ghesien en ghelesen had.’ Al vroegtijdig was het zijn begeerte kerk en wetenschap te dienen. Hij studeerde eerst aan de universiteit van zijn vaderstad, een der oudsten van Duitschland. Hier werd vooral de Aristotelische logica gedoceerd; vandaar dat de Keulsche geleerden gekant bleven tegen het humanisme, maar ook tegen alle reformatie, hoewel in dien tijd Luthers leer bij velen in die stad ingang had gevonden, en ook Koolhaes er ruimschoots kennis van kon opdoen. Spoedig echter vertrok hij naar Düsseldorf ter voortzetting van zijn studie aan de door a.s. geestelijken drukbezochte hoogeschool onder het rectoraat van den vermaarden Joh. Monheim, aanhanger van het humanisme, en tevens voorstander van de Hervorming, zonder zich speciaal òf voor de leer van Luther òf voor die van Zwingli te verklaren; deze leermeester heeft op Koolhaes' lateren overgang tot het Protestantisme en op zijn geestesrichting reeds toen grooten invloed geoefend. Na voltooiïng zijner studie trad K. in de orde der Karthuizer monniken te CoblenzGa naar voetnoot3) Hierin vond hij echter geen vrede; toen hij in zijn 24e levensjaar de Bijbelsche waarheid leerde kennen, kon hij zich niet meer vereenigen met de in het klooster heerschende opvattingen en levensregelen, zoodat hij zich gedrongen voelde met het monnikenleven te breken en de leer der Reformatie aan te nemen. Hiermede gaf hij prijs alle | |
[pagina 173]
| |
uitzicht op eer en voordeelen, dat hij in dienst van het pausdom had mogen koesteren. Zoo bracht het jaar 1560 den allergewichtigsten overgang in zijn leven. Nog in datzelfde jaar vond hij, na geordend te zijn tot den predikdienst, een plaats als hulpprediker in het hertogdom Zweibrücken te Winningen aan de Moezel, gelegen in het rechtsgebied Trarbach (niet te Trarbach, zooals meestal wordt opgegeven). Later verklaarde hijzelf dat hij te vroeg en te onrijp predikant had willen worden. Zijn gemeente gaf hem echter een goed getuigenis. Op aanbeveling van bevoegde zijde wees de superintendent Bernhardi hem in 1563 BeilsteinGa naar voetnoot1) als arbeidsveld aan. Hier was hij op proef aangenomen. Volgens het protocol van een in datzelfde jaar gehouden kerkvisitatie ‘las hij ijverig den Bijbel, de loci van Melanchthon, Augustinus' Confessiones, de geschriften van Brenz’ en stelde hij zijn preeken op schrift. Hij hield er ook een huwelijks- en doopregister bij. Evenwel had hij te klagen over gering kerkbezoek, vooral bij de Catechismusprediking, en over bijgeloovige gebruiken. Misschien als gevolg daarvan vertrok hij al spoedig naar Siegen. Bij gelegenheid der kerkvisitatie aldaar den 18en Juli 1566 gehouden werd over hem geklaagd ‘dat hij al te zeer improviseerde, weinig studeerde en zich in allerlei gezelschappen ophield’. Geheel tegenovergesteld dus aan wat bij de visitatie in zijn vorige gemeente was gebleken, waarbij parochianen hem den hoogsten lof gaven. Hij beloofde thans beterschap. Na de ontvangen berisping zal hij zich te Siegen wel niet meer op zijn plaats hebben gevoeld. (F.W. Cuno, t.a.p. zie ond. Litt.). Hij vond al spoedig gelegenheid om te vertrekken door de beroeping, die hij uit Deventer ontving en ‘met vreugde aannam’. In die dagen was daar de Reformatie, reeds sinds jaren voorbereid, met kracht doorgezet, en had de magistraat, om dreigend oproer en beeldstormerij te voorkomen, de Lieve-Vrouwenkerk aan de Hervormden afgestaan, op voorwaarde dat zij ongeschonden zou blijven, dat de Roomschen er eveneens hun godsdienstoefening mochten houden en dat geen predikant zou beroepen worden zonder goedkeuring der overheden. Daarop werd Koolhaes door de regeering het eerst aangezocht voor de vervulling van het predikambt. In deze stad, de eerste plaats in de Nederlanden waar hij predikte, had de ‘Broederschap des gemeenen levens’ met haar ‘moderne devotie’ grooten invloed geoefend. De tegenstellingen van Martinisten, Calvinisten, Mennisten e.a. waren er onbekend. Hier vond hij voor zijn prediking tegen de verdienstelijkheid der goede werken, een toebereiden grond. Zij vond er ingang bij eenvoudigen, armen en ongeleerden, maar vooral ook bij de overheden, rijken en ‘hoochgeleerde doctoren’ (Cort warachtich verhael). Hij durfde het den Apostel Paulus nazeggen dat zij hem hadden aangenomen ‘als een Engel Gods, ja als Christus Jezus’. Vol vuur predikte hij er dagelijks tweemaal en 's Zondags driemaal. Den 15en Sept. 1566 kwam hij te Deventer aan. Zijn verblijf aldaar duurde slechts vier en dertig weken. Maar die korte periode herdacht hij later steeds met weemoedige vreugde. Den 6en Mei 1567 verliet hij de stad tengevolge van de tijdsomstandigheden: de | |
[pagina 174]
| |
Spanjaarden onder Alva waren in aantocht, terwijl Willem I het land reeds had verlaten, zoodat de regeering zich tenslotte den 1en Mei op herhaalde dreigende aanschrijving van de landvoogdes en den graaf van Aremberg had genoodzaakt gezien de predikanten te ontslaan. Met tal van andere vluchtende Protestanten begaf Koolhaes zich naar Duitschland. Tegen het einde van datzelfde jaar werd hij met gewenscht gevolg beroepen als tweede predikant te Essen. Blijkens zijn mede-onderteekening van de Acta van het convent te Wesel den 3en Nov. 1568 woonde hij deze samenkomst bij. (Zie: F.L. Rutgers, Acta v.d. Ned. Synoden der zestiende eeuw. In: Werken der Marnix-Ver. S. II. D. III, blz. 37). Te Essen had de Calvinistische richting de overhand verkregen. De Raad der Stad bleef echter vastbesloten tot handhaving van de Augsburgsche Confessie, die men in 1564 in tegenwoordigheid van de afgevaardigden der keizerlijke commissarissen verklaarde te zullen bestendigen. Van een man als Koolhaes mocht verwacht worden, dat hij de Calvinistische lijnen niet al te scherp zou trekken. Maar hoewel hij en zijn ambtgenoot Isselburg zich in hun optreden minder richtten tegen het Lutheranisme dan dat zij den nadruk legden op de tegenstelling ten opzichte van de Roomsche Kerk, die zij met de Lutherschen gemeen hadden, toch achtte de Raad het noodig om te zien naar een Luthersch theoloog, bekwaam en geschikt om met gewenscht gevolg positie te nemen tegen beide predikanten. Een poging, in Mei 1570 ondernomen om den geleerden Oostfrieschen predikant Johannes Ligarius hiertoe te krijgen, liep door bijzondere omstandigheden op niets uit. Thans achtte een der voormalige predikanten van Essen, de Lutherschgezinde Heinr. Barenbroch, die vroeger de stad had verlaten, zoo het heette om verschil in opvatting der Sacramenten met Isselburg, maar zich sindsdien van den gang van zaken te Essen op de hoogte had doen houden, zich geroepen een schrijven te richten aan den Raad, waarin hij aandrong op het ontslag van Isselburg en van Koolhaes op grond van ketterij. Hierin vonden deze beiden aanleiding van Barenbroch daaromtrent een nadere schriftelijke verklaring te vragen. Zij ontvingen hierop een afwijzend antwoord. Vervolgens wendden zij zich schriftelijk tot den Raad met het verzoek om door middel van theologische scheidsrechters een uitspraak te verkrijgen; toen op dit verzoek geen acht werd geslagen, zochten zij de vertegenwoordiging der burgerij, de z.g.n. 24, te bewegen, hun verlangen bij den Raad te bepleiten. Koolhaes en zijn collega mogen daarbij de hoop hebben gekoesterd, dat zij zich zouden te verantwoorden hebben voor gematigde theologen van Melanchthoniaansche richting, zij hadden bovendien reden om te rekenen met de sympathie, die de lagere volksklasse hun toedroeg. Maar juist dit laatste was een ergernis voor den Raad, die in een schrijven van 30 Apr. 1571 omtrent Koolhaes verklaarde, dat deze kans had gezien zich een aanhang uit het lage gepeupel te maken. Dat beide predikanten zich tot de 24 hadden gewend, zal den Raad wel niet gunstiger jegens hen gestemd hebben. Inplaats van het begeerde theologisch gesprek eischte men nu van hen een uitvoerige geloofsbelijdenis. Koolhaes, die zich hierbij niet zooals zijn ambtgenoot kon beroepen op een vroeger door hem afgelegde confessie, vatte daarop zijn gevoelens samen in een vrij breedvoerig schriftelijk stuk, dat vervolgens werd toegezonden aan de Theologische Faculteiten van Wittenberg en Leipzig, en door dezen, gelijk te verwachten was, als kettersch verworpen werd (K. Ribbeck, Gesch. des Essener Gymnasiums. II. S. 10-15). Dit had ten gevolge dat K. in den zomer van 1571 zich genood- | |
[pagina 175]
| |
zaakt zag het veld te ruimen. Hiermede eindigde zijn veelbewogen levensperiode te Essen. Vandaar vertrok hij naar Münzenheim (Monsheim)Ga naar voetnoot1). (Den 14en Aug. 1571 verzocht hij als predikant te dier plaatse hem door zijn echtgenoote een paspoort te doen toekomen). Naar zijn eigen verklaring (Apologia) waren er weinig parochiën waar het predikantsinkomen zoo groot was als deze gemeente in de Paltz. Hij bleef er echter niet langer dan twee jaren. Toen de zaak der Hervorming in de Nederlanden een gunstigen keer had genomen, gaf hij gehoor aan de roepstem, die tot hem gekomen was uit Gorinchem. Na een gevaarvolle reis bereikte hij in den winter van 1573 deze stad; meer dan eens had het maar weinig gescheeld of hij was onderweg in de handen der Spanjaarden gevallen. Zijn verblijf te Gorinchem was van korten duur. Reeds in Mei 1574 werd hij te Leiden beroepen ‘tusschen de twee belegheringen’ dier stad. Zijn beroeping geschiedde en zijn jaarwedde werd geregeld door den Magistraat. Het was dus niet een kerkelijk beroep en omgegaan buiten het in deze materie te Emden beslotene. Den 1en Juni d.a.v. vertrok hij er heen, maar zonder de stad te bereiken, omdat zij onverwachts voor de tweede maal ‘omcingeld’ was ‘datter niement noch uyt, noch in en conde comen’ (Cort warachtich verhael, blz. 8 v.v.). Daarom hield hij zich gedurende zes weken te Delft op. Vandaar begaf hij zich naar Dordrecht, om te vernemen welke maatregelen de daar gehouden Provinciale Synode van Holland en Zeeland zou treffen om orde te brengen in de nog veelszins verwarde kerkelijke toestanden. Deze eerste synode hier te lande werd gehouden van 15 tot 28 Juni 1574. In zijn Cort warachtich verhael (1610) vertelt K. zelf een en ander omtrent haar. Tegen de door haar opgestelde artikelen had hij bezwaar. Zij kenden meer rechten toe aan de Kerk dan haar ook z.i. toekwamen, deden naar zijn oordeel aan de gewetensvrijheid tekort en waren in strijd met zijn Zwingliaansch-Melanchthoniaansche opvattingen, die ook de Staten waren toegedaan. ‘Ofschoon de synodale mannen met alle beleefdheid tegensprekende’ moest hij het tegenover de meerderheid der Synode afleggen. Intusschen droeg deze hem nog een tijdelijke bediening te Rotterdam op. Zijn verblijf te Dordrecht duurde in 't geheel tien weken (Rutgers, Acta, blz. 170). Op denzelfden dag van het ontzet van Leiden, den 3en Oct. 1574, kwam hij, na nog ruim een week te Gouda te hebben doorgebracht, in de stad, waar in tegenwoordigheid van een diep ontroerde menigte in de stampvolle Pieterskerk een dankstond voor de geschonken verlossing gehouden werd. Op dienzelfden dag aanvaardde hij er ook zijn bediening. Al betrekkelijk spoedig werd hem de eervolle opdracht gegeven om de Leidsche Academie, tot wier stichting de Staten den 3en Jan. 1575 op aanbeveling van den Prins van Oranje hadden besloten, met een plechtige oratie tot haar bestemming te wijden. Den 8en Febr. d.a.v. hield hij in den vroegen morgen de predikatie in de Pieterskerk (ten onrechte is dit door Rogge (a.w. I, blz. 4910) betwijfeld), ging vervolgens mede vooraan in den plechtigen stoet naar de Academie, en hield daar als de aangewezen man, die voorloopig de godgeleerde colleges zou geven, voor een ontelbare menigte zijn (nooit gedrukte) redevoering de s.s. Theologiae laudibus. Tot het einde van 1575, toen de eerste hoogleeraar in de Godgeleerdheid optrad, zette Koolhaes zijn | |
[pagina 176]
| |
lessen voort, waarbij hij den Brief aan de Galatiërs verklaarde. Daarna bepaalde hij zich weer uitsluitend tot zijn ambt als predikant. Bij de vervulling hiervan geraakte hij meermalen in moeilijkheden, in het bijzonder met zijn ambtgenoot Pieter Cornelisz. Een der geschillen tusschen beiden betrof de avondgebeden, de lijkpredikatiën en de viering van niet op een Zondag vallende Christelijke Feestdagen, welke Cornelisz. in overeenstemming met de laatstgehouden Dordtsche Synode als overblijfsel uit de Roomsche Kerk wilde afgeschaft zien; de kerkeraad stond hierin aan zijn zijde, terwijl de gemeente sterk tegen die afschaffing gekant was, die zij toeschreef aan luiheid der predikanten. Koolhaes koos hierin de partij der gemeente, maar moest ten slotte toegeven aan de meerderheid van den kerkeraad, die Cornelisz. volgde. Een zeer ingrijpend verschil van gevoelen tusschen beide predikanten betrof het recht der Overheid in kerkelijke zaken, waaromtrent Koolhaes' opvatting reeds was uitgekomen in de Synode te Dordrecht (zie hiervóór). Dit verschil nam te Leiden een scherpen vorm aan. Eenerzijds eischte de magistraat, na het beleg door Oranje omgezet en van richting libertijnsch, inplaats van zich door den kerkeraad te laten gezeggen, integendeel het recht op om invloed te oefenen op de samenstelling en toezicht te houden op de handelingen van den kerkeraad. Anderzijds maakte deze laatste aanspraak op onbeperkte macht der Kerk over haar eigen aangelegenheden, en verlangde hij dat de magistraat zich naar hare beslissingen zou schikken en zoo noodig tot uitvoering harer besluiten den sterken arm zou leenen. Hierbij stond Koolhaes, die de predikanten beschouwde als dienaren der burgerlijke overheid, aan den kant van den magistraat tegenover Cornelisz en de meerderheid van den kerkeraad, die strenge opvolging eischte van de uitspraken van classen en synoden. In 1578 kwam het tusschen beide ambtgenooten tot een ernstig conflict. Uit Vlaanderen was een commissie te Leiden gekomen, om een predikant te verkrijgen. De Leidsche kerkeraad achtte daartoe Johannes Hallius, die te Warmond predikte zonder aldaar een vaste standplaats te hebben, en in dien tijd bij Koolhaes in huis woonde, den aangewezen persoon. De inmiddels beroepene bleek niet bereid Warmond te verlaten, daar hij met Koolhaes van meening was, dat Holland bij het toenemend aantal Protestanten geen predikanten kon missen. De kerkeraad echter achtte zich bevoegd een predikant ook tegen diens wil ergens heen te zenden. Deze kwestie werd behandeld in de classis van Rijnland, die den 5en Nov. 1578 onder voorzitterschap van Koolhaes vergaderde. Resultaat der besprekingen was, dat twee ouderlingen met Hallius naar Warmond zouden gaan om de gemeente en de Ambachtsvrouwe te bewegen diens vertrek in te willigen, hetgeen echter niet tot den gewenschten uitslag leidde. Door dit alles onaangenaam getroffen, beklaagde Koolhaes er zich over bij een ontmoeting met een der gecommitteerden uit de Staten. Zoo kwam de zaak in de Statenvergadering. Daarop ontving Koolhaes van hen een missive, waarbij zij ‘aan hem en de gemeene dienaren van Rynland’ verklaarden het onraadzaam te achten, dat Rijnland van leeraars ontbloot werd, en dat men voortaan geen leeraars in 's lands dienst mocht laten vertrekken buiten hun eigen toestemming. Deze missive werd door Koolhaes in den kerkeraad gebracht juist nadat men het zoover had weten te brengen dat op den 11en Nov. het schriftelijk consent van de Warmondsche gemeente om Hallius te ontslaan was overhandigd. Nu beschuldigde men Koolhaes dat hij de missive van | |
