[Ludovicus Kluit]
KLUIT (Ludovicus), werd geboren te Dordrecht den 8en Aug. 1723 uit het huwelijk van Wilhelmus Kluit en diens tweede echtgenoote Cornelia Louise de la Coste als tweelingbroeder van Pieter Kluit, die reeds in 1729 overleed en als kleinzoon van Ludovicus de la Coste, predikant te Dordrecht. Hij doorliep ald. het gymnasium, waar hij bij de publieke promotie op 18 Apr. 1743 een ‘oratio’ uitsprak (zie ond. zijn geschr.). Den 3en Mei d.a.v. ingeschreven als student te Leiden, werd hij na praeparatoir examen voor de Classis Leiden en Neder-Rhijnland beroepbaar gesteld den 6en Aug. 1748 en den 5en Oct. 1749 bevestigd te Zuid-Beyerland gezegd de Hitzert door Ds. L. v. Toulon, pred. te Gorinchem (m. Col. IV:17, intr. m. 1 Tim. III:1b). Den 13en Dec. 1750 hield hij een dankrede na herstelling uit ziekte over Joh. XI:1-4 (een gedicht n. aanl. daarvan komt voor in Boekz. 1750b, 757), en den 15en Dec. 1765 hield hij wegens een dergelijke reden andermaal een gelegenheidspreek (over Jes. XXXVIII:9). Daarna bleef hij nog werkzaam in zijn gemeente tot zijn overlijden den 9en Juli 1782. Den dag te voren te 's Gravenhage gekomen tot bijwoning van de Z.-Hollandsche Synode werd hij in den nacht plotseling door een doodelijke ongesteldheid overvallen ten huize van Mr. Pieter van Spaen, Lid van den Hoogen Raad, bij wien hij zijn intrek had genomen.
Hij werd na zijn verscheiden geroemd ‘als een man van bijzondere bescheidenheid, bedrevenheid en niet gemeen vernuft’.
Zijn hieronder genoemd geschrift: Voorloper enz. verscheen als antwoord op een gedeelte van de Contra memorie van Joan Barueth, pred. te Dordrecht, van den 5 Febr. 1763. dienende ter beantwoording van de Memorie van eenige Predikanten van Dordregt, van de Maand Maart des voor leden jaars 1762, En welke Memorie aan hem door Heeren Burgemeesteren is ter hand gestelt op den 12 January deses jaars 1763, met begeerte, om alleen hoofdsakelyk op het weesentlijke, in deselve Memorie vervat, Hun Wel Ed. Groot-Agtbaren te dienen van berigt. Rott. 1763. Op Kluits Voorloper bleef Barueth het antwoord niet schuldig blijkens de uitgave van zijn: Mondstopper, opgemaakt ... Ter Beantwoording van den Voorlooper van D. Ludov. Kluit, Pred. op den Hitsert, Dienende ter zaake van de Geresene Verschillen tusschen eenige Dordregtsche Predikanten. Rott. 1763. (Vgl. hiervóór Dl. I, blz. 322). Nadat nog eenige strijdschriften verschenen waren (aanwezig in de Biblioth. der gem. Dordrecht) trachtte de regeering te Dordrecht paal en perk te stellen aan het twistgeschrijf, maar een paar jaren later ontbrandde de strijdlust opnieuw. (Sepp., Het Staatstoezicht enz., blz. 134).
Kluit's Juvenilia bevatten preeken uit zijn academiejaren, en werden dus ongeveer twintig jaar daarna gepubliceerd, hetgeen wel een zeldzaamheid mag heeten.
Dat hij ook de vaderlandsche dichtkunst beoefende blijkt uit een klinkdicht, waarin hij den lof verhief van de gedichten van J. Badon en K. Ghyben (vóór in de uitgave dier gedichten in 1756), en uit een Vaarwel aan Woerden, wanneer ald. de Chr. Synodus gehouden was in den Jaere 1761. (in Boekz. 1761b, blz. 215). Kluit was naar deze synode (7-17 Juli) afgevaardigd geweest. Zijn gedicht werd gevolgd door een Antwoord aan den Heere Lud. Kluit enz., get. D. Costerus.
Hij huwde in 1755 met Abigaël v. Driel te Oud-Beyerland, wier vader Jan v. Driel schout ald. was. Zij overleefde hem met drie zoons; twee hunner kinderen waren zeer jong overleden.
Portretten zijn van hem niet bekend.
In proza zag van L. Kluit het licht: