Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Jacobus Koelman]Koelman (Jacobus), in 1632 te Utrecht geboren, werd in 1650 als student in de godgeleerdheid en philosophie aan de Hoogeschool aldaar ingeschreven, waar hij Hoornbeek, Essenius en Voetius als leermeesters vond. Vooral aan den laatstgenoemde was hij zeer gehecht, bij wien hij ook om zijn leergierigheid goed stond aangeschreven, terwijl Voetius voor hem ‘de meester’ was, wiens raad hij inwon, wiens woorden hij aanhaalde, wiens verdiensten hij roemde. Na Koelman's afzetting in 1675 kwam er een verwijdering tusschen beide mannen, vooral van Voetius' kant, maar toch heeft Koelman hem nog na zijn dood tegen De Labadie verdedigd en getuigd van Voetius' ‘heyligh leven, onvergelijkkelijcke geleertheydt en arbeijdzaamheyt’. Den 25en Mei 1655 promoveerde Koelman bij Prof. D. Berchringer tot doctor in de philosophie, nadat een disputatio was gehouden ‘de materiis a facultate philosophica praescriptis’. Bij de stellingen en later bij de bespreking schijnen de candidaat en andere studenten zich eenige spotternijen en smadelijke gezegden veroorloofd te hebben, bestemd voor sommige professoren, wat den rector Isbrandus de Diemerbroek aanleiding gaf, later in den senaat zijn ambtgenooten op 't hart te drukken, om mee te helpen tot handhaving van de waardigheid van den academischen senaat. De promotor moest in 't vervolg dergelijke stellingen afkeuren en ze vooral goed nazien, vóór ze gedrukt werden. Kort na zijn promotie vroeg Koelman aan den Senaat vergunning, ‘collegia privata metaphysica et pneumatica’ te houden, welk verzoek hem met algemeene stemmen geweigerd werd; hetgeen bij zijn promotie geschied was, zal hieraan zeker niet vreemd zijn geweest. In 1656 tot candidaat in de theologie bevorderd, openbaarde zich reeds toen de richting, waartoe Koelman zich getrokken gevoelde, daar hij in dien tijd den Strijd tusschen vleesch en geestGa naar voetnoot1) van Love moet vertaald hebben. Het volgend jaar, 1657, ontving hij een aanstelling als predikant bij onze ambassade te Denemarken, waaraan de bekende Koenraad van Beuningen toen als gezant verbonden was. Van Denemarken kwam | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||
Koelman later in gelijke bediening bij den resident Sasburgh te Brussel, maar toen hij op 22 Juni 1662 te Sluis werd beroepen, gaf hij hieraan gehoor en deed den 13en Augustus van dat jaar zijn intrede. Bijna onmiddellijk daarna moest Koelman stelling nemen in één der belangrijkste strijdpunten van die dagen, nl. of de Overheid al dan niet beslissend gezag had in allerlei kerkelijke aangelegenheden. Koelman ontkende dit ten stelligste en dit standpunt heeft hem veel moeilijkheid bezorgd. Niet zoozeer deze eerste maal: het betrof geen handeling van hemzelf, al was zijn persoon rechtstreeks erbij betrokken. Sluis was in de Generaliteitslanden gelegen en nu meende het dagelijksch bestuur van die landen, nl. de Raad van State, dat Koelman's beroep de goedkeuring van dien Raad noodig had. Kerkelijk stond Sluis echter onder Zeeland en volgens de daar heerschende Middelburgsche kerkorde van 1591 behoefde die goedkeuring niet gevraagd te worden. De kerkeraad weigerde dus eerst, het beroep aan die goedkeuring te onderwerpen, maar toen het bleek, dat dan het tractement zou worden ingehouden, gaf hij toe en vroeg de verlangde approbatie aan, die ook dadelijk verleend werd. Eenigen tijd later ontstond echter een nieuw geschil, dat in hetzelfde twistpunt: de macht der overheid in kerkelijke zaken, zijn oorsprong vond. Volgens de kerkorde moest het beroep van een predikant geschieden door den kerkeraad in overleg met den Magistraat, die dan te Sluis twee afgevaardigden zond, om aldus in een ‘collegium qualificatum’ dat beroep uit te brengen. Toen nu in 1665 in een vacature voorzien moest worden, weigerde het stadsbestuur om particuliere redenen zijn medewerking en ook nadat dit geschil met behulp van Gecommitteerden uit den Raad van State was bijgelegd, deed de Magistraat alle mogelijke moeite, om de keuze van Ds. Witzius van Wormer te verhinderen, zoodat zelfs aan Koelman, die hem tot ambtgenoot wenschte, verboden werd, naar Wormer te gaan, om met Witzius te spreken. Door tusschenkomst van de classis werd dit verbod opgeheven. Witzius weigerde ten slotte te komen, maar de verhouding tusschen Koelman en de overheid was er niet beter op geworden. Ook op een ander gebied toonde hij zijn strijdvaardigheid, waarbij hij zeker door zuivere beweegredenen gedreven werd. De toestanden in Sluis lieten veel te wenschen over: nachtelijke danspartijen in kroegen, dronkenschap, zelfs van overheidspersonen, een al te getrouw bezoek aan de Brugsche kermis met de gevolgen van dien, waren oorzaak, dat op een gemeente van 1200 zielen gewoonlijk een honderdtal om het geven van ergernis of wegens moedwillige onkunde van het Avondmaal werden uitgesloten. De doop der jonge kinderen werd gewenscht, maar ernst en heiliging ontbraken ook bij die gelegenheid. Een request aan de overheid, om mee te helpen tot bestrijding der openlijke zonden en om het orgel uit de kerk te verwijderen (was dit laatste niet een gevaarlijke vraag, van Koelman's standpunt gezien?) vond algemeen instemming, maar tot krachtig ingrijpen kwam het niet. In die omstandigheden heeft Koelman, niet ten onrechte ‘une espèce de Savonarola hollandais’ (Serrurier) genoemd, met alle kracht de hand aan den ploeg geslagen, getuigd en vermaand waar hij kon, geestelijk leven gewekt en bevorderd, zoodat omstreeks 1671 een geestelijke opwekking te Sluis plaats vond, waartoe ook de tijdsomstandigheden, de dreigende en spoedig uitbrekende oorlog met Frankrijk, zullen hebben medegewerkt. Maar de liefde van kerkeraad en gemeente, die Koelman ook na zijn afzetting mocht ondervinden, getuigen zonder twijfel van de zegen, waarmede hij in dit opzicht is werkzaam geweest. Koelman's verlangen, om meer echt geestelijk leven te wekken, maakte hem even- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||
zeer afkeerig van alles wat vorm was, ook al had het inhoud, omdat het kans liep, zonder inhoud te worden. Vandaar zijn strijd tegen de vastgestelde kerkelijke formulieren: zij bevorderden den ‘sleur- en slenderdienst’ en legden bovendien de vrijheid, die den leeraar toekomt, aan banden; voorname theologen, o.a. Voetius, wilden ze alleen als directoria erkend zien en, wat het voornaamste was, ze zijn niet door Jezus of Zijn apostelen ingesteld, de Schrift spreekt er niet van. Dit laatste deed hem ook ijveren tegen de viering der kerkelijke feestdagen: de sabbath moest stipt gehandhaafd worden - en daarin toonde hij zich een leerling van zijn Utrechtsche leermeesters! - maar de feestdagen waren een inzetting van menschen. Wel had de Synode van Dordrecht de viering ervan voorgeschreven, maar in Zeeland gold de kerkorde van 1591, en dat men te Dordt tot dit voorschrift gekomen was, had voor een deel zijn oorzaak in den wensch, om den Magistraten tegemoet te komen, die op zulk een viering gesteld waren. Bij Koelman's denkbeelden over de macht van den Staat in de Kerk, is het te begrijpen, dat deze concessie aan het burgerlijk gezag allerminst zijn sympathie had. Op 't einde van 1672 meende Koelman openlijk van zijn gevoelens te moeten getuigen. Den 26en December van dat jaar hield hij een preek over Gal. 4:4-11, waarin hij het vieren der feestdagen met nadruk bestreed, en kort daarna, 5 Januari 1673, hield hij een doopsbediening zonder het formulier te gebruiken. Een aanklacht volgde, ingediend door burgemeester Sluymer, die vroeger wegens dronkenschap door Koelman vermaand was en hem geen goed hart toedroeg. De kerkeraad verklaarde, dat hij zijn predikant ‘in dit syn doen dragen’ zou, maar nu daagde de classis Koelman vóór zich. Deze besloot dadelijk, een tweetal preeken, door hem over het betwiste punt gehouden, vermeerderd uit te geven, wat dan ook, ondanks een waarschuwing van de classis, plaats vond, en zij verschenen onder den titel: Reformatie, noodig omtrent het gebruyk der formulieren (Vliss. 1673). Dadelijk na de verschijning werden zij echter door den baljuw van Sluis opgekocht en verbrand. De classis had inmiddels besloten, de zaak der formulieren door eenige afgevaardigden met Koelman te doen bespreken en het scheen wel, dat deze samenkomst tot eenige overeenstemming zou leiden, toen de magistraat van Sluis onverwachts een schrijven aan de classis zond, waarin werd uiteengezet, hoe Koelman's denkbeelden reeds tot allerlei ongewenschte gevolgen onder de bevolking hadden geleid. Een nader onderzoek werd ingesteld en men besloot, de zaak voor de Provinicale synode te brengen, die haar .... weer naar de classis terugwees. Het einde was, dat deze op 14 September 1673 besloot, Koelman ongemoeid te laten, maar af te keuren, dat hij gehandeld had, zonder vooraf classis of kerkeraad te raadplegen; in 't vervolg moest hij zich echter woordelijk aan de doopvragen houden, die in het formulier waren vervat. De zaak scheen dus kerkelijk finaal te zijn afgedaan, maar spoedig werd het duidelijk, dat Koelman onder de overheidspersonen tegenstanders had, die met dezen afloop niet voldaan waren. Bij de bespreking van een zuivere bestuursaangelegenheid kwam ‘toevallig’ de zaak van Koelman ook drie leden van de Staten-Generaal ter oore, die haar als een zuiver ‘politieke’ beschouwden en de invoering van nieuwigheden sterk afkeurden; zij verwachtten, dat de magistraat van Sluis daartegen de noodige maatregelen zou nemen. Ongeveer te zelfder tijd had die magistraat ook aan Hunne HoogMogenden over Koelman geschreven, en een en ander had ten gevolge, dat deze de zaak nogmaals in handen der classis stelden. Van haar ontving Koelman nu een schrijven, om hem tot andere gevoelens te brengen, waaraan de kerkeraad van Sluis, Koel- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||
man ook welgezind, zich met een gelijke vraag aansloot. Dat deze houding der kerkelijke besturen, die de overheid aldus ter wille waren, hem tegenviel en bedroefde, spreekt vanzelf, maar toch handhaafde Koelman zijn standpunt. Burgemeester Sluymer bleef thans niet in gebreke, Hunnen HoogMogenden hiervan mededeeling te doen, waarna nogeens een uitdrukkelijk bevel der Hooge Overheid aan den weerstrevigen predikant gezonden werd. Nog weigerde deze te gehoorzamen, waarop de resolutie van 13 Maart 1674 afkwam, die Koelman met suspensie dreigde, indien hij zich niet onderwierp; mocht de classis, waarvan de meeste leden de zaak van middelmatig belang achtten, de suspensie niet willen uitspreken, dan zou de overheid zelf de noodige maatregelen nemen. Ook de Staten van Zeeland, blijkbaar door den magistraat van Sluis op de hoogte gebracht, begonnen zich ermee te bemoeien en dit alles schijnt toch op Koelman zulk een indruk gemaakt te hebben, dat hij eenige tegemoetkoming toonde en beloofde, de formulieren als directoria te zullen gebruiken. Hunne HoogMogenden waren voldaan en de zaak scheen met een sisser af te loopen, toen zij plotseling een onverwacht ongunstige wending nam. In Augustus 1674 doopte Koelman een paar kinderen te Middelburg en zegende tevens een huwelijk in, waarbij hij wel de gebruikelijke vragen stelde, maar niet de formulieren voorlas, terwijl de pensionaris van Zeeland zich onder de toehoorders bevond. Ook diende Koelman op de vergadering der classis een gravamen in over de viering der feestdagen en een en ander wekte zóózeer de verontwaardiging der Staten van Zeeland op, dat zij bij resolutie van 21 September 1674 Koelman verboden te preeken en zitting te nemen in eenige Zeeuwsche classis. Verder werd de verkoop van zijn boekje over de formulieren verboden en hem aangezegd, dat hij, indien hij zich niet onderwierp, bij de Staten-Generaal zou voorgedragen worden voor suspensie en, zoo noodig, deportatie. Krull, in zijn levensbeschrijving van Koelman het Historisch Verhael volgende, dat later over deze kwestie is verschenen, laat de Staten van Zeeland alleen hier tegen Koelman optreden, maar de Staten-Generaal hebben dadelijk eenzelfde resolutie genomen, blijkens een gedrukte Missive van de Staten-Generaal .... aan de Staten van Zeeland behelsende resolutie tegen Jacob Coelman .... wegens het niet gebruik maken van de kerkformulieren, Sept. 1674 (Cat. Burgersd. en Nierm., no. 8520). Vergeefsch zijn nu de voorslagen van classis en consistorie, die een middenweg aanwijzen, waarbij aan de wenschen van de overheid en van Koelman beiden wordt tegemoet gekomen; vergeefsch de requesten van gemeenteleden en kerkeraad; zonder resultaat is een tocht van Koelman naar den Haag, waar hij den Prins van Oranje zijn belangen voordraagt en zelfs een nieuwe klacht tegen hem wordt ingebracht, omdat hij in particuliere samenkomsten zijn denkbeelden uiteenzet. Een nieuwe resolutie, die van 1 April 1675, bekrachtigt de vroeger genomen besluiten. Aan den letter daarvan gehoorzamend, onthoudt Koelman zich wel van prediken, maar bedient den doop, bijgestaan door zijn ambtgenoot Montanus, katechiseert en blijft zitting nemen in den kerkeraad. Nu wordt hem bij resolutie van 4 Mei 1675 bevolen, zich van alle functies, het predikambt betreffend, te onthouden. Hij beperkt zich tot godsdienstoefening in huis, maar ook dit wordt hem verboden en met behulp van den sterken arm verhinderd. Hij schrijft erover aan Hunne HoogMogenden, die hem den eisch stellen, zich schriftelijk onvoorwaardelijk te onderwerpen of Sluis en de Generaliteitslanden te verlaten. Koelman kiest het laatste en gaat 17 Juni 1675 de stad uit, door velen met tranen en zuchten begeleid. Het geheele verloop van deze geschiedenis stempelt Koelman wel als een man van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||
beginsel, die tot het uiterste zijn standpunt bleef handhaven en alleen voor de overmacht is geweken. Eenige toegevendheid zou hem al die moeilijkheden bespaard hebben, maar hij leed ze ter wille van zijn beginsel, daarin trouw bijgestaan door zijn vrouw, Anna Huss, die tengevolge van de doorgestane spanning en ellende, eenige maanden na hun vertrek uit Sluis overleed (20 November 1675). Aan den anderen kant hebben de Hooge Overheden, zoowel van Zeeland als van de Generaliteitslanden, een bijzondere lankmoedigheid betoond. Overtuigd van hun goed recht, konden zij ten slotte niet anders doen dan den weerspannige veroordeelen, maar telkens hebben zij hem gewaarschuwd en een krachtig ingrijpen uitgesteld. Vrijwel de eenige, die openlijk Koelman's partij koos, was Jodocus van Lodenstein, die onder het pseudoniem Christianus Alethinus in het licht zond: 't Samen-sprake, nopende de sake der Formulieren van gebeden en onderrichtingen, ende poginge van J. Coelman (Rott. 1675)Ga naar voetnoot1), terwijl bovendien verscheen een Brief van ... J. van Lodenstein ... aan zijn godzalige vrienden te Sluis ... bij gelegenheid der afzetting van D. Koelman. Utrecht, 1 Aug. 1675 (Amst. z.j.) en na Lodenstein's dood nog werden uitgegeven: Twe samenspraaken, over 't geval van D. Jac. Koelman en de handelingen der leeraren, en overheden omtrent hem ... Hier is bijgevoegt een overtuigende aanspraak aan de ernstige leeraars van Nederlandt (Amst. 1679). Insgelijks enkele jaren na het gebeurde gaf Theophilus Parresius een Historisch verhael van de proceduuren tegen D.J. Koelman (Rott. 1677). Proost meent, dat Koelman zelf de schrijver van dit werk was, maar deze heeft nergens het auteurschap erkend, zoodat alle zekerheid hieromtrent ontbreekt. Koelman trok van Sluis over Middelburg naar Rotterdam, waar hij zich vestigde en huis-godsdienstoefeningen begon te houden. Dit was den Hollandschen predikanten in die stad een steen des aanstoots, omdat het tot separatisme kon leiden, waarvan Koelman echter een verklaard tegenstander was; met de Schotsche predikanten ging hij daarentegen vriendschappelijk om, wier theologische zienswijze blijkens de vertalingen, die Koelman vroeger en later het licht deed zien, geheel de zijne was. In dien tijd vroeg ook zijn oude kerkeraad, wat hij over het beroepen van een opvolger te Sluis dacht, maar de consequente Koelman keurde dit natuurlijk ten sterkste af: hij was en bleef de wettige predikant van Sluis, slechts door de overheid, niet door de kerkelijke autoriteiten was hij ontzet. Toch heeft de kerkeraad zich niet aan dit advies gehouden en ging kort daarna tot het beroepingswerk over. In Juni 1676 werd Koelman, zeker op aandrang van de Hollandsche predikanten te Rotterdam, voor den magistraat geroepen, om zich te verantwoorden over het houden van conventikelen. Ditmaal slaagde hij nog erin, zijn handelwijze te rechtvaardigen, maar zeer spoedig daarna volgde een tweede opontbod en werd hem bevolen, binnen acht dagen de stad te ruimen. Koelman voldeed onmiddellijk daaraan en heeft verder steeds de tactiek in practijk gebracht, om bij uitwijzing dadelijk heen te gaan, eenigen tijd te wachten totdat de storm was bedaard, en daarna terug te keeren. Zóó ook thans. Hij nam zijn intrek te Amsterdam bij zekeren Uylenbroeck, die wel is waar separatistische neigingen had en de bijeenkomsten der Labadisten had bezocht, maar daarom ook geen bezwaar had tegen de conventikelen, die Koelman te zijnen huize en elders hield. Van Amsterdam uit bezocht Koelman Friesland, waar hij in Augustus 1676 te Harlingen en Leeuwarden openlijk in de kerk optrad, en de Leeuwarder predi- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||