[pagina 177]
| |
de Staten, die aan alle predikanten der classis gericht was, eigenmachtig had geopend. Met Hallius werd hij voor de daartoe saamgeroepen classis in staat van beschuldiging gesteld. Maar Koolhaes weigerde zich te verantwoorden omdat hij zijn rechters voor onbevoegd hield om in deze zaak uitspraak te doen. De classicale vergadering, waarbij zelfs twee theologische professoren op uitnoodiging tegenwoordig waren, was daarover in rep en roer. Van het in de classis gebeurde werd aan den magistraat, tot diens groote ontstemming geen kennis gegeven. De verdere behandeling van het geschil werd intusschen uitgesteld tot de eerstvolgende Provinciale Synode en Hallius bleef. De regeering achtte zich thans geroepen in te grijpen. Zij vaardigde eenige leden af om zoo mogelijk den vrede te herstellen en een schriftelijk betoog voor te lezen, waarin gewezen werd op de ernstige gevolgen, welke blijvend verzet zou hebben. Hierna zette Koolhaes den loop van het geheele verschil uiteen, met verantwoording voor de Overheden van zijn gezag. Den volgenden dag werd aan den kerkeraad, voor dezelfde gecommitteerden op het stadhuis vergaderd, verboden met de zaak van Koolhaes voort te gaan, terwijl men daarbij erkende dat zij de classis aanging. De regeering was bereid den kerkeraad de behulpzame hand te bieden, bijaldien men gezind bleek zich te onderwerpen, maar zou in het andere geval optreden als tegen ongehoorzame burgers. De toch reeds gespannen verhouding tusschen Koolhaes en zijn ambtgenoot werd door het gebeurde er niet beter op. Cornelisz, door Koolhaes overigens als ‘een goed vriendelijk man’ aangeduid (Apologia), schijnt hierbij gestaan te hebben onder invloed van den kerkeraad, die niet dulden kon dat de overheden, onder begunstiging van Koolhaes, hem op de vingers zagen. Het kwam zelfs zóóver, dat Cornelisz. verklaarde met zulk een collega niet langer dezelfde bediening te kunnen vervullen. Reeds vroeger had hij pogingen gedaan een beroeping van Koolhaes naar elders te bewerken. Thans zag hij, daarbij gesteund door een volgens Koolhaes twistziek kerkeraadslid, opnieuw naar middelen uit om laatstgen. uit Leiden te verwijderen. Een kans deed zich voor. Te Noordwijk zag men uit naar het bezit van een eigen predikant. Maar de gevoerde onderhandelingen mislukten en P. Cornelisz. behield den ongewenschten ambtgenoot naast zich. Nog vóór het einde van 1578 ontstond opnieuw een conflict. Voor het volgende jaar moesten twaalf ouderlingen en twaalf diakenen gekozen worden. Zooals den laatsten tijd gebruikelijk was, verzuimde men hierbij de goedkeuring van den magistraat te vragen. Maar ditmaal legde deze zich bij bedoeld verzuim niet neer, omdat hij sommigen der herkozenen niet geschikt achtte voor hun bediening op grond van het feit, dat zij telkens in twisten en processen, zelfs met hun naastbestaanden, gewikkeld waren. Nadat de namen der gekozenen reeds aan de gemeente waren voorgelezen, wilde een hunner zijn ambt niet aanvaarden, omdat hem op zijn vraag was geantwoord dat de magistraat in de verkiezing niet was gekend. Daarop zond de kerkeraad twee uit zijn midden naar het stadhuis met de namen der herkozenen. De hierover verwonderde overheden maakten bij deze gelegenheid hun bezwaar tegen sommigen der nieuwe kerkeraadsleden kenbaar en verzochten een verklaring van den dienst der ouderlingen naar de Schrift te ontvangen. De kerkeraad droeg het opstellen van deze verklaring aan Koolhaes op. Een niet onderteekende copie van dit geschrift werd door twee ouderlingen ten stadhuize gebracht, waarop de regeering bericht zond dat zij van elk | |
[pagina 178]
| |
der nieuwgekozen ouderlingen onderteekening daarvan verlangde als bewijs dat men zich onderwerpen wilde aan den inhoud. Maar de kerkeraad, die dit laatste niet wilde, weigerde ook aan den eisch der regeering te voldoen. Hiertegenover bleef Koolhaes bij zijn opvatting, dat men de overheid had te gehoorzamen in alles wat niet met Gods Woord in strijd was. Zijn betoog vond echter weinig ingang. De kerkeraad nam intusschen geen bepaald besluit, maar verontschuldigde zich later bij de regeering hiermede, dat het ingeleverde stuk zoo haastig had moeten opgesteld worden en dat Koolhaes het voornaamste eruit had weggelaten, n.l. ‘dat de ouderlingen op de leer en het leven der dienaren en der gemeente behooren acht te nemen’. Op dien grond verlangde de kerkeraad, die inmiddels, buiten weten van Koolhaes, zich om advies had gewend tot de Delftsche predikanten en van dezen een nieuwe omschrijving van het ouderlingenambt had ontvangen, na ruim drie weken van den magistraat zijn eerst overhandigde verklaring terug, om haar door een ander stuk te vervangen. Hieraan werd voldaan. In deze tweede verklaring was opgenomen wat Koolhaes in de eerste had weggelaten en gezwegen van eenig bijzonder voorrecht, dat aan de overheid zou toekomen. Ook deze verklaring werd zonder onderteekening ingeleverd, en de magistraat liet dit zoo. De zaak bleef aldus hangend. In Febr. 1579 echter nam de kerkeraad na veel discussie een bemiddelingsvoorstel aan, door Koolhaes in overleg met Cornelisz. ontworpen, waarbij de magistraat inplaats van drie ouderlingen, die bedankt hadden, drie andere zou mogen kiezen, welk drietal bovendien een toelage zou ontvangen, waartoe het tractement van een vierden predikant dien men beroepen moest, onder hen zou kunnen worden verdeeld ‘ten einde zij hun ambt met meerder naarstigheid mogten nakomen’. De overige gekozenen zouden dan ook door den magistraat moeten worden aangenomen. De overheid nam dit voorstel welwillend aan, waarvan de kerkeraad twee schriftelijke acten ontving. Toch kwam men ook thans niet tot overeenstemming, omdat bedoelde acten ook een en ander bevatten, waarmede de kerkeraad zich niet kon vereenigenGa naar voetnoot1) o.a. dat van Febr. 1580 af, wanneer de diensttijd der thans aangestelden zou verstreken zijn, de kerkeraad veertien dagen te voren dubbeltallen van Ouderlingen en Diakenen aan de overheid zou moeten voorstellen, waaruit deze dan naar keuze de benoemingen zou doen; bovendien zouden de drie thans door de magistraat benoemde ouderlingen, aan wie de voorgestelde toelage (zie boven) werd toegekend, voor hun geheele leven zitting hebben. Hiertegenover verklaarde de kerkeraad dat hij zich onbevoegd achtte veranderingen aan te brengen in de algemeen aangenomen verordeningen van de door de synode van 1578 opgestelde Kerkorde, zonder daarin andere gemeenten te kennen, een argument, waartegen Koolhaes aanvoerde dat z.i. de synode het recht niet had een algemeene kerkorde voor te schrijven, omdat elke kerkorde moest opgesteld worden naar omstandigheden van tijd en plaats. Bovendien vreesde de kerkeraad dat, bijaldien men aan het verlangen der overheid toegaf, deze eigenlijk alle macht in den kerkeraad zouden in handen krijgen. Koolhaes alleen was het in alles met de opvatting en handelwijze van den magistraat eens. Niet ten onrechte werd hem echter later de vraag voorgelegd, waarom hij niet eerder in de classicale vergaderingen zijn denkwijze omtrent het recht der overheid in kerkelijke zaken had te kennen gegeven, en waar- | |
[pagina 179]
| |
om hij niet vroeger aan zijn medebroeders de maatregelen had voorgesteld, welke hij goedkeurde en noodzakelijk achtte, nu ze uitgingen van de overheid. Kort te voren had Koolhaes een verzoek ontvangen van zijn oude Deventersche gemeente om gedurende 5 à 6 weken te komen prediken bij gebrek aan een eigen leeraar. De overheid had hem hiervoor een verlof van 5 weken toegestaan, maar Cornelisz. en de kerkeraad wilden hem niet laten vertrekken eer het bestaande geschil met de regeering was opgelost. Thans besloot hij de reis door te zetten, daar hij toch ‘bij hen gansch suspect was en zijn raad en stem bij hen niet mocht gelden’. Vlak vóór zijn vertrek moest hij evenwel van zijn voornemen afzien wegens plotselinge gevaarlijke ziekte zijner echtgenoote. Vier weken lang hield hij zich binnenshuis, zonder dat iemand uit den kerkeraad hem bezocht. In de week, waarin hij 's Zondags weer voor het eerst had gepredikt, werd hij met Cornelisz. op het stadhuis ontboden, waar de magistraat hun de vraag stelde, om welke reden de kerkeraad nu nog draalde met de bevestiging van ouderlingen en diakenen. Beider antwoord luidde verschillend, waarop de magistraat hun zijn verlangen meedeelde dat de nieuwgekozen kerkeraadsleden een schriftelijke uiteenzetting zouden geven van wat in de acten met Gods Woord zou strijden. Inplaats hiervan leverden op den bepaalden dag de ouderlingen en diakenen een verdediging in van hun eigen gevoelen met beroep op de H. Schrift, de Ned. Confessie en het oordeel der andere classen. Thans meende de magistraat te moeten ingrijpen. Alle nieuwgekozen kerkeraadsleden werden op het stadhuis ontboden. Hier werd hun, een voor een, de vraag voorgelegd of zij hun bediening wilden aanvaarden overeenkomstig de verleende acten. Twee en twintig der opgeroepenen weigerden, één verontschuldigde zich wegens vertrek uit de gemeente, slechts één stemde toe. Nu ging de magistraat een stap verder door tien der ouderlingen en alle twaalf diakenen vervallen te verklaren van hun ambt met verbod om kerkeraadsvergaderingen te houden, terwijl zelfs de sleutel van de kerkeraadskamer bij den koster werd opgeëischt, om overtreding van dit verbod te voorkomen. Na hun vertrek werd Koolhaes geroepen en hem verzocht bekwame mannen aan te wijzen om in de ontstane vacaturen verkozen te worden. Hij adviseerde daartoe liever de gemeente saam te roepen, maar toen de magistraat bleef persisteeren, gaf hij de van hem gevraagde aanwijzingen, al gevoelde hij het moeilijke daarvan tegenover zijn ambtgenoot, wiens rechten zoodoende werden miskend. Voor de beroeping van den derden predikant beval hij Joh. Hallius aan. Dat hij bij deze daartoe geschikte gelegenheid ook een ernstige poging zou hebben gedaan om de regeering tot zachter maatregelen te bewegen blijkt uit niets. Zonder dat Cornelisz. of iemand anders er verder in bewilligd hadden, werden de door Koolhaes' aangewezenenen door den magistraat benoemd. De publicatie hiervan moest den volgenden Zondag plaats hebben, maar Cornelisz. weigerde haar af te lezen. Koolhaes zorgde er echter voor dat zoowel na zijn predikatie als na die van zijn collega, het stuk van den stadssecretaris werd voorgelezen, terwijl Hallius' beroeping vooraf aan de voordeur der kerk was aangeplakt, met de vraag aan de gemeente of iemand uit haar midden bezwaar tegen zijn persoon had in te brengen. De voorgelezen publicatie, die ook inhield dat de magistraat met den nieuw benoemden kerkeraad tot de beroeping van Hallius besloten had, bracht in de gemeente groote verdeeldheid teweeg. Sommigen zeiden dat de magistraat den Roomschen godsdienst, anderen dat hij de Luthersche leer wilden invoeren. Weer anderen noemden de overheden vrijgeesten en libertijnen. Hoewel in de publicatie bepaald was dat 's Zondags op verschil- | |
[pagina 180]
| |
lende uren zou gepredikt worden was de toeloop onder de prediking van Cornelisz., ook op werkdagen, buitengewoon groot (terwijl vóór dien tijd het kerkgaan heel gering was), maar onder Koolhaes' prediking kwam van die menigte niemand (Apologia). Beide predikanten zetten intusschen van den kansel hun strijd voort, hoewel hun van overheidswege werd aangezegd dit na te laten. Toen Cornelisz. uitdrukkelijk verklaarde in den nieuwen kerkeraad geen zitting te nemen en zich alleen dan te zullen onderwerpen, wanneer de classes en synoden hem dit zouden bevelen, besloot de kerkeraad den 6en Mei tot zijn afzetting, waarvan hem de acte op het raadhuis werd voorgelezen. Nadat de magistraat ook tegenover gedeputeerden van het Hof van Holland en van de Staten, op aanschrijven van den Prins tot nader onderzoek te Leiden verschenen, zijn standpunt was blijven handhaven, belegden de Staten tegen den 19en Mei een vergadering van predikanten (uit elke classis van Holland één) om te beraadslagen over het geschil te Leiden en de regelen vast te stellen voor het nomineeren van kerkelijke ambtsdragers. Twee raden uit het Hof van Holland en 's Prinsen hofprediker J. Taffinus waren in deze bijeenkomst tegenwoordig. Koolhaes ontbrak; de Leidsche magistraat had bericht hem momenteel niet te kunnen missen. De aanwezige predikanten legden behalve een remonstrantie, nog een geschrift over betreffende het onderscheid tusschen politieke en kerkelijke regeering, waaruit blijken moest, dat zij geen heerschappij wilden voeren over de overheid, al hielden zij vast dat naar Gods Woord en de gewoonte der apostolische Kerk het recht om predikanten, ouderlingen en diakenen te verkiezen uitsluitend aan de Kerk toekwam. Nadat de Staten van deze stukken kennis hadden genomen, werden Koolhaes en Cornelisz beiden ontboden. Zij verschenen den volgenden dag en moesten elk de toedracht der zaak verhalen. Daarna werden aan eerstgen. eenige artikelen uit de Dordtsche Kerkorde van 1578 voorgelegd met de vraag of hij die in strijd achtte met Gods Woord. Op zijn verzoek gaf hij daags daarna zijn antwoord; dit luidde ontkennend; maar tevens voegde hij eraan toe dat de magistraat te Leiden deze artikelen, te Dordrecht vastgesteld, nog niet had aangenomen, en daarom niet beschuldigd kon worden tegen die artikelen gehandeld te hebben. Men wierp hem tegen dat de Leidsche Classis toch hare gedeputeerden ter synode had gehad en dat hij toch in elk geval het optreden van de overheid te Leiden had moeten afkeuren. Men kon het echter niet eens worden, en Koolhaes verliet de vergadering. Maar op uitdrukkelijk verzoek der vergaderden, hem daarna overgebracht, verscheen hij nog dienzelfden dag opnieuw in hun midden, terwijl hij thans beloofde zijn best te zullen doen om de overheden te doen erkennen dat zij onbedacht hadden gehandeld, en zichzelf bereid verklaarde ‘openlijk pro concione te bekennen, dat hij inconsiderate had gehandeld’, daar hij bij de verkiezing der ouderlingen en diakenen tegenwoordig was geweest en de handelwijze der overheid op den kansel had verdedigd; dat hij zich steeds had willen onderwerpen aan een goede orde, die niet tegen Gods Woord streed. Daarbij vond hij goed dat Cornelisz. voorloopig nog zou blijven prediken, mits deze ook zijnerzijds schuld beleed en de gemeente tot liefde en vrede vermaande. Ten slotte beloofde hij aan den magistraat zijn dienst op te zeggen, indien hij dezen tot het genoemde niet kon bewegen. Toen hij, den volgenden morgen vroeg, op zijn verzoek, voor burgemeesters en raden verschenen, daar vernam dat de magistraat niet toegeven wilde, verklaarde hij | |
[pagina 181]
| |
zijn bediening neer te leggen; maar men weigerde hem zijn ontslag te geven. Op zijn voorstel, dat twee uit hun midden met hem zouden gaan, om te 's-Gravenhage van alles rapport te doen, werd hem zelfs verboden derwaarts te keeren. De daar vergaderde predikanten verzochten in hun rapport aan de Staten dat de Kerkorde te Leiden mocht worden hersteld totdat een algemeene synode andere besluiten zou hebben vastgesteld, en dat tot zoolang ook Koolhaes tot behoud des vredes in zijn bediening zou worden geschorst. Dit had tengevolge dat de Staten een besluit uitvaardigden, waarbij Koolhaes bevolen werd zijn prediking te staken zoolang de oneenigheden niet waren bijgelegd, terwijl in kerkelijk en stedelijk bestuur alles moest blijven op den ouden voet. De Prins betuigde met deze maatregelen instemming en vermaande de Staten en de Leidsche regeering deze resolutie na te komen. Maar deze laatste beval Koolhaes met prediken voort te gaan, onder toezegging zijn gedrag bij de Staten te zullen verontschuldigen, en K. voldeed hieraan, terwijl Cornelisz. door zijn prediken te Voorschoten de gemoederen in beroering bleef houden. Dat Herm. Herberts, die zelf de gevoelens van Koolhaes voorstond, uit Dordrecht naar Leiden kwam om orde in den verwarden toestand te brengen, was olie in het vuur (Zie den Brief van H. v.d. Corput aan Arn. Cornelii te Delft, in: Werken der Marn. Ver. S. III D. II, blz. 99-101), Ter toelichting van haar handelwijze zond de Leidsche regeering in de laatste helft van 1579 aan de overheden van alle steden toe een door haar uitgegeven Justificatie des magistraets tot Leyden in Holland. Teghens de Calumnien, ter zaken vande differenten, tusschen henluyden ende eenighe vande Ghemeente aldaer, by den seluen, den Magistraet wat min dan Christelicken nagheseyt. Z. n.v. pl. en v. dr. Herdr. 1597 (zie hierna blz. 186). Zoowel de afgevaardigden der Staten als de predikanten, die den 20en Juli 1579 te Leiden waren geweest om er bij Koolhaes op aan te dringen toch het bevel der Staten te gehoorzamen, hadden de uitgave sterk afgeraden. De predikanten deden Koolhaes zelfs beloven alles te beproeven om haar te verhinderen. Dit weerhield den magistraat niet aan zijn besluit tot uitgave gevolg te geven. Aanvankelijk hield men ten onrechte Koolhaes voor den steller; later werd algemeen daarvoor gehouden Dirk Volckertsz. Coornhert, die ook zelf erkende dat hij dit geschrift op verzoek van den magistraat had opgesteld (zie: Rogge, a.w. I, blz. 129 en Biogr. Wdb. v. Prot. Godg. in Ned. II, blz. 225, 226; het bevreemdt dat Glasius t.a.p. en Dr. Vos, a.w., blz. 108 Koolhaes nog als den auteur noemen). De Justificatie bevat behalve een gedocumenteerd verhaal van het aanhangig geschil een uiteenzetting van het gevoelen van den magistraat en de gronden, waarop dit steunde. Zij is niet vrij van bitterheid. Haar partijdigheid komt o.a. hierin uit dat Koolhaes wordt voorgesteld als geheel onschuldig aan de bestaande oneenigheid. Dit laatste gaf aanleiding tot zooveel verwijten en beschuldigingen aan zijn adres, dat hij het raadzaam achtte zich zelf openlijk te verdedigen. Hiertoe gaf hij in Jan. 1580 uit een Apologia. Een Christelycke ende billycke verantwoordinge, daerin hy hem nootsakelijck sonder eenighe blamatie met der waerheyt ontschuldicht teghen eenighe quaetwillighe ende onverstandighe, die hem van valscher leer, ende onchristelijcken leven beschuldighen. Ghedruckt in 't jaar MDLXXX. Opgedragen aan de regeering van Deventer is deze zelfverdediging, in den vorm van een dialoog tusschen hemzelf en een gast, het lijvigste van zijn pamfletten, en van belang ook voor onze kennis van dien tijd in 't algemeen. Merkwaardig is wat hij in het 2e en 3e gesprek over zijn huis en zijn levenswijze meedeelt. Tegenover alle verdachtmaking wordt hier verzekerd dat zijn huiselijk leven ordelijk en eenvou- | |
[pagina 182]
| |
dig was, al herbergde hij menigen gast, o.a. studenten, die zich echter slechts op behoorlijke wijze vermaakten, en ook een aantal uit de Paltz verdreven predikanten. In het 9e gesprek geeft hij een parafraze op de Twaalf Artikelen als belijdenis van zijn geloof. Hij liet deze Apologia in Mei volgen door een tweede onder den titel: Breeder bericht van de scheuringe der Kercken Christi tot Leyden, ende den negen questiën die voort heen ende weder om ghedraghen ende na eens yegelycken goetduncken werden geinterpreteert; welcke dezelve zijn ende tot wat eynde die gestelt, ende door wien sij in een yeder mans handen zijn ghecomen, oock bij wien het staet dat dese scheure tot deser tyt toe niet is gheheelt worden etc. Ghedruct Ao MDLXXX. Hierin komt een tweede ernstig beginselverschil op den voorgrond: hoever de kerkelijke verdraagzaamheid gaan mag. Het was nl. ook gericht tegen Lucas Hespe, in Dec. 1579 als predikant te Leiden bevestigd, die verklaard had met niemand Avondmaal te willen vieren, die het niet in alles met hem eens was. Koolhaes daarentegen hield zelfs iemand, die op belangrijke punten van de leer der Kerk afweek, voor een broeder en kende noch aan synoden noch aan kerkeraden het recht toe, om zulke verschillen iemand te veroordeelen. Dit leidde tot een heftig dispuut tusschen Hespe en Hallius ter eene en Koolhaes ter andere zijde (zie over het verloop van dit conflict hiervóór Dl. III, blz. 464, 775-777). De Leidsche overheid, inziende dat er toch iets gedaan moest worden om aan den ‘onvrede’ en de ‘onordeninge’ een einde te maken. riep nu eerst de bemiddeling in van Thomas van Thielt (Tilius), predikant te Antwerpen, die daartoe reeds in 1579 persoonlijk een mislukte poging had gedaan, en dien men thans voor drie maanden ter leen verzocht; maarte Antwerpen wilde men hem niet afstaan, en hemzelf ontbrak nu de lust om weer naar Leiden te gaan. Gelukkiger was men met zijn collega uit Antwerpen, Ysbrand Balck, die op een doorreis te Leiden vertoevend, het ten slotte zoover wist te brengen dat van beide partijen twee predikanten en nog twee andere mannen tot ‘segsluyden’ of arbiters zouden worden gekozen, om het geschil uit den weg te ruimen zoowel tusschen den magistraat en den ouden kerkeraad, als tusschen den laatste en Koolhaes. Een der arbiters, door diens tegenpartij hiertoe aangewezen, was Wernerus Helmichius. (Vgl. hiervóór Dl. III, blz. 647). Na een onderzoek, dat vele weken in beslag nam, stelde deze commissie een ‘formula concordiae’ op, die door beide partijen den 29en Oct. 1580 werd aangenomen. Koolhaes en Cornelisz. zouden in hun bediening worden hersteld, nadat beidenGa naar voetnoot1) schuldbelijdenis hadden gedaan voor de gansche gemeente. Nadat den 26en Nov. de verzoening had plaatsgehad voor magistraat en arbiters, geschiedde dit voor de gemeente den volgenden dag (niet op den eersten Zondag na 29 Oct., zooals de opgave bij Rogge, a.w. I, blz. 185 luidt; zie den Brief van Helmichius aan H. Corputius te Dordrecht, berustend in het O. Syn. Arch. der N.H.K. Nr. 39, I (ond. de stukken over C. Coolhaes) d.d. 31 Dec. 1580, en afgedrukt bij Hania, Helmichius, Bijl. D, p. XI-XV). Helmichius, die daarbij als | |
[pagina 183]
| |
voorganger optrad in de Pieterskerk, las daarbij de artikelen der transactie en de schuldbelijdenis der beide partijen voor, waarna hij alle leden, zoowel van den ouden als van den nieuwen kerkeraad verzocht op te staan. Daarmee was de vrede hersteld - voor het uitwendige. Bij de transactie was ook bepaald dat K. zijn geschriften aan het oordeel van classis en synode zou onderwerpen, en dit punt werd dan ook vanwege verschillende kerkelijke vergaderingen gebracht voor de Nationale Synode te Middelburg, die einde Mei zou aanvangen; immers in dit opzicht had hij eigenmachtig gehandeld door bij de uitgave van geschriften zich niet te storen aan wat de door hem aanvaarde en mede onderteekende Kerkorde van 1574 inhield. De synode achtte het haar plicht hem hierover ter verantwoording te roepen. Van bevriende zijde werd hem ontraden erheen te gaan, en de Leidsche magistraat, die oprakeling der geschilpunten ongewenscht achtte, verbood het hem eerst. Tenslotte kwam het er echter zóóver, dat hij met diens toestemming begin Juni naar Middelburg reisde, zooals hijzelf schrijft, vergezeld van zijn vrouw ‘om hare melancholye die sy van weghen deser saeken inghedroncken hadde, sooveel het mogelick was te verdryven ende haer door veranderinghe der lucht te vermaken’. In een zijner pamfletten uit veel later tijd (Een cort warachtich verhael van 't sorgelicke vyer enz. 1610, blz. 131) schetst hij op levendige wijze zijn ontvangst aldaar, en hoe zijn vrouw, door wier bemiddeling men hoopte hem tot onderwerping te brengen, zijn partij opnam. De oorspronkelijke acten der Middelburgsche synode, voor zoover de handeling met Koolhaes betreffende, zijn niet meer aanwezig, maar de belangrijkste dier stukken zijn toch, evenals de loop der handeling zelf, door de tijdgenooten in geschriften bekend gemaakt, vooral in het Cort eenvoudich ende waerachtig verhael, van wege de leden der Haarlemsche Synode van 1582 in datzelfde jaar uitgegeven (opgesteld door H. v.d. Corput) en veel later door Koolhaes zelf in diens bovengen. pamflet: Een cort warachtigh verhael van 't sorgelicke vyer enz. (Rutgers, Acta, in: Werken der Marn.-Ver. S.D. III, blz. 353, 354). In de synode werden hem een aantal theses voorgelegd, blijkbaar gericht tegen bepaalde uitspraken uit zijn geschriften, betreffende de leer en vervolgens betreffende de kerkordening en de kerkelijke tucht. Wèl had hij tegen deze theses eenige bedenkingen, maar op aandringen van een vriend, die hem voorhield dat alle twist daarmee zou zijn bijgelegd, plaatst hij zijn handteekening eindelijk onder deze verklaring. ‘Ik.... betuig, dat ik de leer in deze theses begrepen, voor goed houd, en de contrarie leer verwerp, en dat ik de waarachtige leer, met Gods hulp, altijd leeren zal’; ook verklaarde hij in te stemmen met de Nederlandsche geloofsbelijdenis, nadat hem enkele Artikelen waren toegelicht en de Fransche tekst hem vertoond was. Vervolgens werd met hem gedisputeerd over betwistbare punten uit zijn geschriften betreffende kerkordening en kerkelijke tucht, totdat hem ook hieromtrent 5 theses werden overhandigd, opgesteld, evenals de vorige, tegen wat hij geschreven had. Ook onder deze theses schreef hij: ‘Ik.... houde deze dingen voor goed’. Hiermede scheen zijn zaak afgedaan; maar thans kwamen zijn boeken ter tafel. Ernstig werd hij berispt omdat deze vóór de uitgave niet door de classis waren geëxamineerd. Verschillende plaatsen werden er hem uit voorgelezen als strijdig met de leer, en ten slotte verklaarde men na de noodige vermaningen zijn boeken voor ‘schadelic ende met groote ergernisse ende lasteringhe der Kercke Gods wtghegheven’. Men stelde den eisch dat hij hierover in de vergadering schuld zou belijden, vergiffenis vragen, en beloven zooveel mogelijk zijn nog overig zijnde boeken te vernietigen en ‘altyt | |
[pagina 184]
| |
Schriftmatelick te leeren ende der confessie des gheloofs van de Nederlantsche Kercke ende der kerckeliche discipline te onderschryven ende hem te onderwerpen’. Tegen deze uitspraak bracht hij den volgenden dag (17 Juni) een schriftelijk protest ter vergadering, waarna men hem dringend vermaande tot onderwerping, onder bedreiging hem anders te excommuniceeren. Evenwel verklaarde men zich bereid te bewijzen dat in zijn boeken gevoelens werden gevonden in strijd met de zuivere leer. Dit nam hij aan, waarna de voorzitter der synode Arn. Cornelii en de secundus-scriba H. v.d. Corput den 19en een memorie opstelden, waarin opnieuw verschillende plaatsen uit zijn boeken werden aangehaald, die met de door hem onderteekende theses in strijd waren. Het antwoord, door Koolhaes hierop overgelegd, bevattende een vergelijking van de theses met zijn geschriften, werd niet aangenomen. De Synode achtte zich thans lang genoeg door deze zaak opgehouden; voor de verdere onderhandeling met Koolhaes werden eenige Hollandsche classes aangewezen. Door een en ander vooral door de houding van K. na het gebeurde op de synode was de Leidsche gemeente weer geheel in verwarring gebracht. Cornelisz. en Hallius klaagden over zijn gedrag tegenover de synode bij kerkeraad en magistraat, en toen dit niets uitwerkte, weigerden zij langer met hem te arbeiden en legden zij hun ambt neer. Daarop traden de Staten, door de synode ingelicht omtrent hare handeling met K., tusschenbeide. Op hun gezag kwamen den 28en Nov. zes predikanten uit zes verschillende Hollandsche steden met afgevaardigden van de Staten en den Leidschen Raad en met Koolhaes, wien twee predikanten, één ouderling en één diaken als pleitbezorgers waren toegevoegd, te 's-Gravenhage bijeen tot een samenspreking over de aanhangige zaak. Hier werden bepaalde uitspraken uit zijn geschriften getoetst aan de theses door hem te Middelburg onderteekend. Een dier theses luidde: ‘Uit Gods Woord kan niet bewezen worden, dat de kinderen der ongedoopten, wanneer zij vroeg gestorven zijn, onder de uitverkorenen moeten gerekend worden. Daaruit volgt echter niet dat ze door ons voor verdoemd mogen verklaard worden’. Koolhaes werd verzocht hierover thans onbewimpeld zijn gevoelen uit te spreken, waarop hij zonder aarzeling verklaarde de kinderen der ongeloovigen ten opzichte der zaligheid gelijk te stellen met die der geloovigen. Deze verklaring wekte niet geringe verbazing, omdat bovenaangehaalde thesis door hem was goedgekeurd. Men zeide nu te moeten constateeren dat ‘de doling’ niet alleen was in zijn boeken, maar ook in zijn hart. Dat hij twee dagen later in een nieuw dispuut over de zaligheid van de kinderen der ongeloovigen met zichzelf in tegenspraak raakte, verbeterde zijn positie voor de synode niet. Wat hij in dit opzicht leerde gaf ook daarbuiten aanstoot. Voor Lambert Daneau werd het de naaste aanleiding om in Mei 1582 de stad te verlaten, waar zoo iets ongestraft werd gepredikt en nog bovendien door de stadsregeering goedgekeurd werd (Knappert a.w. I, blz. 90; vgl. over het geschil in ander opzicht tusschen Daneau en Koolhaes: hiervóór Dl. II, blz. 380, 381). Ten opzichte van den vrijen wil verklaarde K. thans in de synode, dat het allen menschen was gegeven de door Christus aangeboden genade aan te nemen. Opmerking verdient dat na deze onderhandelingen met K. zelfs de afgevaardigden der Leidsche overheid het oordeel der Middelburgsche Synode goedkeurden. Met de thans door hem afgelegde verklaringen konden ook de aanwezige predikanten zich niet vereenigen. Een voor hem opgestelde schuldbelijdenis kon hijzelf niet onder- | |
