Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
daar hij gedurende een zestal jaren de Duitsche gemeente in den Haag heeft gediend en in niet geringe mate tot haar bloei heeft medegewerkt. Uit den aard der zaak zal deze periode hier uitvoeriger beschreven en overigens van zijn leven slechts een kort overzicht gegeven worden. Den 18en Februari 1829 is Kögel als zoon van den predikant Gottfried Kögel en van Florentine Bartusch te Birnbaum (Posen) geboren, bezocht eerst de Latijnsche school te Halle en werd daar in 1847 student in de theologie, waar Julius Müller en vooral Tholuck zijn voornaamste leermeesters waren. In 1850 studeerde hij gedurende een semester te Berlijn, kwam daar in aanraking met Stahl en werd, na zijne studiën volbracht te hebben, in 1852 godsdienstleeraar aan een gymnasium te Dresden. Hier genoot hij van den omgang met verschillende kunstenaars, als den beeldhouwer Rietschel en de schilders L. Richter en Schnorr von Carolsfeld. Na in 1854 te Berlijn tot leeraar aan een seminarium benoemd te zijn, aanvaardde hij nog op 3 December van hetzelfde jaar het predikambt te Nakel bij Bromberg, maar was ook hier slechts enkele jaren werkzaam, daar hij, na eenige malen in de Duitsche gemeente te 's-Gravenhage gepreekt te hebben, den 24en October 1857 een beroep daarheen ontving, dat hij aannam. In de vorige eeuwen was het gewoonte geweest, dat zoowel bij de Hervormde als bij de Luthersche gemeente te 's-Gravenhage een Duitsch predikant werd aangesteld, maar in 1820 brak de Hervormde, in 1832 de Luthersche gemeente met deze gewoonte. Ruim 30 jaar later, in 1855 en 1856, poogde een Duitsch comité tevergeefs den Lutherschen kerkeraad te bewegen, een Duitsch predikant te beroepen, en ook een adres aan koning Willem III, op ditzelfde doel gericht, bleef zonder gevolg. Wel wilde men toestaan, dat van tijd tot tijd een Duitsche preek in de Luthersche kerk gehouden zou worden, maar het comité wenschte een geregelde geestelijke verzorging der Duitschers, die in den Haag woonden, en besloot nu, een Duitsch-Evangelische gemeente te stichten. Zij stelde die onder protectoraat van den koning van Pruisen, knoopte betrekkingen aan met de Pruisische Staatskerk en verzocht aan het opperbestuur van die kerk, een geschikt predikant te willen voorstellen. De keus is op Kögel gevallen en de gemeente kon zich, blijkens het uitgebrachte beroep, hiermede ten volle vereenigen. Op 4 December 1857 te 's-Gravenhage aangekomen, werd Kögel reeds den 6en van die maand bij de gemeente ingeleid door Ds. Taube van Barmen, welke plechtigheid door koningin Sophie, prins Frederik met vrouw en dochter, hertog Bernard van Saksen-Weimar en den lateren Duitschen keizer Frederik III werd bijgewoond. 's Avonds hield Kögel zijn intreerede. De taak, om de Protestantsche Duitschers in den Haag in een gemeenteverband te brengen en aldus een levende gemeente te stichten, is door Kögel op schitterende wijze volbracht, waarbij hij vooral veel steun ondervond van Dr. Ernst graaf van Bylandt. Totnogtoe was men - ook bij de bevestiging en intrede - bijeengekomen in het gebouw der Loge op den Fluweelen Burgwal, maar daar dit spoedig te klein bleek te wezen, zond Kögel een uitnoodiging rond, om bij te dragen tot den bouw van een nieuwe kerk, waarop uit Duitschland, Zwitserland, Engeland, Frankrijk en Rusland, maar vooral uit Nederland zooveel giften inkwamen, dat reeds den 17en Mei 1860 hertog Bernard van Saksen-Weimar den eersten steen kon leggen voor de kerk op het Bleyenburg, die den 4en Augustus 1861 door Kögel werd ingewijd. Hijzelf had tevoren nog vier lezingen te Amsterdam gehouden, die f 750. - opbrachten, en wist in de volgende twee jaren niet alleen de schuld, die nog op de kerk rustte, af te doen, maar was | |
[pagina 86]
| |