kant W. a Brakel werd niet alleen op de kerkeraadsvergadering van 16 October d.a.v. daarover onderhouden, maar moest op de classikale vergadering van 23 April 1677 nog de ernstige vermaning aanhooren, in 't vervolg voorzichtiger te zijn. Ook scheen Koelman plannen te hebben, om de provincie Utrecht te bezoeken, doch de synode verbood hem in September 1676 uitdrukkelijk, binnen dit gewest op te treden. Hierop heeft zeker een soortgelijk verbod invloed gehad, dat de kerkeraad der stad Utrecht in October 1675 had uitgevaardigd, toen twee van haar predikanten geneigd bleken, den afgezetten predikant een beurt in de kerk te laten vervullen. Na acht weken afwezigheid keerde Koelman kalmweg naar Rotterdam terug en hield zijn conventikelen, alsof er niets gebeurd was, maar de magistraat ontbood hem op 't eind van 1676 weder vóór zich en verbande hem voor de tweede maal. Thans begon Koelman zich inderdaad een balling te gevoelen, op de synoden werd voortdurend tegen hem gewaarschuwd en tot zijn groot verdriet noemde men daar zijn naam in één adem met de separatisten De Herder en De Labadie, wier afscheiding van de kerk juist in hem een bestrijder vond. Het veiligst voelde hij zich in Amsterdam, waar hij zich op de Keizersgracht vestigde, maar ook hier verbood de magistraat zijn samenkomsten, zoodat hij de stad tijdelijk moest verlaten, om er na eenigen tijd weer terug te keeren. Toch vervulde hij soms nog predikbeurten in de kerk, b.v. te Middelie, toen de gemeente daar vacant was, en eenmaal te Amstelveen, toen de predikant de synodale vergadering bijwoonde en een kerkeraadslid, dat Koelman's denkbeelden toegedaan was, hem verzocht had, den dienst waar te nemen. Bij deze gelegenheid bediende hij den doop en zegende een huwelijk in, zonder daarbij de vastgestelde formulieren te gebruiken. In Amstelveen had hij trouwens vrij veel aanhangers, zoodat hij er ook conventikelen hield, wat natuurlijk den predikant onaangenaam was; er vormden zich twee partijen, waardoor de kerkelijke rust een tijdlang op bedenkelijke wijze werd verstoord. Ook de Amsterdamsche overheid liet Koelman niet met rust en meer dan eens ontving hij vermaningen en bedreigingen, daarna zelfs een bevel om de stad te verlaten, waaraan hij weer tijdelijk gehoorzaamde. In deze omstandigheden is het niet te verwonderen, dat, nu hij in zijn vaderland zooveel moeilijkheid ondervond, een beroep naar het buitenland hem welkom was. Dit werd namelijk te Herford in Duitschland op hem uitgebracht, hij nam het aan, maar toen de daar regeerende prinses Elisabeth van de Palz zijn denkbeelden over formulieren en feestdagen vernam en hem als voorwaarde stelde, dat hij zich aan de gebruikelijke voorlezing en viering zou houden, weigerde Koelman natuurlijk, zoodat het beroep werd ingetrokken. Spoedig hierna genoot hij gedurende een paar jaar een ongekende rust. Koenraad van Beuningen, die hem als jong predikant te Kopenhagen had leeren kennen en zelf piëtistisch gezind was, had weder het burgemeesterschap van Amsterdam aanvaard en onder zijn bescherming bleef Koelman, ondanks enkele klachten van den kerkeraad, ongemoeid. Wel valt het op, dat ook na Van Beuningen's aftreden in 1682 de Amsterdamsche kerkeraad zijn klachten niet hernieuwt, maar dit schijnt verband te houden met een beroep naar New Castle (Amerika), dat op Koelman was uitgebracht en waarvoor hij de approbatie van den Amsterdamschen kerkeraad noodig had, zoodat hij, hangende deze zaak, geen reden tot ergernis wilde geven. De classis Amsterdam had namelijk nog steeds het kerkelijk opzicht over de Amerikaansche gemeenten van Hollandsche kolonisten, die sinds de verovering van Nieuw-Nederland onder Engelsch bestuur waren gekomen en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||
toen Koelman vernomen had, dat in New Castle een vacature was, had hij zich als predikant aangeboden met de belofte, een deel van zijn lidmaten uit Sluis, ongeveer 250 personen, mede te brengen. De kerkeraad van New Castle was van Koelman's bijzondere denkbeelden op de hoogte, maar achtte dit geen bezwaar en bracht in September 1682 een beroep op hem uit. De Hollandsch-Amerikaansche predikanten waren echter minder op zijn komst gesteld en die van New York, Henricus Selijns, schreef erover aan de classis Amsterdam, opdat hunne gemeenten mochten bewaard worden ‘voor dit naeckende onweder en gedreigde orcaen’. Bij nader inzien schijnt Koelman zelf ook weinig geneigdheid gehad te hebben, om naar New Castle te gaan, daar de gemeente slechts over beperkte middelen beschikte en de moeilijkheden ook niet zouden uitblijven, zoodat het beroep geen voortgang had. Wel zijn in dien tijd vele van zijn volgelingen uit Zeeland naar Amerika gegaan, hebben daar den predikanten vrij wat last bezorgd en kunnen, volgens Ds. H. Beets, als de grondleggers beschouwd worden van de afscheiding, die in 1822 in de Gereformeerde Hollandsche kerk van Noord-Amerika plaats vond. Heeft Koelman zich in dien tijd gewacht, te Amsterdam reden tot ergernis te geven, buiten Holland achtte hij dat blijkbaar niet noodig. Zoo preekte hij in 1682 tweemaal te Lettelbert in de provincie Groningen voor Ds. Hamrich, die daarvoor op de classicale vergadering een berisping ontving, en de Friesche synode van datzelfde jaar meende goed te doen, reeds vooruit maatregelen te nemen en, op aansporing van Balthazar Bekker, aan Koelman het prediken in die provincie te verbieden. Zijn vriend W. a Brakel nam echter zijn verdediging op zich en betoogde, dat Koelman nooit was gecensureerd of gedeporteerd, wel te verstaan: door de kerkelijke autoriteiten, waarover de Commissarissen Politicq, die erbij zaten, zich dermate ergerden, dat a Brakel voor vier weken geschorst werd. A Brakel, even principiëel als Koelman, blijft evenwel met preeken doorgaan en Gedeputeerde Staten van Friesland, meer tegemoetkomend dan de Zeeuwsche Staten, oordeelen de zaak afgedaan, als a Brakel zijn verontschuldiging wil aanbieden voor zijn wijze van spreken, aan