[pagina 185]
| |
teekenen. Om alles te voorkomen bood hij aan vrijwillig zijn ambt neer te leggen en zelfs het land te verlaten. Maar hiermede nam men geen genoegen, omdat de ergernis door hem niet was genomen, maar gegeven. De Staten, gehoord hebbende het rapport hunner gecommitteerden, namen reeds den 3en Dec., den dag na afloop der Haagsche bijeenkomst, een resolutie, waarbij aan de Kerk het recht werd verleend tegen K. te procedeeren ‘als syluiden na Godes Leere en Woord bevinden zullen te behooren’. (P. Scheltus, Kerkel. Placaatboek II, blz. 35-37; 3 Sept. is hier een drukfout; zie: reg.). Aan K. werd verboden te prediken, totdat de zaak met de Kerk zou zijn bijgelegd, alsmede eenig geschrift uit te geven, terwijl de uitgegevene gesupprimeerd moesten worden. Voor de laatste maal kwam nu de zaak voor de Hollandsche synode te Haarlem, die den 25en Maart 1582 Koolhaes op grond van afwijking van de zuivere leer en verzet tegen de kerkelijke discipline, uit zijn ambt ontzette als een ‘verscheurder’, die behoorde geëxcommuniceerd te zijn ‘tot aen die tijt toe, dat hy hem van herten bekeerde’. Even voordat de synodale beslissing gevallen was verscheen een Sendtbrief Caspars Coolhaes.... Aen de dienaren des Goddelicken Woordts in Suyt ende Noort-Hollant, tesamen ende eenen yeghelicken besonder. Om niet ontydelick voort te gaen, int oordeel, ghegheven by de versamelinghe binnen Middelburch in Junio Anno 81 ghehouden, die buyten recht voor een Nationael synodus wtgaet. Waer wt oock yeder man sal verstaen mogen met wat onrecht deselve Coolhaes verleden Sondach (4 nu loopende Martij) tot Delft (en weet niet of aen ander plaetsen meer) der gemeynte opentlick van den predicstoel, als onboetveerdighe erghernis met syn schryven aengericht te hebben, met namen voorghedragen is, om met de scherpheyt van afsnydinghe teghens hem te procederen. Ghedr. int Jaer MDLXXXII. In een later tegen hem uitgegeven geschrift (Corte Antwoordt enz. 1600, blz. 45) wordt gezegd, dat hij ‘dit were heeft uytgheven op synen naem, daer nochtans een ander de Autheur van was, ghelijc den Synode opentlijc ghebleken is’. K. zelf heeft in de opsomming van al zijn werken in zijn Wederantwoort van 1598 den Sendtbrief niet genoemd. Dit schrijven bevat hoofdzakelijk een verdediging met nadere uiteenzetting van zijn standpunt, daarbij een waarschuwing aan de predikanten, die in de a.s. synode zouden vergaderen, om zich toch te wachten de uitspraak der Middelburgsche synode tegen Gods Woord in te bestendigen, iets waarover zij later berouw zouden gevoelen. Na de excommunicatie zag van de predikanten en ouderlingen, die in de synode van Holland bijeen waren, het licht een: Cort eenvoudich ende waerachtich verhael, waeromme Caspar Coolhaes, Predicant gheweest synde binnen Leyden, eyntelick den XXV en Martii ao MDLXXXII bijden Synode Provinciael van Hollandt, vander Kercke Christi is gheexcommuniceert. Ghestelt.... tot nootwendighe verantwoordinghe der waerheyt, ende onderwys der ghene die vander saken qualick oft onrecht bericht moghen syn. Waerinne verhaelt wort het beghin des twists binnen Leyden, ende wat naersticheyt ghedaen is om dien neder te legghen ende voorsz. Casparen tot afstant syns onrechts ende dwalinghen te brenghen. Dordr. 1582. (Het slotwoord aan den lezer is gedateerd 5 Juli). Aan dit verhaal is toegevoegd een aenhanck tot wederlegginghe eenigher teghenwerpinghen, daer Caspar zyn saecke mede arbeydt te verschoonen. Een protest van de Leidsche overheid tegen hetgeen op de Middelburgsche synode had plaatsgehad bevatte de Remonstrance of vertooch by die van Leyden den Heeren | |
[pagina 186]
| |
Ritterschappen ende Steden representerende de Staten slants van Hollant, in Febr. XVCLXXXII hare mede-litmaten gedaen, nopende tverhandelde der Predicanten, inden laetst-voorledenen zomer tot Middelburch in het Nationael Synodus (zo zijt noemen) vergadert geweest zynde, wat den gevolge van dien. In stilte gedrukt en in Febr. aan enkelen medegedeeld werd dit stuk in Maart aangeboden aan de Staten. Het was onderteekend door J. van Hout, den leider der stadspolitiek, overtuigd humanist, die er het materiaal voor zal geleverd hebben; de opsteller zal dezelfde geweest zijn, die ook de Justificatie had geredigeerd, D. Vz. Coornhert (zie hiervoor blz. 181). Van dit geschrift, uitgegeven naar het heette buiten voorkennis van den magistraat, werden slechts weinige exemplaren in 4o gedrukt. Het werd herdrukt nog in 1582, en later nogeens in 8o in 1597 (zie hierna blz. 191). Het is ook opgenomen in de Authent. stukken bij Bor, Oorspr. der Ned. Oorlogen. II, blz. 115). Hiertegen verscheen in 1582 te Delft een Antwoorde Der Dienaren des Woordts ende Ouderlinghen der Kercken van Hollandt... onlancks vergadert gheweest zijnde tot Haerlem: Aen... de Staten desseluen Landts: Op de Remonstrantie by de Ouericheyt van Leyden.... aengaende 't verhandelde der Dienaren des Woordts en d'Ouderlinghen der Nederlandtsche Kercken in het Synodus tot Middelburch enz. (Zie: Knuttel, Ned. Bibliogr. v. Kerkgesch., blz. 11. De opsteller was waarschijnlijk Arn. Cornelii pred. te Delft, zie v. Doorninck a.w. no. 242. Het is bijna geheel opgenomen in Triglands Kerckel. Geschiedenissen, blz. 199 v.v.). De Leidsche magistraat het Koolhaes in het genot van zijn jaarlijksch tractement (300 gulden) en van vergoeding voor huishuur (30 gulden). Hij wilde dit echter slechts zoolang aannemen totdat hij zijn eigen brood zou verdienen. De voorwaarde was erbij gemaakt dat hij zich gehoorzaam en stil zou gedragen en zich ten allen tijde bereid zou houden tot den openbaren predikdienst, wanneer de overheid hem daartoe zou roepen. Hij zou geen geschrift mogen uitgeven of op zijn naam doen uitgeven, dan met voorweten van den magistraat. Om in het onderhoud van zich ende zijnen te voorzien legde hij zich, met hulp van zijn naasten buurman Prof. Joannes Heurnius, nu toe op de kunst van het stoken van gedistilleerde dranken een voor hem geheel nieuwe bezigheid, waarvan hij een beschrijving gaf in een in 1588 te Amsterdam verschenen geschrift getiteld: Van seeckere seer costelycke Wateren, diemen met recht soude mogen noemen Aquae vitae, Ende sommighe wtgelesene oliën, den Edelen ende welruyckenden Balsem olie, niet sonder redenen te vergelycken: der welcker cracht en menichfoudige deuchden in dit Boecxken cortelijc (wt de schriften sommiger hoochgeleerden en experten Doctoren ende Professoren der loffelijcker Medecijnen, welcker Naemen op dandere zijde deses blats verhaelt zijn) beschreven worden. Met eener voorreden des Distilateurs vanden stercken ende bernenden smaeck deser wateren. De welcke met Godts hulpe cunstelijck digereert, circuleert oft subtilizeert ende distileert worden tot Leyden op Rapenburch, al waermen die te coop vint om eenen redelycken prijs, ten huyse van Casper Coelhaes. (Kron. v.h. Hist. Gen. gev. te Utr. 1846, blz. 276, 277). Dit boekje is ook dáárom merkwaardig, omdat de voorrede, waarin hij zich verontschuldigde over zijn beroepsverandering en daarbij stipuleerde dat hij onrechtmatig uit het predikambt was ontzet hem, nadat de twisten op de Leycestersche synode voor den vorm waren bijgelegd, opnieuw in conflict bracht met de synode (Reitsma en v. Veen, Acta. II, blz. 327). Toen hij na twee jaren zoover was dat hij met bovenomschreven kunst den kost verdienen kon, gaf hij hiervan onder dankbetuiging aan de overheid kennis, maar deze bleef hem in moei- | |
[pagina 187]
| |
lijke dagen steunen totdat hij in 1586 door de Haagsche synode weder was aangenomen. Likeurstoken was echter zijn eenige arbeid niet. Van het stichten van een afzonderlijke gemeente wilde hij niet weten, maar wel voelde hij zich gedrongen zijn gevoelens schriftelijk uiteentezetten en te verdedigen tegen de misbruiken en wanbegrippen, die z.i. in de Kerk heerschten. Nog in 1582 gaf hij in het licht een door hem bewerkte vertaling van gedeelten uit de geschriften van Rodolphus Gwaltherus (Rudolf Walther), invloedrijk predikant te Zürich, na Bullingers overlijden ‘antistes’ van de gemeente aldaar, naar de omschrijving van Sepp (Geschiedk. Naspor. III, blz. 89) ‘een liberaal in den edelsten zin des woords’, die de behartiging van Godsdienst en Kerk wilde toevertrouwd zien aan de overheid. De titel luidt: Van de Christelycke disciplyne ende excommunicatie van den Kerkenraedt ende Ouderlinghen aen die plaetsen daer een Christelijcke Magistraet is, het ghevoelen der Kercken Christi tot Zurich, Bern ende anderen dierghelycken vermaerden steden ende plaetsen in Zwitserlant.... in verscheyden sijner sermoonen in 't Latyn beschreven en uyt de Latynsche in onze tale ghetrouwelyck overgheset. Gedr. te Leiden. Hoezeer hem overigens genegen, achtte de Leidsche magistraat de thans verschenen uitgave ongewenscht, als zijnde overtreding van het verbod der Staten te zijnen opzichte om eenig geschrift uit te geven. Daarom besloot het gerecht te Leiden den 8en Febr. 1583 dit boekje in beslag te doen nemenGa naar voetnoot1); de drukkosten echter werden hem vergoed. (Kronijk v.h. Utr. Hist. Genootsch. 1850, blz. 421; Knuttel, Verboden Boeken, no. 161). In 1585 gaf hij dit van Remonstrantsche zijde hoog geprezen boekje, herzien en te Gouda herdrukt, onder iets uitvoeriger titel andermaal uit met een voorgaende Christelicke vermaninghe aen die E. Magistraet ende goede Christelicke vermaninghe aan die E. Magistraet ende goede Ghemeynte van Medemblick in Noorthollant, onderteekend C.C.V.M.I.D.H.G. Op den titel van deze uitgave plaatst hij achter zijn naam: van Menschen in den Heere ghebannen, de verklaring van de voorgaande letters, waarmede hij zichzelf op de titels van verschillende zijner eerstvolgende geschriften aanduidde. Een laatste druk ‘tot verminderinghe der hatelycker partyschap ende vermeerderinghe der ongheveinsder broerlicker liefde’, verscheen in 1611 te Amsterdam. In dit geschrift wordt uiteengezet dat de Kerk zonder christelijke tucht niet kan bestaan, en dat deze moet worden uitgeoefend door de overheid met de opzieners der Kerk. De kerkedienaars hebben echter geen bevoegdheid iemand buiten de Kerk of van de Sacramenten uit te sluiten. Ter plaatse waar een Christelijke overheid is behoort echter zelfs geen kerkeraad te bestaan, daar dit niet op Gods Woord is gegrond en meer kwaad doet dan goed. De magistraat liet Koolhaes behalve in het boven gen. geval bij de uitgave zijner geschriften ongemoeid, en koos daardoor wel zeer in 't oog loopend partij in den kerkelijken strijd. In 1584 gaf K. niet minder dan nog drie geschriften uit. Het eerste was Een Christelycke vermaninghe aen alle onpartydighe Predicanten. Om te waecken ende | |
[pagina 188]
| |
by tyts te voorsien dat die Sathan gheen nieu pausdom aen den ouden benaest vervallen plaets wederom oprechte. Z. pl. v. uitg. Het is aan het einde gedateerd 5 Jan. 1584. Hierin waarschuwt hij tegen het gevaar, dat men hen, die pas van Rome's juk zijn bevrijd, weer onder nieuwe wetten wil brengen, waarmee hij bedoelt ‘dat men de geloovigen op nieuw aan zekere commentariën en catechismen wil binden’, en hen, die anders denken, 's Heeren tafel onwaardig keurt en hen aanwijst als ketters, vrijgeesten, libertijnen enz. In hetzelfde jaar, zooals uit de opdracht blijkt (en niet zooals Glasius aangeeft in 1580) deed hij verschijnen: Seeckere poincten wt de Heylighe Godtlycke Schriftuer ende vervolch van dien ghenomen, aenwysende het ghene dat allen gheloovighen, bysonder doch den predicanten ende leeraren van allerhanden partiën, soorten ofte exercitie van religiën wel aen te mercken ende t' achter volgen van nooden is; ende grootelycks, soo wel tot gherustheydt van eens yeghelicken menschen conscientie als tot tydtlycken vrede soude mogen dienen. Z. pl. en jr. v. uitg. Vooraf gaat een zeer uitvoerige voorrede aan ‘Wilhelm Prince van Orangien’. In het geschrift zelf bestrijdt Koolhaes van zijn standpunt hen, die anderen willen binden buiten of nevens Gods Woord en de 12 Artikelen des Chr. Geloofs aan eenige menschelijke uitspraak of bepaalde uitlegging der Schriftwoorden. Hij noemt alle pogingen in dit opzicht anti-christelijk, evenals het willen uitsluiten uit de kerkelijke gemeenschap van zulken, die zich aan zulke menschelijke woorden niet onderwerpen. Aan het slot verklaart hij aan den onpartijdigen lezer dat hij daarom allerminst een verachter is van ‘de Christelijke tucht, voornamelijk bestaande in het vermanen en teregt brengen van den dwalenden broeder’. In dienzelfden tijd gaf hij zonder vermelding van plaats of naam des uitgevers in het licht: Toutzsteen toi een seecker proeve welcx in der waerheydt die Apostolische, Catholijcke, Euangelische, Gereformeerde Kercke sy. Allen leergierigen menschen ten besten voor ooghen ghestelt ende in handen ghegheven. (De opdracht aan ‘Joncker Adriaen, heere v. Swieten, Gouverneur’, en de Regeering v. Gouda, is gedat. 1 Febr. 1584). In 1608 verscheen te Gouda een 2e druk. Hij zoekt hier door middel van bepaalde Bijbelplaatsen te bewijzen hoe ‘de roomsche, evangelische, gereformeerde en herdoopersche kerken zich ten onregte beroemen’ de apostolische zuivere Kerk Gods te zijn; ten onrechte, want deze Kerk heeft van hare voorgangers ‘niets anders geëischt, dan dat zij de profetische en apostolische leer zonder af- of toedoen zouden prediken en het volk tot boetvaardigheid zouden opwekken, zoowel met woorden als met werken’; zij heeft ook ‘zonder aanzien des persoons voor de zichtbare Kerk van Christus en hare leden erkend allen, die in Christus' naam gedoopt waren, en God, Christus en de Schrift aannamen, niettegenstaande velen zondig leefden en er onder hen verschil van gevoelen was’. De profetie was er vrij, zonder dat iemand gehouden was zulk een profetie te gelooven; ieder mocht haar onderzoeken en het goede behouden. Ook mocht ieder, die God, Christus en de Schrift geloofde, na zelfbeproeving, de Sacramenten gebruiken. Voorts heeft de apostolische Kerk zorg gedragen voor de ware huisarmen, maar zij, die zich thans de zuivere Kerk noemden, schoten daarin te kort. Iedere partij hield alleen voor huisarmen, die haar erkennen voor de ware Kerk. Waren de predikanten even ijverig als de apostelen, dan zou elke gemeente, groot of klein, makkelijk hare armen kunnen onderhouden. Maar zoo was het niet. Tegen het bedelen, zegt men, | |
[pagina 189]
| |
