de jongeren zeer in de mode was, blijkt uit stelling XIII achter zijn proefschrift: ‘De lijn der zich noemende ethische modernen lijdt, in zoover zij in de godsdienst aan den zedelijken factor het karakter toekent eener objectieve macht, aan een wetenschappelijk onhoudbaar dualisme, dat in den grond der zaak voor eene reproductie is te houden van het dualisme der Gnostieken in de oude Christelijke Kerk.’
Tegen den wensch in van den toenmaligen directeur Dr. M.F.A.G. Campbell, wiens vertrouwen in den gedeserteerden theoloog aanvankelijk gering was, werd hij den 9en Maart 1877 benoemd tot tijdelijk ambtenaar aan de Koninklijke Bibliotheek, maar door Knuttels trouwe plichtsvervulling, zijn aangename omgangsvormen en onbetwistbaren aanleg veranderde de verhouding tusschen beide in oprechte vriendschap. Het was dan ook met Dr. Campbells volle instemming dat hij later als vast ambtenaar werd aangesteld; en wie ooit in de ‘Koninklijke’ zijn advies vroegen, hebben hem bijzonder leeren waardeeren niet slechts om zijn uitgebreide boekenkennis, maar ook om zijn vriendelijke behulpzaamheid en intelligente voorlichting. Intusschen was zijn doofheid, waartegen geen medische hulp mocht baten, hem een oorzaak van blijvenden hinder.
Met 1 Juli 1890 benoemd tot onderbibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek, bleef hij als zoodanig werkzaam totdat hij den 1en Jan. 1921 wegens aanhoudende ongesteldheid 's rijks dienst verliet. Bij die gelegenheid werd hij den 29en Dec. 1920 te zijnen huize in het Museum Meermanno Westreenianum gehuldigd bij monde van Mr. S. Gratama, vice-president van den Hoogen Raad, die hem namens een grooten kring van vrienden en vereerders het maken van een bronzen portretrelief aanbood, dat thans in de Kon. Bibliotheek hangt, benevens een eikenhouten boekenkast. De regeering benoemde hem bij deze gelegenheid tot Officier in de orde van Oranje-Nassau.
Dat Knuttel al die jaren in genoemde functie is werkzaam gebleven aan de Koninklijke, was voor hemzelf een groote teleurstelling; bij herhaling ontgingen hem benoemingen, waarnaar hij uitgezien had; toen nl. in 1889 P.A. Tiele te Utrecht, in 1890 Dr. Campbell en in 1895 diens opvolger Dr. Th.C.L. Wijnmalen overleden was, had hij telkens gehoopt in hun plaats te worden benoemd. Tweemaal kwam hij ernstig in aanmerking voor een professoraat te Leiden; bij de vervulling der vacature-Acquoy in 1896 was er, niet zonder reden, ernstig sprake van zijn benoeming, waarbij hij den krachtigen steun had van zijn zwager Prof. Dr. W.C. van Manen te Leiden; maar ook deze verwachting werd verijdeld. Zijn doofheid was hiervan ongetwijfeld een reden. Maar al regeerde hij met groote zelfstandigheid in de kunstzaal der Bibliotheek, bedoelde gebeurtenissen schokten hem diep en verbitterden hem een tijdlang hevig. Hij zette echter zijn stillen en nooit onderbroken wetenschappelijken arbeid met noesten vlijt voort, totdat hij door toenemende verzwakking van lichaam en geest gestadig achteruitging. Den 13en Maart 1921 overleed hij te 's Gravenhage, nog voor hij zijn schoone behuizing aan de Princessegracht, die hij dertig jaren lang te midden der kunstschatten en wetenschappelijke verzamelingen bewoond had, had moeten verlaten. Hoe veelomvattend zijn werkzaamheid was geweest, blijkt zeker niet 't minst hieruit dat hij de rangschikking en beschrijving mocht voltooien van de beroemde pamflettenverzameling der Koninklijke, hem door Dr. Campbell met vertrouwen toegewezen. Veertig jaren van ingespannen arbeid besteedde hij aan de beschrijving van de meer dan 26000 pamfletten uit de jaren 1486 tot 1830, die van buitengewone waarde zijn voor de studie der geschiedenis van Nederland en van andere landen. Door dit werk, waarvan hij in 1920 het negende deel (dat met bijgevoegd register besluit)