welken eisch deze voldoet. Waarschijnlijk heeft Koelman zijn vriend toen aangezet tot het schrijven en uitgeven van een Waarachtigh Verhaal vande rekenschap, gegeven van Ds. W. a Brakel, wegens zijn E. verdediging van 't recht der Kerke ... Hoe zijn E. de usurpeerende macht der Hooge Overigheidt, in het suspendeeren, en deporteeren van een predikant om kerkelijke zaaken ... heeft tegengestaan (Utr. 1682). In April 1683 is Koelman ook te Brielle geweest, maar vond daar weinig aanhang, en als het beroep naar New Castle geen gevolg heeft gehad en er dus geen reden meer is, om zijn tegenpartij eenigszins te ontzien, gaat Koelman weer op zijn gewone manier voort. Den 11en Juli 1684 schrijft hij aan de synode van Zuid-Holland een brief, ‘versoeckende, dat hier mocht werden geoordeelt, of H.H.M.M. de heeren Staten-Generael recht hebben gedaen, dat se hem tegen wil van sijne gemeynte en Classis van Walcheren hadden verstooten, en soo niet, dat wederom mocht keeren tot sijne gemeynte; of immers mocht toegelaten werden overal in Holland publijck te prediken.’ Maar de brief wordt ter zijde gelegd en het artikel ‘om tegen hem te vigileren’ blijft in statu. Dan trekt Koelman naar Zeeland, preekt buiten zijn geliefd Sluis en neemt, door de predikanten Pots en Van Deynse uitgenoodigd, voor elk van beiden een beurt te Vlissingen waar. De Staten van Zeeland toonden zich over deze handelwijze der predikanten ten hoogste verontwaardigd en riepen hen ter verantwoording. Bei- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||
den verontschuldigden zich met de bewering, dat zij het beter achtten, Koelman ‘publyq te laten prediken, als private exercitien te laten doen’ en bovendien, dat de resolutie van 1675, waarbij Koelman verbannen werd, hun onbekend was. Vrolikhert beweert, dat dit laatste wel bij Van Deinse, maar niet bij Pots het geval kan zijn en dat deze dan ook als de hoofdschuldige moet beschouwd worden. Beiden werden echter bij resolutie van 23 September 1684 voor drie maanden in hun ambt geschorst met verbeurte van tractement, terwijl Koelman uit geheel Zeeland verbannen werd. Dit vonnis is uitgegeven als: Resolutie van de Staten van Zeelant rakende de suspensie van Thomas Pots en Bernardus van Deinse ... over het laten prediken van Jac. Coelman, beneffens 't placcaet, waerbij ... Coelman voor altoos uyt Zeelant gebannen word. Middelb. 1684 (Cat. Burgersd. en Nierm., no. 8521) en Jan Kost vond hierin aanleiding, in dichtregelen te ontboezemen zijn Danksegginge aen de E.M. Heeren Staten van Zeelandt over haer Ed. Mo. heilsame resolutien van den 21; 22 en 23 Sept. 1684 tegen J. Koelman enz. (1684). Toen dan ook in 1685 een vacature te Sluis vervuld moest worden en zoowel kerkeraad als magistraat aan de Staten-Generaal en den Prins van Oranje een request zonden, houdende verzoek, om Koelman te mogen beroepen, verklaarden de Staten van Zeeland zich ertegen en werd het verzoek afgewezen. Koelman had in dien tijd zijn gedragslijn ook ietwat gewijzigd. Eerst was hij te Amsterdam als gewoonlijk voortgegaan met het houden van conventikelen, maar nadat hem dit den 12en December 1684 nogeens uitdrukkelijk verboden was, heeft hij gedurende een vijftal jaren allen openbaren aanstoot vermeden, al zullen de samenkomsten wel in stilte voortgang gehad hebben. Zelfs verzocht hij in 1687 den kerkeraad, aan het Avondmaal te mogen deelnemen, wat hem echter niet werd toegestaan. Nog houdt Koelman zich voorloopig rustig, maar in 1689 verandert dit, want in Juni van dat jaar klaagt de synode weer bij classis en kerkeraad over zijn conventikelen. De kerkeraad neemt de zaak ernstig ter hand, Balthazar Bekker gaat met zijn ouderling op onderzoek uit, ontdekt waar en wanneer die samenkomsten plaats hebben, en het stadsbestuur wordt van een en ander op de hoogte gebracht. Van Van Beuningen, wiens verstandelijke vermogens reeds verminderden en wiens vriendschap voor Koelman verdwenen was, had deze geen bescherming te wachten, een tijdelijke afwezigheid van Koelman kon den storm niet bezweren en na allerlei nader onderzoek werd hij den 16en October 1690 op het Stadhuis ontboden. Daar vernam hij persoonlijk, dat hem het houden van conventikelen onbepaald verboden werd en, wilde hij hieraan niet gehoorzamen, dan moest hij binnen zes weken de stad verlaten. Nog eenmaal beproefde Koelman het oude middel: zich voorloopig stil te houden en, als de storm geluwd was, op de gewone wijze voort te gaan, maar thans tevergeefs. Toen in 't begin van 1691 weder klachten over hem inkwamen en de magistraat een nader onderzoek instelde, om hem, indien hij schuldig was, ‘de facto’ de stad uit te zetten, had Koelman - Juli 1691 - Amsterdam voorgoed verlaten en was naar Utrecht uitgeweken. Hier heeft hij nog eenige jaren in de Stroosteeg rustig geleefd, evenals vroeger in betrekkelijk onbekrompen omstandigheden. Zijn talrijke geschriften en vertalingen zullen hem wel niet de noodige middelen daarvoor verschaft hebben, zoodat waarschijnlijk vrienden en geestverwanten - wellicht in vroeger dagen Van Beuningen - hem in staat hebben gesteld, op een behoorlijken voet te leven. Zelfs bezat hij een goede bibliotheek, terwijl zijn weldadigheidszin algemeen bekend was. Tot zijn dood toe bleef hij onvermoeid werkzaam: minstens negen oorspronkelijke geschriften en eenige | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||
vertalingen zijn door hem in zijn Utrechtschen tijd bewerkt. Ook gaf hij in 1693 nog een Disputatio theologica extraordinaria uit over de viering der feestdagen, die hij openlijk wilde verdedigen en waaraan hij een corollarium over het gebruik der formulieren toevoegde, dat veel aanstoot gaf (zie beneden, onder de bibliographie). Den 6en Februari 1695 kwam het einde, volgens sommigen na een hevigen aanval van koliek, volgens anderen zonder bepaalde ziekte, in allen gevalle plotseling. De ‘statelijke begraving’ met zestien dragers en twee knechts had plaats in de Catharina-kerk. In een reeks lijk- en treurdichten, zerk- en grafschriften (Krull, Jac. Koelman, blz. 359-403) werd zijn nagedachtenis geëerd. Het karakter van een man als Koelman onpartijdig en juist te teekenen, is niet gemakkelijk, omdat de innerlijke beweegredenen, die aan zijn doen en laten ten grondslag lagen, natuurlijk verborgen bleven; zijn persoonlijkheid is dan ook in vroeger en later dagen zeer verschillend beoordeeld. Dit neemt echter niet weg, dat men het over sommige uiterlijke eigenschappen algemeen eens is: zoo erkent ieder zijn ijver, werkkracht en nauwgezet zedelijk leven. In zijn gemeente was hij onvermoeid bezig; gedurende de pestziekte van 1666 bezochten hij en zijn vrouw onverschrokken de zwaarste lijders en werd hem door de overheid dank gebracht voor alles, wat hij gedaan had; zijn kerkeraad en gemeenteleden waren hem hartelijk toegedaan. In zijn prediking was hij ernstig en gemoedelijk, maakte indruk op zijn gehoor, zonder bepaald een redenaar te zijn. Voetiaan van overtuiging, werd hij toch nog door een ‘zeer liberaal theologant’ (Ypey en Dermout) als Janssonius, die één zijner werken opnieuw uitgaf, hoog gewaardeerd. Zijn geschriften leggen getuigenis ervan af, dat de ‘theologiae doctor’ niet in den ‘herder en leeraar’ was ondergegaan. Dat hij in zijn polemiek weleens al te scherp was, wordt evenzeer erkend, maar ook, dat hij met zijn piëtistischen aard steeds ernstig aandrong op zedelijk leven en godzaligen wandel. Omtrent al deze eigenschappen is men het vrijwel eens, doch zeer verschillend is zijn ‘onrekkelijkheid’ beoordeeld. Aan den eenen kant staan zij, die meenen, dat Koelman eerlijk overtuigd was, zijn beginselen te moeten handhaven, zonderdat eenige bijgedachte hem hierbij beïnvloedde. Van andere zijde worden hem ten laste gelegd: ongemakkelijkheid en stijfzinnigheid (Van Beuningen); hooghartige ijverzucht tegen kerkelijken en politieken, neerzien op anderen, de wensch om van anderen te verschillen (Ypey en Dermout); geestelijke hoogmoed en de wensch om zich een naam te maken (Glasius). Hebben deze laatste twee beoordeelaars inderdaad gelijk, dan moet de ‘godsvrucht’, waarvan beiden ook spreken, niet zuiver zijn geweest, daar hoogmoed en het zoeken van zichzelf dan op den voorgrond stonden. Er is echter alle grond, om aan te nemen, dat deze beoordeeling eenzijdig is: was Koelman's godsdienstige overtuiging niet de basis geweest van zijn handel en wandel, dan zou hij zich daarvoor niet tot het laatst toe en zonder noodzakelijkheid zóóveel moeite, vervolging en strijd op den hals gehaald hebben. Dat daarbij zijn onverzettelijkheid weleens stijfhoofdigheid werd, en de overtuiging, de waarheid gegrepen te hebben en die te dienen, weleens hoogmoed leek of zelfs werd, is te verklaren en doet niet af op de zuiverheid van zijn beginsel. Daarbij bracht zijn militant karakter hem ertoe, overal het kwaad, waar hij het meende te zien, aan te grijpen, niet gemakkelijk den strijd op te geven en daarbij niemand te ontzien. Militant - dat was Koelman in hooge mate en in den veelvuldigen strijd, dien hij gevoerd heeft, liet hij zich vooral door twee beginselen leiden: de H. Schrift moest de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||
eenige norm in geloof en leven zijn, en de Kerk, die hij liefhad en trouw bleef, had in kerkelijke zaken het hoogste gezag. Wat het eerste beginsel betreft: in Sluis was veler leven allerminst overeenkomstig hetgeen de Schrift van een Christen kan eischen; dat maakte Koelman tot ‘une espèce de Savonarola hollandais’, die, met de Schrift in de hand, bestrafte en ook poogde te verbeteren, waar hij kon. De kinderen moesten opgevoed worden ‘voor Godt’, zooals hij dat uiteenzette in De pligten der ouders (1673), de studenten opgeleid volgens hetgeen de Schrift gebood, waarop hij in boeken en voorredenen, hier en daar verspreid, telkens den nadruk legde. Hij schreef Over 't ampt en pligten van ouderlingen en diakenen (1694), vertaalde De wekker der leeraaren (1674), om de ambtsdragers aan te sporen, hun arbeid overeenkomstig Gods wil te volbrengen. Echt geestelijk leven moest er komen - vandaar zijn strijd tegen de formulieren, waarvan de Schrift niet sprak en die den geest doodden; vandaar zijn weigering om kinderen te doopen, als de ouders niet geloovig waren en het sacrament sleurwerk zou worden, maar vandaar ook zijn liefde voor conventikelen, waar geestelijke samensprekingen het geestelijk leven konden bevorderen. Een godsdienstoefening moest vóór alles gewijd zijn en daarom - Koelman was allerminst conservatief! - moest er geen zakjes-collecte onder de preek gehouden worden, moest de erbarmelijke psalmberijming van Datheen worden veranderd en in Friesland niet meer het ‘Kurie-eleys’ gezongen worden, dat gedachteloos was overgenomen. Koelman ergerde zich eraan, ‘nogtans de Tyran, de gewoonte en superstitie, houdt dat staende’, maar hij wil radicaal breken met alles, wat ‘slendergodsdienst’ is. Doch niet minder wil hij opbouwen door zijn stichtelijke werken in Bijbelschen geest en door zijn talrijke vertalingen van Engelsche geschriften, waaruit een frisscher atmosfeer hem tegemoet kwam dan uit de meeste Hollandsche theologische en stichtelijke werken. Hetzelfde beginsel: de Schrift moet de eenige norm zijn, bracht hem tot bestrijding der feestdagen. De instelling daarvan was niet op den Bijbel gegrond, maar alleen menschenwerk, en in zijn Weegschaal des Heylighdoms (1680) werd hun viering veroordeeld. Daarom kantte hij zich ook fel tegen de sabbathbestrijders; eerst gaf hij zijn Methode en bestieringen, om klaar te overtuigen de geene, die des Sabbaths ... godlijke verbintenis bestrijden (1682) en zijn Praktijk des Sabbaths (1682), waarop eenige jaren later alles nogeens nader beschouwd en gedeeltelijk herdrukt werd in Het dispuit, en de historie, mitsgaders de praktijk van den Sabbath (1685). Hij verdedigt hierin de stelling, dat het Sabbathsgebod ook voor de Christenen bindend blijft, betoogt daarbij, dat de Zondag ervoor in de plaats is gekomen en geeft zeer strenge voorschriften over het houden van den dag des Heeren, waarop alleen de uiterste noodzakelijkheid uitzonderingen toelaat. Hierin vond de Zutphensche predikant J. Vlak aanleiding, om aan zijn werk De H. Sabbath en Dag des Heeren (Amst. 1686; 2e dr. ald. 1739) een Nareden aan D.J. Koelman toe te voegen, en achter zijn Oeffening in wijsheid tot matigheid over de leere der zaligheid enz. (Amst. 1687) een Brief aan J. Koelman op te nemen. Ook gaf Dr. J. Swartte in dien tijd een boek uit over den Sabbath, dat Koelman aanleiding gaf tot Aanmerkingen tot ontleding en wederlegging (1689) van Swartte's boek, hetgeen door dezen beantwoord is met: De geest en inborst van J. Koelman ... ontdekt in de Aanmerkingen tot ontleding enz. (1689). Moet de Schrift de eenige norm zijn van geloof en leven, dan behoort ook aan haar, en niet aan de rede, het hoogste gezag te worden toegekend. Dit was Koelman's stand- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||
punt, en toen de Utrechtsche hoogleeraar Wolzogen in De Scripturarum interprete (1668) op bedenkelijke wijze het gezag der rede huldigde, onderwierp Koelman dit geschrift aan een nauwkeurig Examen (1669), het eerste werk, dat hij het licht deed zien. Ook later heeft hij, hetzelfde standpunt handhavend, daarom Balthazar Bekker bestreden. Diens meeningen vonden, volgens Koelman, hun grond in Cartesianisme, en dit stelsel, dat alles, ook hetgeen in de Schrift staat, aan twijfel wil onderwerpen, zoekt dus den grond van zekerheid ten slotte in den mensch en stelt feitelijk de rede boven de Schrift. Bekker paste dit toe op één gebied, dat der geesten en duivels, liet dáár de rede beslissen, ook waar de Schrift anders leerde - Koelman kon zich onmogelijk hiermede vereenigen. Regelmatig en wèloverwogen volgen dan ook zijn geschriften elkander op, die zijn gevoelen op dit punt uiteenzetten. Als Bekker's boek verschenen is, volgt Koelman's bestrijding niet onmiddellijk, maar gaat daaraan vooraf: Het vergift van de Cartesiaansche philosophie ... opgestelt tot een grondt van de weerlegging van B. Bekker's Betooverde Werelt (1692), daarna verschijnt het eerste deel van de Wederlegging (1692) en eenige jaren later de Schriftmatige leere des Geestes ... zijnde een volle wederlegginge van B. Bekker (1695). Hoe verderfelijk Koelman Bekker's invloed achtte, blijkt ook uit het feit, dat hij zich aan 't hoofd stelde van een adresbeweging, gericht tegen den magistraat van Amsterdam, die Bekker ook na zijn afzetting langen tijd de hand boven 't hoofd hield en hem zelfs in zijn ambt hersteld wenschte te zien, indien hij zijn denkbeelden wilde herroepen. Toen Ericus Walten dan ook een spotpenning op de tegenstanders van Bekker vervaardigde, werd Koelman daarop als hun voornaamste vertegenwoordiger afgebeeld (zie de penning bij Krull, Jac. Koelman, blz. 404). Waar Koelman verder Cartesianisme ontdekte, is hij ook onmiddellijk tot den strijd gereed. De ‘ketterijen’ van Deurhof gaven hem Het vervolg van het vergift van de Cartesiaanse philosophie (1694) in de pen, en na Deurhof's verdediging schreef Koelman nog een Toemaat op 't vervolg van 't vergift (1694). Naast dit ééne beginsel: de H. Schrift de eenige norm in geloof en leven, stond bij Koelman het andere: de Kerk, die hij liefhad en trouw bleef, kwam in kerkelijke zaken het hoogste gezag toe. Hij had haar inderdaad lief en bleef haar trouw, ondanks alles wat hij van kerkelijke zijde had ondervonden. Zijn huis-godsdienstoefeningen hebben alleen onderlinge stichting en opbouwing ten doel gehad, geen separatisme; in de tijden van zijn verbanning was het hem een bijzondere vreugde, wanneer hij een gewone godsdienstoefening in een Gereformeerde kerk mocht leiden en meer dan eens verzocht hij, tot het Avondmaal in de gemeente te worden toegelaten. Afscheiding werd ten sterkste door hem afgekeurd en dáárom bestreed hij De Labadie, dien hij eerst hoog geëerd had en wiens samenkomsten hij had bezocht. De Labadie bracht scheuring in de Kerk - vandaar Koelman's twee geschriften tegen hem, waarvan het eerste, het Historisch verhael nopende der Labadisten scheuringh (1683) overeenkomstig dien titel meer een geschiedkundig overzicht geeft van hun beweging, terwijl hij in Der Labadisten dwaling grondig ontdekt en wederlegt (1684) hun inzichten aan een afkeurend oordeel onderwerpt. Koelman wil ook zuivering, reformatie, maar in de Kerk, niet ten koste van scheuring en afscheiding. Volgens hem is de Kerk de vergadering van geroepenen en belijders, ook al zijn het alleen belijders voor 't uiterlijk en geen wedergeborenen - spreekt de Schrift niet van den akker, waarop koren en onkruid blijven wassen tot de oogst? Daarom is het een dwaling van De Labadie, een zuivere kerk van wedergeborenen op aarde te willen stichten. Bestrijdt Koelman andere dwalingen der Labadisten, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||