bovendien in staat, een pastorie te laten bouwen en een school op te richten, die van de diaconie uitging. Dit laatste geschiedde in 1862 en was de verwezenlijking van één zijner lievelingsdenkbeelden, want bij veel waardeering voor hetgeen hij in Nederland vond, was hem de godsdienstlooze school een doorn in 't oog. Hij was van meening, dat de Nederlandsche jeugd, op zichzelf al tuchteloos, opgeofferd werd aan de theorie van scheiding van kerk en staat, en wenschte een Christelijke school, waar niet alleen godsdienstonderwijs werd gegeven, maar het Christendom invloed zou oefenen op den geheelen mensch. ‘De kerk’ schreef hij in dien tijd, ‘is de school der grooten; de school is de kerk der kleinen’. Gedurende zijn verblijf in den Haag heeft Kögel zich met de geschiedenis en letterkunde van ons land vertrouwd gemaakt en veel belang gesteld in de kerkelijke en politieke stroomingen. De verschilpunten tusschen Duitschers en Nederlanders trachtte hij zooveel mogelijk weg te nemen door te wijzen op datgene, waarin beide natiën overeenstemden, en hoewel van huis uit een streng Lutheraan, vermeed hij alles, waardoor hij met de Gereformeerden in botsing kon komen, zoodat leden van beide gezindten onder zijn gehoor kwamen. Met Groen van Prinsterer was hij door vriendschap nauw verbonden; na diens overlijden heeft hij hem geëerd door in het tijdschrift Christoterpe van 1884 een stuk te plaatsen, getiteld: Ein Bibelabend in Holland, waarin hij op waardeerende en geestige wijze een avond-bijeenkomst ten huize van Groen teekende en uitstekend de verschillende bezoekers: da Costa, Capadose, Elout, Heldring en anderen, typeerde. Veel sympathie ondervond hij ook van mannen en vrouwen van aanzien in den Haag, o.a. hertog Bernard van Saksen-Weimar, zoodat zijn Haagsche tijd, volgens Kögel's eigen bekentenis, een goede voorbereiding is geweest voor zijn later hofpredikambt te Berlijn. Koningin Sophie, bekend als tegenstandster van Pruisen, had echter minder met hem op, ook omdat zij vond, dat hij te veel politiseerde. Haar eerste vraag, toen hij aan haar werd voorgesteld, luidde ook weinig tegemoetkomend. ‘Sind Sie auch ein Franzosenfresser?’ vroeg zij, waarop Kögel antwoordde: ‘Ja, Majesteit, en dat ter wille van een onvergetelijke vrouw en vorstin: koningin Louise.’ Aan zijn preeken besteedde Kögel de grootste zorg, terwijl zijn voordracht in dien tijd bijzonder levendig was, zoodat zijn woorden bij zijn hoorders ingang vonden. Dat bovendien een man van zoo algemeene ontwikkeling en groote gaven toch de Bijbelsche waarheden bleef aannemen en verkondigen, heeft juist in die dagen, ook buiten zijn gemeente indruk gemaakt en is in den Haag in breeden kring niet zonder invloed gebleven, met name op de Hervormde gemeente. In Januari 1863 werd Kögel ernstig ziek en gaf herhaaldelijk bloed op, zoodat hem het preeken voorloopig werd verboden. In dien tijd van ziekte ontving hij een beroep als hof- en domprediker te Berlijn, hoogstwaarschijnlijk op aanbeveling van Prins Frederik's vrouw, die een zuster van koning Wilhelm was. Ofschoon de Berlijnsche lucht voor zijn gezondheid allerminst bevorderlijk heette te zijn, meende Kögel niet te mogen weigeren en nam het beroep aan. Nog niet in staat, een preek te houden, nam hij op den 2en Pinksterdag 1863 met een kort woord afscheid van de Haagsche gemeente, maar bleef later toch met haar en met Nederland in contact. Zoo hield hij in 1867 op de bijeenkomst der Evangelische Alliantie te Amsterdam een preek over ‘Einheit und Einigung der Kirche’ en was het volgend jaar tegenwoordig op een conferentie te Zeist, ter versterking van den band tusschen de Duitsche en Nederlandsche kerken, waartoe de 300-jarige gedenkdag van het Convent te Wezel (1568) aanleiding gaf. Ook ontbrak hij | |
[pagina 87]
| |
niet, toen de Haagsche gemeente haar 25-jarig feest vierde en leidde later zijn schoonzoon G. Blech als predikant bij haar in. Nog 33 jaar heeft Kögel in verschillende hooge kerkelijke betrekkingen zijn vaderland gediend en gedeeld in de vreugde en droefheid der keizerlijke familie, wier geestelijke verzorger en raadsman hij inderdaad is geweest. Vooral keizer Wilhelm I achtte hem hoog en Kögel heeft zijn vorst in diens laatste oogenblikken met geestelijken troost bijgestaan, ook na zijn overlijden de lijkrede gehouden, gelijk later na het sterven van keizerin Augusta en keizer Frederik III. Diens zoon, Wilhelm II, heeft hij tot lidmaat der gemeente bevestigd en hem in 1889 naar Athene vergezeld, om het huwelijk van 's Keizers zuster Sophia met kroonprins Constantijn van Griekenland in te zegenen. Zoo heeft hij ook het huwelijk van prinses Marie van Pruisen met prins Hendrik der Nederlanden kerkelijk bevestigd; de trouwrede, bij deze gelegenheid door hem