kan de Kerk geen ordonnantie maken, maar inplaats dat de predikanten aandrongen bij de overheden om maatregelen daartegen te maken, wil men de overheden zelfs niet toelaten armverzorgers aan te stellen, onder de bewering dat haar dit recht ten opzichte van de Kerk niet toekomt. Dàn verwijt Koolhaes nog aan de Kerk zijner dagen dat zij bij het beroepen van predikanten al te eenzijdig let op geleerdheid en kennis der talen om de Schrift uit te leggen, en dat zij in tegenstelling met de apostolische Kerk, niet wil erkennen onder het gebied der wereldlijke overheid te staan, in hetgeen niet ingaat tegen Gods Woord ‘Elke Kerk, die der Overheid niet gehoorzaam is, mag de apostolische niet genoemd worden’. Ten besluite van de reeks uitgaven van Koolhaes in dezen tijd verscheen (gedateerd uit Leiden den 21en Febr. 1585) een: Conciliatio, Dat is verghelyckinge van sekere poincten der leere, ende disciplyn van C.C., gheschreuen ende onderschreuen, in diewelcke claerlyck is blijckende, met wat recht die voornoemde C.C. in namen van allen Kercken in Hollant, gheexcommuniceert ende met een uytghegheven boeck van kettery ende der Christelycker Disciplijn verachtinghe ghediffameert is worden. Geschreuen tot Opwakinghe der Conscientien van den principalen Authoers desselven bannissements ende faemroovende boecx, ende tot naedenkinghe derghenen, die beter wetende, stilswyghen, hare medebroederen, openbaerlyk sondighende, niet bestraffen, en haren naesten t'onrecht lijdende, onderdrucken laten. Gouda. 1585. In een voorrede gericht aan alle predikanten en ouderlingen van de Gereformeerde Kerk in N. en Z.-Holland, beklaagt hij zich dat men in het Cort eenvoudich verhael van 1582 hem nergens met de H. Schrift had weerlegd, evenmin als dit geschied was in de synode, waarop hij was veroordeeld. Hierna poogt hij aan te toonen door aanhaling van een en ander uit laatstgen. geschrift hoe onrechtmatig zijn veroordeeling was geweest. De Conciliatio zelf, reeds voor drie jaren door hem opgesteld, had hij tot nu toe voor zich gehouden ‘van dag tot dag hopende, door een ander wettig middel tot verantwoording te komen’. Hierin teleurgesteld had hij thans tot de uitgave op eigen kosten besloten. Aan elke classis van Holland liet hij een exemplaar toezenden. Uitvoerig tracht hij duidelijk te maken hoe de theses, op de Middelburgsche synode door hem onderteekend, niet in strijd waren met hetgeen hij in zijn Apologie en Breeder bericht had geschreven. Inmiddels had de Leidsche hoogleeraar Adr. Saravia, bij zijn bestrijding op verzoek der Staten van Coornherts leeringen, over welke eenige predikanten zich hadden beklaagd, ook Koolhaes niet gespaard. En deze had dit niet onbeantwoord gelaten. Het dispuut tusschen Saravia en Koolhaes werd echter schriftelijk gevoerd, en de Leidsche magistraat haastte zich er een eind aan te maken. In de gemeente te Leiden was bij Koolhaes' aanhangers de wensch levendig gebleven hem weer in zijn ambt hersteld te zien. En tot tweemaal toe (einde 1583 en in 1584) was daartoe een verzoek aan den magistraat gericht. Het had geen onwelwillend onthaal gevonden, maar het begeerde resultaat was nog uitgebleven. De Nationale Synode te 's-Gravenhage, van 20 Juni tot 1 Aug. 1586 onder de hooge bescherming van den graaf van Leycester gehouden, bracht evenwel voor korten tijd bedoelden wensch in vervulling. De boven nader aangeduide geschriften, die K. na zijn afzetting in het licht had gegeven, waren aanleiding, dat Leycester, op verzoek van de predikanten, die over deze uitgaven zeer ontstemd waren, hemzelf voor de vergadering daagde als verstoorder van den vrede der Kerk, die valsche leeringen verbreidde en de christelijke tucht verachtte. De synode was, zooals Leycesters ge- | |
[pagina 190]
| |
committeerden in haar midden verklaarden, bijeengeroepen om alle kerkelijke oneenigheden bij te leggen, waaronder ook de Leidsche twisten. Bij het verhoor, dat K. hier onderging, legde deze desgevraagd de verklaring af dat hij de Nederlandsche Confessie erkende als overeenkomstig de H. Schrift behoudens hetgeen in Art. 16 over de reprobatie beleden wordt. Dit laatste bleek echter na onderlinge samenspreking niet te verhinderen, dat Commissarissen-politiek wisten te bewerken, dat hij weer ‘als lidtmate soude ontfangen worden tot den avontmale, maer belangende zijnen dienst, dat hij een half jaer ad lectiones theologicas in de universiteijt gaen soude, en indien hij daernae beropinge [sic!] soude crijghen, dat men met hem handelen sal nae wtwijsen van de alghemeyne kerckenordeninghe, in synodo nationali in 's Gravenhaghe besloten, wtghenomen dat hij oock gehouden sal zyn goede attestatie aengaende zijn leere van de professeurs aldaer te vertoonen’. (R. en v. V., Acta II, blz. 305). Door echter, zelfs zonder verlof van den kerkeraad en de Classis van Hoog-Rijnland, op verzoek uit Warmond, in 1587 aldaar te preeken, maakte hijzelf dat hij niet beroepbaar werd en bovendien van het Avondmaal werd geweerd. Hij verliet daarop Leiden en vestigde zich metterwoon te Amsterdam, waarschijnlijk in de meening, dat hij daar zijn gedachten het meest ongehinderd verbreiden kon. Hij was er in 1591 gevestigd als ‘distillateur’ en zette er dus het bedrijf voort, reeds vroeger door hem te Leiden uitgeoefend. Liever dan Staten of Magistraat lastig te vallen hield hij zich bezig met ‘handen arbeydt’. Hiertoe behoorde ook de uitgave van ‘figuerlijcke voorstellingen’, ‘Inventiones off Schilderyen’, waardoor hij ‘den dwalenden Godtsoeckenden mensche’ tot God zocht te brengen. In de latere strijdschriften is er meermalen sprake van (Wederantwoort § 116-123; Corte Antwoordt op de valsche beschuldinghen end' blameringhen v. Casp. Coolhaes.... begrepen in syn boecxken ghenaemt Weder-antwoordt, blz. 57-70; Grondtlicke waerheydt § 108-123; Een cort warachtich verhael, blz. 147 v.v.). Deze prenten ‘die op alle Kermissen ende Jaermarckten, onder andere briefkens en schilderyen, opentlyck te koop hingen’, droegen echter niet alle een uitsluitend stichtelijk karakter, want naar Koolhaes eigen verklaring, stelde een ervan de predikanten voor ‘die alle hare predicatien uyt verscheyden autheurs t' samenrapen moeten eer sy een predicatie connen doen, vergeleken bij een oyvaer’. Het zijn groote houtsneden. Van twee is een exemplaar bewaard gebleven. Ze dragen het adres van Koolhaes en het jaartal 1591. Van hooge kunstwaarde zijn ze niet; de tekst is kreupelrijm van zijn hand, terwijl de prenten waarschijnlijk zijn van Wilhelm Janszn. v. Campen. (C.P. Burger Jr., in: E.W. Moes, De Amsterd. boekdrukkers enz., IV, blz. 12). Een beschrijving met aardige reproducties van een paar dezer prenten gaf Dr. Burger in bovenaangehaald werk, blz. 10-25, en in: Zestiende-eeuwsche Volksprenten, in: Tijdschr. v. Boek- en Bibliotheekwezen. Jrg. VIII (1910), no. 1-2, blz. 239-254). In den winkel aan de Warmoesstraat, waar K. zich gevestigd had, waren dus wel zeer heterogene zaken uitgestald! Van de in dit tijdperk door K. uitgegeven geschriften is het eerste, door hemzelf in zijn Wederantwoordt § 112 vermeld, getiteld: Van der Godlicke Wijsheyt, die in gheenen waen, maer in der waerheydt bestaat, ende haren oorspronck heeft in der vreese Godts enz. (Het vervolg van den titel is onbekend; van dit geschrift is blijkbaar geen ex. meer te vinden). Het moet geschreven zijn na zijn pamfletten van 1584 en 1585 en vóór een ‘cleyn Boecxken’, dat hij volgens een mededeeling in zijn Aenhechtsel, p. E. verso) ‘Anno 96 heeft laten uitgaen’ onder den titel: Aenwysinge hoe een mensch, door ver- | |
[pagina 191]
| |
scheyden Abuysen des Pausdoms ende verdooldheydt der velerhande Partyen, tot naedencken ghebracht: ende in twijfel staende, sal connen weten, wie van allen partyen, de rechte Kercke ende Bruydt Christi zyn moghe, van Christo (de waerheyt wech ende leven) onderrichtet, ende tot de Waerachtighe Gheestelicke ende altoos duerende wesen gestuert ende ghebracht wordt. In 1595 gaf Philips Marnix, Heer van St. Aldegonde, te 's Gravenhage een verhandeling uit ‘over de beproeving der leer en de waardigheid van Gods geschreven woord’, waarin weerlegd werden ‘het schadelyk vergif en de goddelooze leer’ van het vermaarde boekje Eyn Deutsch theologia, van Joh. Tauler, Seb. Franck, David Joris, Thom. Muntzer, Bern. Knipperdolling e.a. Marnix' geschrift droeg tot titel: Ondersoeckinghe ende grondelijcke wederlegginge der Geestdryuische Leere, aengaende het geschreuene Woirt Godes, in het O. ende N. Testament vervatet: Mitsg. oock van de beproeuinge der Leeren aenden Richtsnoer desseluen. Waerinne wort gehandelt v. Godes geopenbaerde Woort. Wat het is. Ende of hetselve genoechsaem is tot onderwysingh der salicheyt. Item hoe men het wel verstaen ende schriftmatichlyck uytleggen sal. De schrijver richt zich niet alleen tegen de Munstersche Wederdoopers, maar ook tegen zulken, die tot deze dwepers niet behoorden, maar die hij toch aan hen verwant achtte, omdat zij eveneens, ‘onder het deksel van geestelijkheid, de geheele leer van Christus tot een allegorie maakten en geestelijk wilden verstaan hebben’. Aan de dwalingen van deze geestdrijvers of Libertijnen behoorde volgens Marnix, de overheid paal en perk te stellen. Zijn geschrift deed, zooals Marnix zelf had voorzien, een storm opgaan en verschillende tegenschriften zagen het licht. Twee van deze zijn aan Koolhaes toegeschreven. Het eene ten onrechteGa naar voetnoot1). Het andere, in 1598 verschenen, was getiteld: Apologia Sebastiani Vranck: De welcke hy zelfs in syner leven gheschreven: ende achter syn boec van den seven Zegelen: tot defensie van syn persoon, ende schriften heeft doen drucken. Nu eerst in Nederduytsch trouwelyc overgheset. De vertaling was van Koolhaes. (J.H. Maronier, Het Inwendig Woord. Eenige bladzijden uit de geschiedenis der Hervorming, blz. 246-251; G. Tjalma, Philips v. Marnix enz., blz. 239-241). Intusschen zonden ongenoemden in 1597 een herdruk in het licht van de Remonstrance van den Leidschen magistraat en nog in datzelfde jaar een van diens Justificatie (zie hiervóór blz. 181; vgl. ook D. II, blz. 226n, 227n). Deze herdrukken gaven aanleiding dat in 1598 te Rotterdam het licht zag: Antwoorde op de valsche beschuldiginghen, door een zeker ghesworen Vyandt der Ghereformeerde Religie onder den Titel ofte name van de Justificatie van Leyden, eertijts thegens de ghemeene Kercken ende Predicanten voortghebracht; ende nu door eenige Weder-dooperen van nieus in Druc wtghegheven. Mitsgaders de Verantwoordinghe vanden Dienaer, Ouderlinghen ende Diaconen der Kercke tot Leyden, naar het wt-gheven van de justificatie ghestelt, ende nu door de vernieuwinghe van de zelve int licht gegheven. Dit geschrift bevatte een reeds vroeger opgestelde polemiek waaraan thans was toegevoegd een scherpe uiteenzetting van den vroegeren kerkelijken strijd te Leiden. Hiertegen gaf Koolhaes in het licht | |
[pagina 192]
| |
een Wederantwoort geschreven op een faemroovende bouczken, zonder naem des Autheurs, onder eenen gedichten ende versierden Naem van een verantwoordinghe des Dienaers, Ou//lingen [sic!] ende Diaconen der kercken tot Leyden, voor seventhien jaren tegen die Justificatie van Leyden geschreven: ende nu eerst tot Rotterdam gedruckt.... int Jaer 1598. Ghedr. tot Hoorn.... Anno 1599. Dit gaf aan zijn tegenpartij weer in de pen een Corte antwoordt op de valsche beschuldiginghen end' blameringhen van Caspar Coolhaes teghen de Ghemeene Kerchen, begrepen in syn boecxken ghenaemt Wederantwoordt enz. Waer inne ooc vervatet is een corte aenwysinge end wederlegginge van dwalinghen, stekende inde Boecxkens end' afbeeldingen hier voren van Coolhaes uytghegheven. (Delft 1600). Op dit synodale boekje van de hand van Arn. Cornelii en H. v.d. Corput (Reitsma en v. Veen, Acta. III, blz. 128, 129) liet Koolhaes volgen: Grondtlicke waerheydt op het min dan warachtich schryuen van eenen schuylenden onder 't decksel van die Gheref. Kercke sonder ontdeckinghe zynes Naems, teghens die Wederantwoort Caspari Coolhasen. Ghedr. Ao 1601. Van synodale zijde zweeg men hierop. Maar, zooals K. zelf in zijn straks te noemen: Noodtwendighe broederlicke vermaninghe aen.... Wyn. Kras (1602) (E 111 verso) meedeelt, toen de predikanten zich stil hielden, stond een schoolmeester uit Naarden tegen hem op, zoekende hem ‘met een lasterlijck liedt voor yederman stinckende te maken’; deze Marys (Mercys of Marcis), die ook nog andere ambachten uitoefende, werd spoedig na de uitgave van bedoeld gedicht ‘een Sieckentrooster tot Amstelredam, verwachtende sonder twijffel daghelycx Predicant te worden’, zooals K. schamper opmerkt, die dezen aanval beantwoordde met een Vermaninghe aen Jaques Mercys. 1601. Hierin verdedigde hij de onpartijdigheid als een eigenschap van ‘alle vrome eerlycke Godtsalige luyden, die het ampt der Overicheyt recht bedienen, en in 't algemeen als een echt christelijcke eigenschap, terwijl die er tegen lasteren en schelden, onderwezen zijn door den schoolmeester den duyvel’. Het duurde niet lang of Koolhaes meende zich te moeten uitspreken naar aanleiding van iets anders. In 1598 hadden de Staten van Friesland de vergaderingen der Mennonieten verboden, evenwel zonder strafbepalingen, maar in 1601 volgde een plakkaat van de Regeering der Stad Groningen, waarin de uitoefening van andere religiën dan de Gereformeerde verboden werd, en wèl met strafbepalingen tegen de overtreders. In hetzelfde jaar deed de magistraat van Sneek hetzelfde. Het Groningsche plakkaat gaf aanleiding tot een pamflettenstrijd, die eenige jaren aanhield en waaraan ook Koolhaes een krachtig aandeel nam. Dit laatste lag voor de hand. Alle bezwaar om samen met leden van andere gezindten, zooals Lutherschen en Doopsgezinden, Avondmaal te vieren, was voor hem denkbeeldig. Vandaar dan ook dat vele zijner aanhangers te Leiden, na zijn veroordeeling door de Haarlemsche synode, tot andere gezindten waren overgegaan (Brandt, Hist. der Ref. I, blz. 675). Eerst verscheen naar aanleiding van bedoeld plakkaat naamloos een Tsamenspreeckinghe van drie persoonen over het regireus Placcaet van Groninghen, ghecondicht den 7 Sept., oude styl, Anno sesttien hondert ende een. Hollander. Embder. Ghereformeert. Dit boekje trok blijkbaar in breeden kring de aandacht, want het werd in 1601 tweemaal gedrukt en in 1602 nog eenmaal. In dit laatste jaar werd het gevolgd door een ander, eveneens zonder auteursnaam op den titel, maar met een gedicht aan het slot, waarin de schrijver verklaart waarom hij zijn naam niet spelt, maar tegelijk door kapitaal gedrukte letters in den tekst zich doet kennen als Caspar Coolhaes van Collen | |
[pagina 193]
| |