dan is weer de Schrift voor hem de eenige maatstaf: op grond daarvan verdedigt hij den kinderdoop en keurt hij hun opvatting van het huwelijk af; de geheele Schrift moet als norm aanvaard worden: er is geen essentiëel verschil tusschen Oude en Nieuwe Testament, de wet der Tien Geboden blijft ook voor den Christen haar volle geldigheid behouden. Die Kerk, die Koelman reformeeren, maar in geen geval verlaten wilde, moest in eigen, kerkelijke zaken ook het hoogste gezag hebben en in dat opzicht geen inmenging van eenige burgerlijke autoriteit toelaten. Op dien grond heeft Koelman (reeds twee eeuwen vóór De Koe!, zie boven, blz. 83) de instelling afgekeurd, dat floreenplichtigen in Friesland het recht van benoeming tot kerkelijke bedieningen bezaten, maar bovenal heeft dit beginsel zijn houding bepaald in zijn strijd met de overheid, die tot zijn afzetting als predikant van Sluis leidde. Consequent heeft hij zijn standpunt gehandhaafd, dat alleen de kerkelijke autoriteiten hem het kerkelijk ambt konden ontnemen, dat hij dus ook na zijn afzetting door de burgerlijke overheid predikant van Sluis bleef, al moest hij als gehoorzaam burger na het vonnis van verbanning de stad verlaten. Hoe men ook over Koelman moge denken, hij blijft een merkwaardige figuur, die in gaven, karakter, denkbeelden, ook min of meer in zijn levensomstandigheden veel overeenkomst vertoont met Kohlbrugge; zelfs het uiteenloopend oordeel van anderen over beide mannen bevestigt deze overeenkomst. Dat Koelman's invloed groot is geweest, lijdt geen twijfel. Niet alleen zijn verscheidene zijner werken en vertalingen meermalen herdrukt, maar na meer dan een eeuw, in de dagen der Afscheiding, hebben Koelman's geschriften velen gesticht en opgebouwd. De Cock, ‘de vader der Afscheiding’, las in zijn gevangenschap werken van Koelman, nieuwe uitgaven daarvan zagen het licht met inleidingen van vooraanstaande mannen als Van Velzen en Scholte, zoodat Koelman, de vijand van ‘separatisme’, blijkbaar als echt-Gereformeerde in de kringen der ‘Afgescheidenen’ hoog gewaardeerd werd. Ook in de jaren kort na 1880, als de Doleantie spoedig zal uitbreken, verschijnen herdrukken als een bewijs, dat zijn geestverwanten nog door hem willen gesticht worden en tot in onze dagen - een herdruk uit 1928 - gaat dat voort. Dit is wel het beste bewijs, dat Koelman een man van beteekenis is geweest, wiens invloed na twee en een halve eeuw nog doorwerkt. Aan Krull's monografie over Koelman is als bijlage A een bibliographisch overzicht van zijn werken toegevoegd, dat echter zeer oppervlakkig en onvolledig is. Wel kan de gewenschte volledigheid niet bereikt worden en is het bestaan van sommige geschriften slechts uit een enkele verwijzing, in een ander werk voorkomend, af te leiden, maar met gebruikmaking der ten dienste staande gegevens volgt hier een zoo volledig mogelijke bibliografie van Koelman's oorspronkelijke werken en vertalingen. Soms zijn bij herdrukken twee tevoren afzonderlijk verschenen werken bijeengevoegd, of wordt slechts een gedeelte van een geschrift herdrukt, al of niet verbonden met een ander, nieuw verschijnend of opnieuw uitgegeven werk; hiervoor zijn meermalen verwijzingen noodig, zoodat gemakshalve de oorspronkelijke werken en de vertalingen genummerd zijn. Oorspronkelijke werken:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bovendien noemt Krull nog het door V.d. Aa vermelde: Over de Openbaring van Johannes. 1689, waarmede blijkbaar de Sleutel ter opening enz. (zie boven, Werken, no. 17) bedoeld is. Vertalingen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||
Verschillende geschriften tegen of over Koelman zijn reeds in dit artikel vermeld. Daaraan kunnen nog toegevoegd worden: Koelman's geest te vergeefs werkzaam, zonder naam van den schrijver uitgegeven, en een Verhandeling van den zuyveren godsdienst, 3 dln. (Amst. 1766), geschreven door Elizabeth van Harwaarden (vgl. boven, dl. III, blz. 555), waarvan het tweede deel ook een bestrijding van Koelman's denkbeelden bevat (Boekz., 1766b, 467). Van Koelman bestaan twee portretten: één te halver lijve, links en van voren, de rechterhand op de borst, de linker op een opengeslagen bijbel. Naar en door J. Luyken, met vierregelig Hollandsch vers. Het andere is een borstbeeld, ook geplaatst vóór Krull's monografie. Beiden zijn van 1679. Ook komen zij voor in Zeelandia Illustrata, I, 151, II, 482. De penning, Koelman betreffende, en naar het ontwerp van E. Walten vervaardigd door den Leidschen medailleur Smeltzing, is afgebeeld in Krull's monografie, blz. 404. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., III, 709; V, 301-303. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., 431. - Glasius, Godg. Ned., II, 288-291. - Nagtglas, Levensber., I, 560-562. - Krull, Jac. Koelman. - Hylkema, Reformateurs, Reg. - Knuttel, Balth. Bekker, Reg. - Duker, Voetius, III, 196, 225-229. - De Vrijer, Regius, Reg. - Los, W. a Brakel, 13, 15, 17, 52, 60, 61, 68-70, 138, 144, 151, 168, 178-180, 183, 186, 187, 199, 207, 294. - Proost, Lodenstein, 229-243. - Serrurier, P. Bayle, 49. - Wumkes, De Geref. K. in de Ommel., 115. - Schotel-Rogge, Openb. Eered., 216. - Sepp, Polem. en Ir. Theol., 209. - Id., Godg. Ond., II, 383-388. - Van Veen, Zondagsrust, Reg. - Barger, Ons Kerkboek, 50, 74, 289, 290. - Rullmann, De Afscheiding, 60, 62, 167. - Veltenaar, Geref. den Briel, 400, 401. - Stephen, Hist. Scott. Church Rott., 72, 73, 80, 81. - Goeters, Die Vorbereitung des Piëtismus i.d. Nied., Reg. - Vrolikhert, Vliss. Kerkhemel, 136, 166, 167. - Reitsma, Herv. en Herv. K., Reg. - Knappert, Gesch. N.H.K., I, 194, 277, 278. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., I, aant., blz. 183, 216-219; III, 29; aant. blz. 12, 28-30. - Vos, Gesch. Vad. kerk, II, 51, 52, 61-63. - Ypey, Kr. Kerk 18e e., VIII, 2e dl., 311. - Diest Lorgion, Herv. K. in Friesl., 161, 162, 164. - Eekhof, Herv. K. in N. Amerika, I, 265. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., 169. - Id., | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||
Acta, V, VI, Reg. - V. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., I, 170; II, 455. - A. de Kempenaer, Verm. Ned. en Vl. schr., 229, 244. - Ned. Arch. K.G., N.S., X, 289-327; XI, 13-40, 117, 118, 122; XIII, 348, 351; XIV, 193-209. - Nav., XXVII, 375, 377. - Bijdr. Vad. Gesch. en Oudheidk., Reeks 4, dl. 1, blz. 345-455. - Alb. Stud. Rh.-Tr., 24. - Vele drukken in de bibliographie zijn ontleend aan het ‘Letternieuws’ in de Boekzaal. |
|