gehouden, zag het licht onder den titel: Zur Vermählung Ihrer Königl. Hoheit der Prinzessin Marie von Preuszen mit Seiner Königl. Hoheit den Prinzen Heinrich der Niederlande am 24 August 1878 im Neuen Palast zu Potsdam. Traurede (Berl. 1878). Den 2en Juli 1896 is Kögel te Berlijn overleden en vier dagen later onder groote deelneming van de Keizerin, het hof en velen uit alle standen der maatschappij begraven. De Duitsche gemeente van 's-Gravenhage liet op de lijkbaar een lauwerkrans neerleggen, op wiens lint de woorden van Dan. 12:3 gedrukt stonden. Den 15en Augustus 1855 was Kögel gehuwd met Maria Müller, dochter van den hoogleeraar in de theologie Julius Müller. Zij heeft zich bekend gemaakt door haar godsdienstige liederen, die in Christoterpe zijn opgenomen, maar was zwak van gezondheid, zoodat zij ook in 't eerst het vochtig klimaat van Holland niet goed verdragen kon. Zij overleed op 14 April 1883, na haar echtgenoot vijf zoons en vier dochters geschonken te hebben. Eén der zoons, Martin, was als predikant te Brussel werkzaam en overleed op jeugdigen leeftijd in 1894 te Cassel. De oudste dochter Maria huwde met Georg Blech, die van 1886 tot 1892 predikant der Duitsche gemeente te 's-Gravenhage was. Na het overlijden van zijn eerste vrouw hertrouwde Kögel op 18 October 1884 met Lina, barones von Bodelschwingh, een zuster van den bekenden predikant te Bielefeld. Kögel's kerkelijk standpunt blijkt uit het feit, dat hij met zijn zwager Leopold Schultze de ‘positive Union’ stichtte. Op vele jongere predikanten heeft hij grooten invloed geoefend, ook door zijn wijze van prediking, waarvan E. Frommel getuigt: ‘Wahr reden war ihm mehr als schön reden.’ Men heeft hem weleens streng en ongenaakbaar genoemd en hoewel dit wat al te sterk gezegd is, schuilt er toch een kern van waarheid in. ‘Inderdaad had hij iets koels, had zijn geheele persoonlijkheid iets hoogs’ (Quandt), ‘hij zag dikwijls zijn eigen weg als den eenig juisten en heeft hierdoor aan veel goeds afbreuk gedaan’ (Werdermann) en zijn vriend pastor Schwarz uit Rotterdam noemt hem: ‘een vriendelijk gastheer, die zijn bezoekers met geestrijke gesprekken wist te boeien’, maar: ‘het discours droeg veelal het karakter van een monoloog’. Zijn uitgegeven werken zijn meest preekbundels, waarvan de volgende moeten genoemd worden: Der erste Brief Petri in 20 Predigten (Mainz 1863; 2e Aufl. Berl. 1872; 3e Aufl. 1890). Al deze preeken zijn oorspronkelijk in den Haag gehouden. - Lasset Euch versöhnen mit Gott. 3 Bde. (1864-1867; 2e Aufl. 1874-1879). - Die Seligpreisungen der Bergpredigt in Predigten (1869; 2e Aufl. 1874). - Das Vaterunser in Predig- | |
[pagina 88]
| |
ten (Berl. 1873; 2e Aufl. Bremen 1881). - Aus dem Vorhof ins Heiligtum. Alttest. Texte. 2 Bde. (1875, 1876; 2e Aufl. 1878, 1880; 3e Aufl. 1888). - Der Römerbrief in Predigten (Bremen 1876; 2e Aufl. 1883; 4e Aufl. 1904). - Vaterländische und kirchliche Gedenktage (1887; 2e Aufl. 1893). - Das Evangelium Johannis. 2 Bde. (1892, 1893). - Deine Rechte sind mein Lied (1895). - Geläut und Geleit durch's Kirchenjahr. 2 Bde. (1896; 2e Aufl. 1904). Bovendien gaf hij een bundel gedichten, getiteld: Dichten und singen (1891; 2e Aufl. 1925), die ‘veel bevatten, wat diep in de ziel grijpt’, maar toch toonen, dat hem, ‘de eigenlijke gave der dichtkunst ontzegd was. Aan zijne poësie ontbreekt het lyrische element en ook wat het epische betreft, kan hij niet op één lijn met Gerok gesteld worden’ (Quandt). Met W. Baur en E. Frommel gaf hij sinds 1880 die Neue Christoterpe uit, waarin o.a. van hem is opgenomen: Ethisches und Aesthetisches (in 1888 ook afzonderlijk verschenen), Unwissenheit in christlichen Dingen in ihrer Bedeutung für die Irreligiosität der Gegenwart en Zwei musikalische Skizzen. In zijn hierbeneden te noemen levensbeschrijving door zijn zoon bevinden zich drie portretten van Kögel, één op jongeren, één op middelbaren en één op lateren leeftijd. Litteratuur: G. Kögel, Rudolf Kögel, Sein Werden und sein Werken. 3 Bde. (1899-1904). - J.P. Quandt, Dr. R. Kögel, beschouwd in zijne betrekking tot Nederland, in: Stemmen uit de Luth. Kerk in Ned., III, 25-34. - De Nederlander, 28 Mei 1924. - Religion in Gesch. und Gegenw., III, 113 (art. van Werdermann). - Winckel, A. Kuyper, 17. |
|