[Willem Christiaan Knottenbelt]
KNOTTENBELT (Willem Christiaan) werd den 19en Juni 1813 geboren te Mijnsheerenland als jongste der drie zoons uit het huwelijk van Ds. Jan Knottenbelt, pred. ald., en Cornelia Theodora van der Houven, vrouwe van Mijnsheerenland van Moerkerken, wed. van Dirk v. Assendelft de Coningh. Door dit huwelijk was zijn vader, gecommitteerde ambachtsheer van Cromstrijen, in de heerlijke rechten van zijn standplaats getreden.
Na zijn eerste onderwijs in zijn geboorteplaats te hebben ontvangen, bezocht hij van zijn twaalfde jaar het Instituut Noorthey, waar hij opgeleid werd door verschillende in- en uitlandsche onderwijzers, en vele vriendschapsbanden werden aangeknoopt, die ook later ondanks zijn geïsoleerd bestaan werden aangehouden. Den 24en Juni 1831 ingeschreven als student te Leiden, werd hij in Mei 1837 door het Prov. Kerkbestuur van Z. Holland toegelaten tot de Ev. bediening, waarna hij den 16en Maart 1839 te Leiden gepromoveerd werd tot Theol. Doctor na verdediging van een proefschrift over den Apostel der Alemannen, Columbanus, getuigend van degelijke studie. Op collatie van zijn vader, destijds em. pred. van Mijnsheerenland werd hij in dezelfde gemeente beroepen, waar hij den 4en Oct. 1840 bevestigd werd door Ds. A.M. Berkhout, pred. te Heinenoord (m. Hand. XV:26; intr. m. Mt. IV:4). Den 8en Oct. 1865 herdacht hij ald. zijn 25-jarige bediening (m. 2 Cor. IV:7). Met ingang van 1 Juni 1872 werd hij op zijn verzoek salvo honore emeritus verklaard, waarop hij den 2en Juni afscheid preekte (m. 2 Cor. XI:11). Hij vestigde zich daarna metterwoon te Katendrecht, waar hij, ongehuwd gebleven, onverwachts den 12en Oct. 1875 overleed.
Knottenbelt was iemand, die zichzelf durfde zijn, een fijn beschaafde geest met gevoel voor humor, oprecht en hulpvaardig in den omgang met jongere ambtgenooten, voor velen een uitnemend raadsman, onbarmhartig tegen al wat op humbug geleek.
Kanselredenaar was hij niet; zijn voordracht was stijf, gehaast en eentonig, hetgeen ten gevolge had, dat de waarde van wat hij sprak niet tot haar recht kwam; bij het lezen wonnen zijn woorden meer dan dubbel. Zijn gebrekkige voordracht vond haar oorzaak in zijn totaal gemis aan muzikaal gevoel, waarbij kwam een jarenlange doofheid. Van nature bezat hij echter een groote gemakkelijkheid van spreken en de gave om in een kleinen kring over een of ander onderwerp zóó te improviseeren, dat het