boek wordt in de volgende woorden geteekend: ‘Het is wel een kunstig, doch mager geraamte’ en nu wilde Köhne toonen, dat hij ook in staat was, een ‘breeder uitlegging en toepassing van een enkele stof’ te geven. Dit deed hij in: De liefde, dewelke is de bant der volmaaktheit enz. Redevoeringe over Coll. 3:14 (Amst. 1726), waarvan de Voorrede ook een verhaal bevat van de omstandigheden, waarin de Lopiker Waard zich bevond ‘gedurende den watersnood van den vorigen winter’. Dat hij dus belang stelde in het gewone, dagelijksche leven, blijkt ook uit zijn vertaling uit het Latijn van Th. Haaze's werk: Naspeuring van den Leviathan, beschreven in 't Boek van Job, en van den Visch, die Jona verslond, dat op de volgende eigenaardige wijze wordt aangeprezen: ‘In dit werkje zijn veel opmerkelijke zaken voor hun die handel drijven op, en reizen naar de Straat Davids en Groenland, zo in de Walvischvangst, als bijzonder omtrent het vangen van de Cachelot, met veel voorbeelden en getuignissen gestaafd.’ Ook vertaalde hij uit het Latijn een werk van A. Reland: Verhandeling van het Hanen gekraey, van Petrus binnen Jeruzalem gehoort (Utr. 1724).
Met. J.M. Stochius en K.V.P. maakte hij een gedicht op de bruiloft van M. van de Put en H.E. Klocker, 14 October 1717 (Amst. 1717). Op die van G. Boon en J. van Ostade (25 Juni 1726) maakte hij insgelijks een vers, dat in 1726 te Gouda het licht zag.
Litteratuur: Alb. Stud. Rh.-Tr., 118. - Cat. Letterk., I, 529, 549. - Boekz., 1724b, 378, 379, 539-544; 1726b, 265-279; 1769b, 620; 1777b, 617. - Hs. Borger.