woonende tot Amsterdam. De titel luidt: Aenhechtsel aen 't boecxken oft tsamenspreeckinghe over het regireus Plackaet van Groninghen, aldaer ghekondicht den 7. Sept., Ouden stijl. 1601. Ofte antwoordt op de Opspraek bij sommighen ghedaen, teghen het Drucken ende verkoopen des selfdes. Vervatet in een t' samensprekinghe van drie Persoonen, als Boeckverkooper, Partijdich ghereformeerde en een Jesuwyt. Uit de tegenschriften blijkt dat de Tsamenspreeckinghe het werk was van twee auteurs, van wie de een Jan Claessen Rolwaghen heette. De andere wordt niet genoemd, maar duidelijk genoeg wordt aangewezen dat dit Koolhaes was, en deze wijst zelf in zijn eigen antwoord o.a. een gedeelte van het betoog uitdrukkelijk aan, dat niet van Rolwaghen, maar van hem is; trouwens in het heele boekje vindt men de sporen van zijn auteurschap. (C.P. Burger Jr. in: Tijdschr. v. Boek- en Bibliotheekwezen Jrg. VIII. Nr. 1, 2, blz. 74-76 en in: De Amst. boekdrukkers enz. IV, blz. 92-98). De hier geoefende kritiek op het Groningsche Plakkaat bleef niet onbeantwoord. Zekere Wijnant Kras, met wien Koolhaes reeds als knaap kameraad was geweest (zoo verklaart laatstgen. zelf in zijn hierop volgend geschrift), een man die later telkens van beroep was veranderd, gaf als tegenschrift uit een Antwoort op een Faemroovende Boeck, het welcke ghenaemt is: Tsamensprekinghe enz. Ghedr. 1602. Hierin zijn afgedrukt het vonnis der Staten van Holland in 1581 over Koolhaes uitgesproken en het bestreden Plakkaat. De beide aangevallen schrijvers meenden hierop niet te mogen zwijgen; Koolhaes gaf als zijn antwoord uit Een Noodtwendighe broederlycke vermaninghe aan zynen voor zeeckere Jaren bekenden Vriendt ende nu ter tyt door zyn eyghen in druck wt ghegheven schriften bevonden zynde onwetenden broeder, genaempt Wynant Kras. Amst. 1602. Als bewijs dat de Amsterdamsche kerkeraad het twistvuur zocht te dempen, deelt Dr. Vos (a.w. blz. 110) mede, dat deze aan Wyn. Kras de uitgaaf van een geschrift tegen Koolhaes ontraadde, hoewel de geschriften van laatstgen. niet zonder bitterheid tegen Kras waren ‘ja tegen de gemeene Kerken van Holland’. Kras gaf aan dien raad voor het vervolg blijkbaar gehoor. Tot verdediging van het Plakkaat verscheen nog anoniem een meer officieele Apologia, ofte Verantwoordinghe des Edicts, Het welcke van een Eerbaren Raet der Stadt Groeningen tegen der Wederdooperen, en andere Secten Onordeningen.... gepubliceert is. Ende Door eenen onghenoemden Libertyn, met allerley valsch ende niet weerdich ghe-schrey, aangheblaft is geworden enz. Het was van de hand van Johannes Acronius, pred. te Groningen (Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl. 2e st. 1e afd., blz. 97) en zag ald. het licht in 1602, eerst in het Hoogd., daarna in onze taal (zie hiervóór Dl. I. blz. 20). Verschillenden namen tegen deze Apologia de pen op, o.a. ook Rolwaghen; 't eerst van allen echter Koolhaes ‘Des Heeren Jesu Christi ende zijns H. Evangelij, Wettelijck beroepen synde Dienaer’ (zooals hij zichzelf op den titel aanduidt). Nog in 1602 verscheen zijn Missive Aen den Authoor van die Apologia over het Placaet ofte Edict eenes Eersamen wijzen Raets der Stadt Groningen; In die welcke de voorschr. Authoor na t' bevel der Godtlijcker Schriftuere, broederlijck met goeder manieren bestraft wordt, van 't ghene hy teghen den aerdt der christelycke liefde, openbaerlyck voor alle de werelt, onder 't decksel van d'authoriteit desselven E.W. Raedts, met grooter onwaerheydt, synen naesten onschuldich van wercken des doots weerdich synde beschuldicht, tot voorder bericht ende nadencken desselven Raedts ende des onpartydighen lesers gheschreven, en in Druck ghegeven. | |
[pagina 194]
| |
Hierbij liet Koolhaes het niet. De Apologia gaf hem nog een ander strijdschrift in de pen, dat in 1603 het licht zag onder den titel: Summa ende Bekentenisse Christelijcker Leer der Predicanten die in Oost-vrieslandt omtrent Tachtentich Jaren voorleden, opentlijck ghepredikt ende gheleert hebben met een Supplication der selven aen.... Heer Enno, te dier tyt zijnde grave ende Heer v. Oost-Vrieslant, van woorde tot woorde gevolght het Exemplaer, tot Emden ghedruckt Anno 1565. Met noch een schoone bekentenisse, schriftuerlijck jnventeert, ende Rhethorijckelijck ghecomponeert by Iohan Baptista Houwart.... beschreven in zijn Boeck van de vier wtersten des Menschen, ende Anno 83. T' hantwerpen ghedruckt by Christoffel Plantyn. Hij noemt zich hier weer, des Heeren J.C., ende Zyner H. Kercken wettelijck beroepen zijnde Dienaer (die welcke die selve oock als zijn eyghen bekentenis houdt en belijdet). De schrijver van de Apologia had het optreden van Ds. Menso Alting geprezen, die den in leer afwijkenden Hofprediker van den Graaf den kansel niet had willen inruimen, hierbij gesteund door heel den kerkeraad. Koolhaes vond dit optreden blijk van ‘bittere partijdicheyt, ende versmadelijcke verachtinge zijns Naesten, en was verrast toen hij kort daarop een boekje in handen kreeg, van O. Friesche predikanten uitgegaan, en aan graaf Enno opgedragen, dat getuigde van groote ‘civiliteit ende beleeftheyt’, van ‘wezenlyke onpartijdichheydt’. Het bleek voor meer dan 70 jaren opgesteld en in 1565 gedrukt te zijn. K. gaf het nu opnieuw uit met een voorrede in den vorm van een opdracht aan graaf Enno, welke meer dan de helft van het boek beslaat, en voegde er nog een paar geloofsgetuigenissen van Nederlandsche martelaren, en stukken van Gualterus over ‘die Christelicke Disciplin ende Excommunicatie ofte Ban’ aan toe, om zijn eigen gevoelen in deze kracht bij te zetten. Inmiddels was in verschillende kerkelijke vergaderingen de vraag ter sprake gekomen, of men Koolhaes zoo mocht laten voortgaan met het uitgeven van geschriften. Naar aanleiding van een verzoek der Leidsche Classis, den 16en Jan. 1592 bij den kerkeraad van Amsterdam ingekomen, werden na uitgebracht rapport van onderzoek, den 5en Maart Ds. Petr. Plancius en een ouderling aangewezen, om K. te gaan ‘vermanen van zyn opt nyieuwe tzedert den laatstleden synode generael Anno 86 te 's-Gravenhage wtgegeven boecxken neffens zeeker gedruckte schilderye’. In het daarbij gevoerde onderhoud verklaarde K. vanwege zijn ouderdom, niet anders dan schriftelijk met den kerkeraad te willen handelen. Op zijn desbetreffende vraag verzekerde de commissie hem nog voor lidmaat aan te zien; zij was hem als een broeder komen aanspreken. Maar op haar vraag of hij deze ((‘zienlijke’) Gereformeerde Kerk hield voor de ware Kerk van Jezus Christus, antwoordde hij beslist ontkennend. Op haar wedervraag, waarom hij zich dan niet had afgescheiden, gaf hij als reden op, dat hij nergens een ware Kerk zag. De Leidsche classis, aan wie de kerkeraad zijn bevinding had meegedeeld, zond bericht hiervan aan de Z. Hollandsche Synode te Leiden (begonnen den 2en Nov. 1592), waarop deze besloot bedoelde zaak aan de ‘kercke tAmsterdam’ aan te bevelen, nademaal ‘Coolhase voorsz. aldaer residentie is houdende, om met kerckelycke vermaninge ende procedure des noodich zynde by hem aen te houden tot beterschap oft te doen nae behooren’. (Reitsma en v. Veen, Acta. II, blz. 457; Vos, Amstels kerk. leven, blz. 109, 110). In 1596 liet de kerkeraad hem opnieuw van harentwege aanspreken over zijn laatstelijk uitgegeven geschriften met onbehoorlijke ‘schilderijen’ ‘tot verachting van den Godsdienst’. Hij verklaarde toen dat hij de Kerk of hare Dienaren | |
[pagina 195]
| |
niet wilde lasteren, maar in alle gemeenten zonder aanzien van personen of partijen alleen de boozen wilde treffen; en dat deze de oorzaak waren dat hij zich van de gemeenschap der Kerk onthield. Hij wilde van de Kerk wel worden aangesproken en was het met haar eens in de voornaamste stukken, maar keurde af dat men eenige leerpunten sterk dreef en verdoemde wie ze niet begrepen. Christus had onder alle natiën en soorten van menschen Zijn volk, dat Hij trekt en zaligmaakt. Arminius, dàt was de Predikant, zijn Predikant. (Vos a.w. blz. 110, verklaart op grond van zulk een uitspraak dat K. veeleer een nàlooper dan ‘de voorlooper’ van Arminius schijnt geweest te zijn.) Bij een nadere onderhandeling, nu met Arminius zelf en een ouderling als kerkeraadscommissie ad hoc (1599), verklaarde K. voor dezen dat een excommunicatie rechtmatig kon zijn, mits de magistraat het zijne daarbij deed op goede wijze. Dit noopte den kerkeraad nader met K. te spreken om daarna ‘met meer zekerheid van zijn vereeniging en wederopneming tot de gemeenschap der gemeente te handelen’. Plancius zou uit Delft een aldaar tegen K. verschenen boekje opvragen, en Arminius zou K. vermanen niets meer in druk uit te geven. De kerkeraad weigerde in te gaan op het verlangen van de Deputaten der Z. Hollandsche synode, hem 25 Febr. 1601 kenbaar gemaakt, om K. òf tot boetvaardigheid te brengen òf te excommuniceeren. Hij zou, zoo besloot de kerkeraad, slechts worden aangesproken om de te Amsterdam voorgevallen, den kerkeraad bekende zaken. De verdere onderhandelingen, door Plancius en diens ambtgenoot Joh. Halsbergius, daartoe mede door den kerkeraad aangewezen, met K. gevoerd, vlotten niet, waarop de Z. Hollandsche synode te Gouda (28 Aug.-1 Sept. 1601) besloot, ‘om hem Casparo de mate vol te meten’ dat de predikanten Wern. Helmichius uit Delft en Casp. Grevinckhovius uit Rotterdam in tegenwoordigheid van een Dienaar des Woords te Amsterdam, aldaar nogmaals met K. diens heele zaak zouden bespreken, voornamelijk ‘sijn laest wtgegeven lasterboucxken tegens de gemeene kercken’. Was de excommunicatie noodig, dan wenschte de synode dat deze te Amsterdam in de kerk zou geschieden (R. en v. V., Acta. III, blz. 168). De kerkeraad echter weigerde dit beslist niettegenstaande de predikanten Fraxinus uit 's Gravenhage en Becius uit Dordrecht daartoe opzettelijk in den kerkeraad verschenen; het zou alleen geschieden op last van de Noord-Hollandsche synode. Laatstgen. synode te Edam (14-26 Juni 1604) vond op haar beurt goed op de bedenkingen der politieke commissarissen ‘de saecke te renvoyeren aen den Suydhollandschen synodum’ (R. en v. V., Acta I, blz. 364). De volgende N. Hollandsche synode te Alkmaar (14-17 Juni 1605) sprak zich in denzelfden geest uit (R. en v. V., Acta I, blz. 376). Hierop concludeerde de Z. Hollandsche synode te Rotterdam (30 Aug.-6 Sept. 1605), dat de excommunicatie van K. niet kon geschieden te Amsterdam ‘omdat hij noyt een litmaet der Noorthollantscher kercken en is geweest, noch oock in eenige kercken van Suydhollant, omdat zyn fauten zedert gecomitteert daer niet gevallen noch bekent en zijn’. In deze omstandigheden wist de synode niet anders te doen dan de zaak te laten rusten ‘tot op den synodum nationalem’. (R. en v. V., Acta. III, blz. 231). Het maakt den indruk dat men met K. eigenlijk geen raad wist. Reeds was K. de zeventig jaren voorbij, toen hij nog door de uitgave van eenige geschriften zijn belangstelling toonde in de reformatie van den kalender die na de reformatie der Kerk dringend noodig was gebleken. Het doel, dat hem daarbij voor oogen | |
[pagina 196]
| |
stond, omschrijft hij zelf op den titel van zijn hierna te noemen Trouwe Waerschouwinge. Eerst gaf hij in het licht een Christelijcken Schrijf-calender, waarvan geen exemplaar meer voorhanden schijnt. Koolhaes zelf vermeldt deze uitgave echter in een meedeeling ‘Tot den Leeser’ vóór het geschrift, dat hij daarop liet volgen (p. 15, 23); tevens blijkt daaruit dat hij zich in bedoelde uitgave noemt met vergriekschten naam ‘C. Crambi-Lagon’. Hierop verscheen onder dienzelfden naam te Amsterdam in 1606 zijn Comptoir-Almanach: oft Journael op het Jaer.... M. DCVI. Waer in achter aen plaetse van duslange gebruyckten ende min dan warachtighe Prognosticatien, ofte Practijcken, tot onderwijsinge ende stichtinge des Lesers, het recht gebruyck eens yeghelijcken voornaemsten Feestdaghs angewesen ende het misbruyck derselver, als oock de verscheyden Bachus Feesten: Vastelavont: Vasteldaghen: Bededagen ende Vierdaghen uyt des Heeren Woort bestraft worden (zie hierover: Rogge, Bijdrage t.d. geschied. v.d. Evang. Kalender in Nederl., in: Bijblad v. De Referent. Uitgeg. m. medew. v. ondersch. vaderl. godgel. door J.H. Gunning Jr., 1856, blz. 104-121; Nav. 7e Jrg. (1857), blz. 7, 35, 65, 99; Bijdr. voor Vad. Geschied. en Oudheidk. N.R. VIII (1875), blz. 277-304). Daarop liet hij in 1607 volgen (als een meer uitvoerige behandeling van het betoog ‘aen den goetwilligen Leser’ achter den Comptoir-Almanach) een Trouwe waerschouwinge voor den schandelijcken abuysen offte misbruycken der Almanacken, de welche (gelyk alle andere Valsche Godes-diensten) uyt de schatcamer der verscheyden Pausen ghecomen zijn, ende daerom niet minder Reformation van doen hebben als de Kercken. Staende vol afgodische beelden, outaren ende derghelycken, doch met minder moyte ende arbeyt vernielt ende in haer gheel.... gestelt zullen connen worden. Allen Godt-vresenden Magistraten ende Predicanten.... ter prove voor-gestelt. Koolhaes weet dat hij met dit werk ‘seer grooten ondanc behalen sal’ bij de z.g.n. ‘Doctoers der Astronomie’, bij zekere predikanten, die van oordeel zijn dat hùn alléén toekomt de ‘loghenen te bestraffen’ en voorts bij ‘die pracktiseerders der pauselijcker almanacken ende der geenen, die hun helpen in 't drucken ende verkopen van den selven Almanac’. Hij acht zich echter even wettig beroepen om voor het ware geloof op te komen als alle predikanten, en haalt daarbij heel zijn vroegere werkzaamheid nog even op van zijn prediking te Deventer 1566 tot zijn excommunicatie. In hetzelfde jaar gaf hij nog uit zijn Christelijcke ende stichtelijcke Vermaninghen Aen plaetze van dus lang gebruycten (maer min dan waerachtigen) Prognostication ende practycken: in den welcken het recht gebruyck eens iegelijcken voornaemsten Feestdaeghs aengewezen, ende het misbruyck der zelven: als oock der verscheyden Bachus-feesten, Vastenavond, Beedagen ende Vierdagen, met des heeren woort bestraft worden. Z. pl. [Amsterdam]. Als aanhangsel (3e st.) was deze Christelycke ende stichtelijcke Vermaninghe vroeger geplaatst achter de Comptoir-Almanach, en als zoodanig al te uitvoerig, maar op zichzelf een interessant geschrift. De afzonderlijke uitgave is geen nieuwe druk; zij omvatte slechts het overgebleven deel van de oplaag met een er vóór geplaatst titelblad en vier bladzijden ‘aenden Godt vreezenden, ende van harten God-zoeckenden Lezer’. (Deze uitgave van 1607 was aan Koolhaes' biograaf Dr. Rogge onbekend). De samenstellers van almanakken gingen echter voort op de oude manier; zij zagen er hun voordeel in. Daartegenover zou hij, nu zijn geschriften tot hiertoe niet hadden gebaat, een anderen weg inslaan. Eerst dan zou hij, naar zijn eigen verklaring, zijn conscientie bevrijd hebben. In het volgende jaar verscheen dan ook zijn Remonstrantie | |
[pagina 197]
| |
Aen zijne Prinslijcke Excellentie, ende de.... Heeren Staten ende Steden der Vereenighde ende Gereformeerde neder-Landen, in dewelcke (onder verbeteringe) aenghewezen wordt 't ghene, dat nootlijck naar eysch der Heyligher Godlijcker Schriftuere ende Ghereformeerde Professie ter eeren Godes ende stichtinge van veel duyzent menschen behoorde: ende met kleyne moeyte verbetert zal konnen werden. Ter Goude. Hierbij met afzonderlijken titel: Specimen ofte Monster eens Christelijcken Calenders ofte Almanac (gezuyvert zijnde van alle Heydensche ende Papistische abuyzen) zoo diezelve van begin der Werrelt in der Prophetischer ende Apostolischer Kercken geuseert ende gebruyckt is woorden. Opt Jaer onzes Heeren 1608. 12 bladen 4o. (Uit den tekst blijkt dat beiden bijéén behooren; op één na bezitten alle bibliotheken echter de beide stukken gescheiden. Aan Rogge a.w. was de tekst der Remonstrantie blijkbaar niet bekend). De kalender is hier nog veel soberder dan in den Comptoir-Almanak; de in dit Specimen boven iedere maand geplaatste versjes zijn afgedrukt door Rogge, Bijblad v. De Referent, blz. 118-120). Hiermede was Koolhaes' werkzaamheid in dit opzicht geëindigd. Hij had op dit gebied wel ‘het zijne gedaan’. In 1608 verscheen ook nog een herdruk van een zeer eigenaardig geschrift van Koolhaes, dat, in 1600 voor de eerste maal van de pers gekomen, als vanzelf herinnert aan een reeds in 1588 door hem uitgegeven boekje, waarin hij zijn vroeger aangevangen dagelijksch bedrijf aanprees (zie hiervóór blz. 186). Het thans herdrukte geschrift heeft tot titel: Water-boecxken: Het welcke aenwyst, hoemen zeeckere Edele en seer goede Spiritus, Aquae vitae compositae, Wateren, Cracht-wateren ende gedistilleerde Olien, tot een yeder Cranckheyt ende ghebreken des Menschen lichaems, die uyt kouden Humoren ende Catharnen haren Oorspronck hebben, so wel uytwendich als inwendich, met grooten Nut, sal moghen ghebruycken. Met een corte en clare aanwijsinge, uyt des Heeren woordt, hoe een yeder zelfs, door Gods genade, achtervolgende het bevel des Heeren, veel en verscheyden zware Cranckheyt ende gebreken can voorcomen: zijn leven niet verkorten: een geruste Conscientie behouden: ende ten laetsten vrolijck in den Heere soude mogen ontslapen. Van dit boekje bestaat behalve de hier bedoelde herdruk te Gouda, nog een tweede te Amsterdam in 1622. Die van 1608 is nog door den schrijver zelf bezorgd, met verwijzing naar het oude Amsterdamsche adres waar de zaak toen gedreven werd door zijn zoon Adolf Casparsz. Coolhaes, zooals de titel tevens vermeldt. Opmerkelijk is dat hij bij de in 1608 tevens verschenen nieuwe uitgave van zijn Toutzsteen van 1584, onder toevoeging van het opschrift ‘Errata’, nog een verklaring gaf van de bekende letters C.C.V.M.I.D.H.G. waarmee hij de jaren na zijn excommunicatie zichzelf had aangeduid (zie hiervóór blz. 187). Bij vergissing waren ze thans onveranderd op den titel herdrukt. Naar aanleiding hiervan komt hij nog kort op zijn uitbanning terug en verklaart hij opnieuw het nooit oneens te zijn geweest ‘in der suyvere leere Christi’ en ook nooit ‘de Christelijcke Disciplijn in des Heeren woort gegrondet zijnde veracht’ te hebben. Verder volvoerde hij een reeds vroeger gekoesterd plan om een historische uiteenzetting te geven van het verschijnsel, dat hij al zoo vaak had opgemerkt, n.l. dat de Kerk in zijn dagen in menig opzicht z.i. denzelfden weg insloeg, die geleid had tot verbastering van de oude apostolische Kerk onder het Pausdom. De uitgebroken twist in de Gereformeerde Kerk had hem genoopt dit plan voorloopig te laten rusten. Thans gaf hij er uitvoering aan in een boekje, dat in 1609 gedrukt te Gouda het licht zag onder den titel: Naedencken Of de disputatien van de Godtlijcke Predestinatie, ende der- | |
[pagina 198]
| |
ghelijcken meer, des natuerlijcken Menschen verstant verre te boven gaende, oorbaerlijck ende stichtelijck ghetracteert, ofte verhandelt konnen worden, ende of Christus, syne Apostelen en Propheten, op een sodanighe manier van doen, de Kercke des Heeren (dewelcke sy tot haren tyden geheel vervallen te syn ghevonden) ghereformeert hebben, so men huydendaechs, ende omtrent in de hondert jaren herwaerts te doen onderstaen heeft. Den eerwaerdighen en welgheleerden Heeren Francisco Gomaro ende Jacobo Arminio, beyde Doctores en Professores Theologiae in de Universiteyt tot Leyden in Hollandt; mitsgaders oock der gantscher Kercken des Heeren Christi Jesu, ter proeve voorgestelt. De strekking van dit boekje van 56 bladzijden wordt uitgedrukt in den wensch (op blz. 54) dat ‘ghelyck wy van onsen Vaderen den geloovigen ten tijden der Apostelen lesen, dat sy waren, wy oock also, een hert ende een ziel zijn mochten, ende voortaan niet meer kijven noch twisten, maar veel meer malcanderen met aller beleeftheyt leeren en vermanen, danckende Godt ende der Vader door Christum’. Het heeft bij de op den titel genoemde Professoren de bedoelde uitwerking niet gehadGa naar voetnoot1). Gomarus heeft het ‘noyt met die minste letter’ beantwoord, en Arminius was geheel in beslag genomen door de verdediging van zijn zaak, en is daarna ziek geworden en gestorven. Toch ontmoedigde dit Koolhaes niet. Hij meende nogeens, ditmaal onder een meer klinkenden titel, alarm te moeten maken, en gaf hieraan gevolg door de uitgave van een in 1610 te Gouda in 4o gedrukt werkje getiteld: De Basuyne ofte Trompette Godes. Dewelcke zijn Goddelijcke Majesteyt, den Propheet Esaja, ende allen sijnen H. Propheten, Apostelen, getrouwen Herders ende Leeraren, sonder ophouden te blasen bevolen heeft, om sijn volck voor haren Erfvyandt, den Duyvel, te waerschouwen. Het was gericht tot ‘allen Dienaren des Goddelijcken Woorts besonders doch den ghenen die nu ter tijt in Hollandt ende Westvrieslant prediken ende boecxkens schrijven (niet sonder groote ergernisse van veel duysent menschen)’. De man, die zelf zooveel pamfletten uitgaf, verheft hier zijn stem tegen al den strijd, van den kansel, en in den druk, dien hij niet de juiste taak acht voor de predikers van het Evangelie. ‘Want tot vrede heeft ons Godt beroepen....’ Na deze beide geschriften vatte Koolhaes zijn uitgestelde werk weer op: nl. om te openbare t' ghene, dat vanden tijden des Keysers Constantini des Grooten ende des Roomschen Bisschops Silvesters, tot den daghe van heden toe, bijna allen menschen des werelts onbekent gheweest is, als namelijck: door wat wegen ofte middelen, de Roomsche Paus metten sijnen tot eenen sodanighen overvloedighen rijckdom gecomen zy, dat hy meest aller werelt beste goederen, in allen Landen, Rijcken, ende Coninckrijcken ingheslocket: Ende hy (die Roomsche Paus) tot eene sodanighe uytnemende macht, dat hy ten laetsten die Monarchie des gheheelen Aertbodems ingenomen ende alle Roomsche Keyseren, Coninghen, Vorsten ende Potentaten (so wel als oock den ghemeynen man) in allen rijcken Coninckrycken ende Landen, synen voeten onderworpen heeft. Met een verder nadencken, of die Sathan (die oude listighe, helsche slanghe) oock niet tot desen onsen tijden, den selven wech onderstaen heeft in te gaen. Ja by velen alreede een groot stuck weeghs ingheghaen is, om een nieuwe Pausdom, inplaets des ouden bynaest vervallen op te richten etc.’ Dit een | |
[pagina 199]
| |
en ander bedoelde Koolhaes uiteen te zetten in een ‘tractaet’; in de Basuyne (blz. 3, 46) vertelt hij daarmee bezig te zijn, en in het nog in 1610 verschenen Cort warachtich verhael (blz. 48) zegt hij dat het uitgegeven is. Het moet dus tusschen die beide geschriften het licht hebben gezien. In Dr. Rogge's biographie wordt het, evenmin als De Basuyne, onder Koolhaes' geschriften vermeld; in geen der bekende bibliotheken is trouwens een ex. ervan aanwezig. De titel luidt: Naspeuringhe der weghen door de welcke de Roomsche Paus tot een sodanighe uytnemende macht gecomen is dat hy ten laetsten de Monarchie des gheheelen aardtbodems in ghenomen heeft etc. Nog in 1610 volgde hierop een van de omvangrijkste pamfletten, door Koolhaes uitgegeven, en misschien het allerbelangrijkste. Het is opgedragen aan de H.H. Staten. Hij verhaalt hierin alle ervaringen, door hem opgedaan, sedert 1573 toen hij 't eerst in Holland kwam. Hij bestrijdt uitvoerig het gezag der synoden in geloofszaken, dat hij niet als wettig kan erkennen, maar voor een weder-insluipend misbruik houdt, en in 't algemeen de neiging om tal van voorschriften te maken die niet op de H. Schrift gegrond zijn. Bij de uitvoerige behandeling der Leidsche twisten van 1579 en zijn eigen uitbanning in 1581, '82 wordt natuurlijk veel herhaald wat reeds in zijn vroegere verdedigingsschriften gezegd was. Verder vertelt hij van zijn herstelling in 1586 en van het nieuwe conflict, naar aanleiding van zijn preeken te Warmond in het volgende jaar en vermeldt hij hoe zijn tegenstanders spoedig daarna als samenzweerders schuldig bevonden en gestraft waren. Het ‘vyer’, door die terechtstelling ten tweeden male gedoofd, was nu opnieuw opgevlamd, zoodat het hoog tijd was voor degenen, wier ambt dit is, om ernstig van blusschen werk te maken. De titel luidt: Een cort warachtich verhael van t sorgelicke vyer der hatelicker ende van God vervloecter oneenicheyt in religions saken, ontsteecken synde in Hollandt ao 1574; door wien hetselve ontsteecken, ende smoockende gheleghen heeft tot in 't jaer 1579, door wien ende wat plaetsen in Hollandt 't selve opgheblasen, dattet brandende geworden is; des welcken vlam een weynich gedaelt synde, door wien 't selve op 't nieuwe weder opgheblasen, stercker ende grooter gheworden is, dan het te voren was; deswelchen vlam oock metter tyt minerende, nu wederom met veel ende verscheyden, so grooten als cleynen blaesbalghen, teffens opgheblasen wort om stercker te branden, ten eynde dat het gheheele landt, door hetselve vernielt, ende in den gront soude moghen bedorven worden; door wat mannen 't selve vyer by tyts uytgebluscht ende so geheel tot niete soude connen ghedaen worden, dat van 't selve gheen coolken meer over blijven, van 't welcken men te besorghen mocht hebben, dat 't eenigher tyt aen 't selve een nieu vyer soude moghen ontsteecken worden. Tot ghetrouwer waerschouwinghe ende opwecken van denghenen derwelcken ampt is, om 't selve by tyts te remedieren. Geschreven van eenen getrouwer liefhebber des Vaderlants, Casparus Coolhaes. De uitgave van dit Verhael (door Glasius t.a.p. ten onrechte geplaatst in 1580) heeft tot adres ‘Tot Leyden’. Dit hangt misschien samen met een bezoek, door K. gebracht aan Leiden (door hemzelf vermeld in den herdruk (1611) van zijn Christelycke Disciplyne). In zijn geschrift, opgedragen aan de Regeering der stad Leiden, geeft hij den indruk weer, dien hij bij zijn bezoek aldaar heeft gekregen, en die hem aanleiding gaf de overheid toe te roepen om wel toe te zien op handhaving van haar wettig gezag, en zich dit niet te laten ontnemen door Predikanten, Theologen of Professoren in de Theologie. Zoo betoonde hij zich ook nog aan het eind van zijn leven een strijder voor het gezag van den Staat over de Kerk. Dit verhael is het laatste der door K. zelf opgestelde geschriften. | |
[pagina 200]
| |
In 1611 bezorgde hij nog een nieuwen herdruk te Amsterdam van de (reeds in 1609 herdrukte) verhandeling van Rod. Gwalterus (zie hiervóór blz. 187). Van de Chr. Disciplyne enz. nu.... op een nieuw oversien, ende tot verminderinghe der hatelijcker partyschap, ende vermeerderinghe der ongeveynsder broederlicker lieffde in Druck ghegheven. Misschien heeft hij ook de hand gehad in de talrijke herdrukken van geschriften van geestverwanten als Castellio, Coornhert, Thymen Claesz. HonichGa naar voetnoot1). Rogge (a.w., blz. 51) acht het bewezen dat hij zijn laatste levensjaren te Amsterdam heeft doorgebracht, en neemt op grond van Revius' bericht (t.a.p.) ‘obiit Amstelodami’ aan, dat hij aldaar is overleden. Burger (a.w., blz. 130) acht het echter niet onmogelijk dat hij vandaar nog verhuisd is naar Gouda, waar in 1610 zijn Basuyne het licht zag. Zijn oudste zoon werd daar poorter en begon er een distilleerderij, misschien met steun en onder leiding van zijn vader. Burger stelt voorts de mogelijkheid dat K. later nog naar Leiden is verhuisd (a.w. IV, blz. 134). Zijn levensschets in Alma Acad. Leidenis, nog vóór zijn dood verschenen (1614), bevat daaromtrent geen voldoende aanwijzing, en evenmin het Besluit der Leidsche regeering (Nov. 1614), waarbij deze aan K. een geldelijke vereering toezegde (afgedrukt Nav. X, blz. 279, 280). Onderzoek der archieven te Amsterdam, Gouda en Leiden leverde in bedoeld opzicht geen enkel gegeven op. Wèl wordt door sommige latere biografen (o.a. Glasius t.a.p.) Leiden genoemd als plaats van zijn overlijden. Hij stierf den 15en Jan. 1615. Koolhaes is een der belangrijkste figuren geweest in het kerkelijk leven hier te lande gedurende het laatst van de 16e en het begin van de 17e eeuw. Vandaar dat niet alleen een Brandt en een Wtenbogaert, maar ook een Trigland aan hem een ruime plaats in hun standaardwerken hebben ingeruimd. Laatstgen. somt negen redenen op, waarom hij het verhaal omtrent K. wat breeder heeft opgezet (Kerck-Geschied). 1650, blz. 188), en plaatst daarbij bovenaan dat hij de eerste is geweest, die de vaderlandsche kerk na hare verlossing van de verdrukking onder het kruis ‘publyckelyck heeft gethurbeert’. De evenzeer onverdacht Calvinistische bestrijder der Arminiaansche leeringen Baudart begint zijn Memoriën ofte Kort Verhael der ghedenckweerdigste Geschiedenisse, wat de Nederlanden betreft, met K. als eerste onder degenen die ettelijke jaren te voren, zonder het zuurdeeg van het pausdom nog kwijt te zijn, de Kerk een tijdlang hebben verontrust. Terwijl K. door zijn tegenpartij op dogmatischen grond werd beschuldigd van den zuurdeesem van het pausdom nog niet vrij te zijn, verweet hij van zijn kant haar, dat zij met haar kerkelijke opvattingen en practijken het voetspoor van het pausdom volgde. Het kerkbegrip der Reformatie, uitgaande van een belijdende gemeente, waarvan de leden gehoorzaam zijn aan de vrijwillig afgelegde belijdenis en bij afwij- | |
[pagina 201]
| |
king daarvan zich onderwerpen aan de uitspraak van het vrijwillig aanvaard gezag òf zich afscheiden, achtte K. met de Libertijnen zijner dagen, in strijd met de christelijke vrijheid. Verplichting tot het onderteekenen van de Confessie en tot het erkennen van de geldigheid der Formulieren waren volgens die beschouwing niet in overeenstemming met het wezen van de gereformeerde kerk. Dit verklaart ook de zeer pijnlijke positie, waarin K. op de synode te Middelburg geraakte. Toen hij daar eerst, om de kerkelijken tevreden te stellen, eenige theses had onderteekend, terwijl hij later weigerde de contrarieerende gevoelens, hem uit zijn eigen geschriften voorgelegd, terug te nemen, was dit hiervan gevolg dat hij voorbijzag wat hij toch te voren had kunnen weten, dat nl. geen subjectieve toegeeflijkheid, maar materieele eenparigheid van overtuiging door de kerkelijken als basis van gemeentelijke samenleving werd begeerd. (H. Schokking, De leertucht in de Geref. Kerk v. Nederland tusschen 1570 en 1620). (Acad. Proefschr.), blz. 292). Bij zijn bestrijding van Baudart zoekt Wtenbogaert (in zijn Kerck. Hist., na zijn dood uitgeg. 1646) met een aanhaling uit Koolhaes' geschrift Naedencken enz. te bewijzen dat deze de zuivere praedestinatieleer niet zou hebben verworpen. Hiertegenover betoogt Trigland, die Baudarts uitspraak omtrent K. verdedigt, dat deze niet alleen ten opzichte van de Kerkorde, maar ook ten aanzien van de leer de Kerk heeft beroerd op dezelfde wijze als ‘de Hedendaechsche Remonstranten, ja dat hij.... de selve leere gedreven heeft, die de Remonstranten eerst hebben gedreven, als sy eerst begonnen de Ghereformeerde Kercken te beroeren; namelijck van de vrye Wille des menschen ende d'Alghemeene ghenade’. Dezelfde schrijver, die door zijn bekendheid met de heldere synodale tegenschriften beter dan Wtenbogaert op de hoogte was van het geschil met K., gaat heel diens geschiedenis en excommunicatie na, om aan te toonen, dat de Gereformeerde Kerk consequent is geweest met eerst hem en later de Remonstranten van onzuiverheid in de leer te beschuldigen. Na zijn dood is K. van Contra-Remonstrantsche zijde beschouwd als een voorlooper der Remonstranten. Trigland merkt op dat de strijd met hem gevoerd ‘zeer na aan de Remonstrantsche controversiën raakt’. En zijn latere biograaf Dr. Rogge heeft hem breedvoerig beschreven als ‘de voorlooper van Arminius en der Remonstranten.’ Men kan hem in dit opzicht vergelijken met een Anastasius Veluanus, in wiens bekende geschrift Der Leken Wechwyser de Remonstranten later ook hun gevoelens veelszins konden terugvinden. De Remonstranten zelf, die zich nog binnen de palen der Gereformeerde Kerk hielden, en tegenover de beschuldiging hunner tegenpartij, dat zij gevaarlijke nieuwigheden invoerden, hun eigen opvattingen, inzonderheid ten opzichte van de voorbeschikking en den vrijen wil, verdedigden als overeenkomstig de oude zuivere leer der eerste christenheid, ja ook als van het begin der Reformatie af hier gepredikt, wilden in het eerst niet van K. wetenGa naar voetnoot1). Aanvankelijk werd zijn beteekenis slechts | |
[pagina 202]
| |
erkend door de ‘onpartydighen’ of ‘Neutralisten’, die in den ruimsten zin ‘verdraagzaamheid’ en ‘vrijheid’ voorstondenGa naar voetnoot1). Volgens Ypey en Dermout zou K. niet om onrechtzinnige gevoelens veroordeeld zijn, maar om zijn te sterk gedreven verdraagzaamheid ten opzichte van andersdenkenden, welke scheen te grenzen aan onverschilligheid omtrent de leer der Kerk. Ook zouden zijn gevoelens op bepaalde punten, de leer betreffende, noch uit zijn eigen geschriften, noch uit die van anderen, noch uit staatsresolutiën, noch uit synodale Handelingen zijn op te maken (a.w. II, Aant., blz. 71, 72). Hiertegenover valt op te merken dat K. zijn gevoelens veelal poogde te verbergen onder het kleed der verdraagzaamheid; zijn ijver voor deze laatste was echter weer daarvan gevolg, dat hij, zelf in meer dan één opzicht van de leer der Kerk afweek. Waarin die afwijkingen bestonden blijkt voorts o.a. uit zijn beide Apologieën en uit het Cort eenvoudich ende waerachtich verhael door predikanten en ouderlingen van de Haarlemsche synode na zijn excommunicatie uitgegeven. Naar de letter betrof het geschil met K. niet de leer der voorbeschikking; zoodra K. hierover wilde handelen, wierp men van kerkelijke zijde hem altijd tegen, dat op dit punt geen verschil bestond, maar alleen ten opzichte van den vrijen wil en de algemeene genade; hieromtrent waren zijn gevoelens zoozeer afwijkende gebleken, dat de Haagsche synode van 1586 bij de overeenkomst met K. getroffen uitdrukkelijk bedong dat hij zou ‘stilzwijgen en niet dryven noch beweren van de algemeene genade Gods over allen en een iegelijk mensche’, zooals ook Brandt onomwonden vermeldt, maar door Ypey en Dermout verzwegen wordt. Consequent moest hij daarbij wel loochenen de leer der onvoorwaardelijke praedestinatie. Dat dit inderdaad het geval was blijkt duidelijk o.a. uit verklaringen in zijn Apologia (1580)Ga naar voetnoot2). Hierbij dient opgemerkt te worden dat K. niet zoo scherp als later door bekende Remonstrantsche theologen geschiedde, dogmatische lijnen trok. In zijn geschriften | |
[pagina 203]
| |
(niet het minst in zijn Grondtliche Waerheydt) komt uit hoe hij bij zekeren afkeer van dogmatiek bij voorkeur den nadruk legt op de practijk van het Christendom. Zijn anti-Calvinistische gevoelens ten opzichte van essentieel Gereformeerde leerstukken zouden volgens Rogge hieruit te verklaren zijn, dat hij in den beginne zich bij Luther had aangesloten. Hierbij mag niet worden voorbijgezien dat hij naar zijn eigen latere verklaring voor vertegenwoordigers van overheid en kerkeraad te Leiden (Rogge a.w. I, blz. 174), sedert 1565 niet meer aan de wezenlijke tegenwoordigheid van Christus' vleesch en bloed in de Avondmaalsteekenen geloofde. Niet lang daarna, tijdens zijn verblijf te Essen, waar de tegenstelling tusschen Lutheranisme en Calvinisme toen scherp was, bleek hoe hij als predikant der gemeente, waarin laatstgen. richting toen de overhand had, zich niet richtte tegen het Lutheranisme. Robidé v.d. Aa ziet in K. iemand, die zijn leven lang getrouw is gebleven aan ‘den gematigden middenweg, die in de Keulsche Kerkordening heerschte’ en wat betreft zijn afwijking van hetgeen voor de Calvinisten ‘cor ecclesiae’ is, zich hield bij de inconsequentie door de ‘Formula concordiae’ in 1577 voor de Luthersche kerk vastgesteld. (De Gids. 1859. t.a.p.). In zake de verhouding van Kerk en Staat bleef hij bij de opvattingen van Luther en Zwingli. R. Fruin verwondert er zich niet over dat ‘een libertijn als Coolhaes’ zijn naam plaatste onder de Artikelen van het Convent te Wesel, waar de invloed der ‘rekkelijken’ zich te zeer naar den zin der ‘preciesen’ zou hebben doen gevoelen, een stelling trouwens, waarvan de juistheid van andere zijde is ontkend. (Zie: Fruin, Verspr. Geschr. II, blz. 259 De voorbereiding in de ballingschap v.d. Geref. Kerk v. Holl. ald. blz. 235-275, overdr. uit: Arch. v. Ned. Kerkgesch. V (1895), blz. 1-46; Reitsma, Herv. en Herv. K., blz. 322; vgl. ook J. de Jong, De voorbereiding en constitueering v.h. Kerkverband der Ned. Geref. Kerken in de zestiende eeuw. Hist. studiën over het Convent te Wezel (1568) en de Syn. te Emden (1571). Johannes Fontanus noemt in een schrijven aan Graaf Jan den Oude (d.d. 14 Juli 1582) K. als een, die ‘mit Hülff des Magistrats einen grewlichen Libertinismum infüren’ wilde. (Groen v. Pr., Archives VIII, 114). In elk geval trad hij op als verdediger van de eischen der Leidsche regeering, van wier vrijmoedige houding in kerkelijke aangelegenheden de Libertijnen groote dingen verwachten. K. is onder de Libertijnen te rangschikken, mits niet in den zin van ‘sceptici’, maar veeleer als een derzulken, die vrij wilden zijn van elken dogmatischen band, maar die bedoelden zich te houden aan de H. Schrift en bij het uiten van hun godsdienstige gevoelens zich alleen op haar wilden beroepen. De zaak-Koolhaes, eerst in verband met de Leidsche twisten, later alleen hemzelf betreffende, bezorgde aan de Kerk veel moeite en maakte in het gansche land veel gerucht. K. is genoemd een van de eerste en beste predikers (Vos, a.w., blz. 108). Zeker was hij ook een der voornaamste en meest invloedrijke schrijvers zijner dagen. In zeker opzicht toont hij overeenkomst met zijn vriend Coornhert, van wien hij ook den invloed heeft ondergaan. Diens geschriften munten boven de zijne uit. Maar door beiden heeft de geest van Erasmus, die in hen woonde, ingewerkt, op een belangrijk gedeelte der theologische beweging hier te lande, op die stroomingen buiten de Roomsche Kerk, die zich keerden tegen een ‘dogmatisch Christendom’. (Reitsma, a.w., blz. 120). Uiteraard zijn er onder zijn talrijke tegenstanders geweest die zijn persoon en par- | |
[pagina 204]
| |
ticuliere leven in verdenking poogden te brengen. Een hunner, Everhardus van Bommel, pred. te Gouda, deed daarvoor in 1580 amende honorable in een schrijven (berustend in het Archief der gem. Leiden), waarbij hij verklaarde van den belasterde niet te weten dan ‘deuchde, eere ende vromicheyt’. Waarschijnlijk hield deze verklaring verband met v. Bommels benoeming als tijdelijk dienstdoend predikant te Leiden, waar hij in 1581 als zoodanig in functie was. (Kist en Moll, Kerkhist. Arch. II (1859), blz. 472, 473). Uit Koolhaes' huwelijk met Grietje Casparsdr. (Nav. X, blz. 157) werden zeventien kinderen geboren, waarvan drie zoons en twee dochters den volwassen leeftijd bereikten. Van zijn vrouw maakt hij nog melding in 1610 (Cort warachtich verhael, blz. 132); daarna verneemt men niet meer van haar. Zij bleef als weduwe achter. Hetgeen haar man was aangedaan had zij zich zoozeer aangetrokken, dat zij er ernstig onder leed. (a.w., blz. 130, 132). Van Koolhaes bestaan verschillende portretten; een in borstbeeld v. voren in ov., met 2 reg. onderschrift, en een latere afdruk hiervan met eenig randschr. om het ov. Zie verder: Muller, Cat. v. Portr. no. 1107*-1110; v. Someren, id. no. 1185a,b. Zijn afbeelding komt ook voor in Alma Acad. Leidensis; Kok, Vad. Wdb. X tegenover blz. 504; Burger, De Amst. boekdrukkers, IV, tegenover blz. 133. De door K. uitgegeven geschriften, in het voorafgaande vermeldt, vindt men het meest volledig bij Burger a.w. IV, blz. 3-33 met vermelding van de openbare bibliotheken, waar van zijn uitgaven een ex. aanwezig is, gelijk ook bij Petit, Bibliogr. Lijst der werken v.d. Leidsche hoogleerarenGa naar voetnoot1) v.d. opricht. der Hoogesch. tot op onze dagen. Leid. 1894, blz. 3-11. Aan Rogge zijn enkele zijner geschriften niet bekend geweest, zooals blijkt uit diens a.w. II Bijl. A, blz. 231, 232 en uit den tekst van dl. I en II. De Leidsche bibliotheek bezit onder hare handschriften een bijna onleesbaren brief van K. met het adres: ‘Eherwerdigen ende gheleerden D. Tilmanno Cupo, mijnen goeden vriende’, half in het Hoogd., half in het Hollandsch geschreven ‘in der eyll ausz Amsterdam, der 17 Aprilis ao 94’. De inhoud is onbelangrijk. (Rogge a.w. II, blz. 232). Litteratuur: H.C. Rogge, Caspar Janszoon Coolhaes, de voorlooper van Arminius en der Remonstranten. Amst. 1856, 58 (2 dln.) en naar aanl. v. dit werk de artikelen van: C.M. v.d. Kemp in Boekz2. 1856, 256-266; H.G.H. in: De Referent. 1856, blz. 262-265; R. in: Waarh. in liefde. 1857. III St., blz. 610-613; voorts ald.: 1859 II St., blz. 336-342; 1859, blz. 398-410; R. v.d. Aa in: De Gids. 1859. I, blz. 269-282; Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 415, 416. - H.C. Rogge, Casp. Coolhaes, in: Kalender voor de Protestanten in Ned. (ond. leid. v. W. Moll). Eerste Jrg. (1856), blz. 203-215. - Dez., Art. Koolhaes, in: Herzog, Realencykl. Bd. XI (1902), S. 35. - Dez., Art. Coolhaes, in: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. I (1911), k. 632-636. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 293-298. - C.P. Burger Jr., Casp. Jansz. Coolhaes (1591-c. 1610) in: E.W. Moes, De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende e. Dl. IV, blz. 1-140. - Dez., in: Tijdschr. v. Boek- en Bibliotheekwezen. Jrg. VIII (1910) no. 1, 2. blz. 74-78: Casp. Coolhaes en Jan Claesen Rolwaghen; blz. 239-254: Zes- | |
[pagina 205]
| |
tiende-eeuwsche volksprenten. - Illustrium Hollandiae et Westfrisiae Ordinum alma Acad. Leidensis, L.B. 1614, p. 3-5. - J. Revius, Daventriae illustr. sive Hist. urbis Daventr. libri sex, p. 367, 368. - Ludov. à Renesse, Praefatio voor: Ant. Walaei Tractatus de munere ministrorum Ecclesiae et inspectione Magistratus circa illud, in: A. Walaei Operum Tom. II. L.B. 1648. - Brandt, Hist. der Ref. I (reg.). - Wtenbogaert, Kerck. Hist., blz. 177, 205-207, 213-215. - Trigland, Kerk. Gesch. blz. 172-189. - Te Water, Eeuw-Getijde, blz. 74, 75, 77, 78, 116, 140, 234-245. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. II, blz. 89; Aant., blz. 68-73. - C.M. v.d. Kemp, De eere der Ned. Herv. Kerk gehandhaafd enz., blz. 117-169. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. I, blz. 21, 26, 35, 36; II Toev. en Bijl., blz. 49, 50. - Vos, Amstels kerk. leven, blz. 107-111. - Knappert, Gesch. N.H.K. I, (reg.). - Reitsma, Herv. en Herv. K. (reg.). - Sepp, Godg. Ond. I, blz. 33, 57-62, 112. - Dez., Geschiedk. Nasp. I, III (reg.). - Hania, Helmichius (reg.). - de Lind v. Wijngaarden, Ant. Walaeus, blz. 102, 103, 153. - F.S. Knipscheer, De invoering en de waardeering der Geref. belijdenisschriften in Ned. vóór 1618. (reg.). - F. Pijper, Beknopt Handboek t.d. geschied. des Christendoms, blz. 455, 466, 467. - Groen v. Prinsterer, Archives ou corresp. inédite de la maison d'Orange-Nass. T. VIII, p. 66, 113, 114. - Albr. Wolters, Reformations-gesch. bis zur Befestig. ihres reform. Bekenntnisses durch d. Weseler Syn. Bonn. 1868, S. 279, 373-375. - F.W. Cuno, Geschichte der Stadt Siegen (1872), S. 214-216. - Schotel, Gesch. Heid. Cat., blz. 178-183. - Dez., Coolhaes distillateur, in: De Oude Tijd. Geschied. enz. uit N. en Z. Ned. ond. leid. v. Dav. v.d. Kellen Jr. Jrg. 1870, blz. 125-127. - Een predikant als likeurstoker. Feuillet. N.R. Crt 25 Mei 1929. - Hartog, Gesch. Predikk. (reg.). - Th.J.I. Arnold, Een vergeten boek v. C. Jz. Coolhaes, in: Bibliogr. Adversaria. 4e Dl., blz. 208-218. - Werken Marn. Ver. S. II. D. III; S. III. D. II, III, IV, V (reg.). - Reitsma en v. Veen, Acta, I, II, III (reg.). - Arch. v. K.G. inz. v. Ned. en verv. Zie Reg. op Honderd jaar ‘Archief’ in: Ned. Arch. v. K.G. (1933) blz. 141, 142.- Ned. Arch. v. K.G.N.S. XXIV (1931), blz. 26-35, 56, 57, 63, 67. - Janssen, Cat. Oud-Syn. Arch. (reg.). - P. Scheltus, Kerkel. Placaat-Boek II, blz. 33, 34; 35-37. - Glasius, Gesch. der Nation. Syn. te Dordr. blz. 62-72. - Wagenaar, Syn. 1618, '19 (reg.). - Joh. Jansen, De procedure Coolhaes, in: Geref. Theol. Tijdschr. 30e Jrg. (1930), blz. 525-530 (Het tuchtrecht der meerdere vergaderingen verdedigd tegen de bezwaren van Dr. van Es in de Leeuwarder Kerkbode). - Nav. VI, 169, 295; VII, 7, 8, 33, 34, 58, 65, 66, 99-101; VIII, 204; X, 156, 157, 279, 280; XIII, 323; XXIV, 180; XXVII, 220-223, 320; XXXI, 186n, 195, 196; XXXIV, 21. - Alb. stud. L.B., k. 2, 20. - de Vries v. Heekelingen, Genève pépinière du Calv. Holland., I, p. 75n; II. Introduct. p. XXVII. - Inlichtingen van Pastor D.W. Rotscheidt te Essen-West. |
|