[Reinier Klopper]
KLOPPER (Reinier), geboren te Amsterdam, werd ald. als Doopsgezinde den 3en Nov. 1737 in ‘de Zon’ gedoopt, na in Aug. 1736 te zijn ingeschreven van wege de Zonische Societeit in het Album van het Doopsgezind Seminarium. In Mei 1741 bevorderd tot proponent, diende hij eerst de gemeente van den Ilp, en werd van daar den 18en Mei 1746 beroepen te Almelo. Deze beroeping gaf aanleiding tot een conflict met Adolf Philip Zeger, graaf van Rechteren, Heer van Almelo en Vriezenveen, die als unicus collator in zijn heerlijkheid beweerde het recht van approbatie ook bij de Doopsgezinden te bezitten, en aan de gemeente een ordonnantie deed toekomen, dat de intrede van Klopper moest uitgesteld worden totdat hij na tijdelijke afwezigheid zou zijn teruggekeerd. Ook Klopper zelf stond op nadere approbatie en confirmatie van het beroep. Zoowel door den kerkeraad als door den graaf van Rechteren werden daarop adviezen ingewonnen, die verschillend luidden. Dat de Graaf bij laatste beroeping van den vorigen leeraar J. Rijsdijk (die in 1742 voor de tweede maal zich aan de gemeente van Almelo had verbonden) niet op het recht van approbatie had gereflecteerd, en ditmaal wèl, is misschien te verklaren uit vrees voor de afwijkende gevoelens van Klopper, die hem later een beschuldiging van Sociniaansche denkbeelden berokkenen zouden. In de stukken, die op het beroepingsconflict betrekking hebben, is dan ook meermalen sprake van de Socinianen; zelfs van Stinstra wordt melding gemaakt. Toen het geschil op het punt was om voor de Staten te worden gebracht, werd een vergelijk tusschen kerkeraad en ambachtsheer getroffen, waarop Klopper den 20en Nov. 1746 te Almelo intrede deed (m. I Tim III:14, 15). Voor het vervolg schijnt tusschen hem en het huis Almelo een goede verstandhouding te hebben bestaan, getuige de lijkrede over Ps. XXXIX:5, 6, die hij den 1en Maart 1750 hield op den kort te voren overleden Erfheer der heerlijkheid Almelo, Frederik Reinhard
Burchard Rudolph, graaf v. Rechteren.
Bij de komst van Klopper te Almelo verkeerde de gemeente, die in 1730 nog 130 leden telde, in een periode van teruggang, mede ten gevolge van het verschil van gevoelens bij elkander opvolgende leeraren. Ook Klopper was niet ééns geestes met zijn laatsten voorganger Jacobus Rijsdijk, die ‘de ware rechtzinnigheid der ware Mennonieten’ verdedigd had. In 1750 achtte Klopper zich genoodzaakt een gerechtelijke vervolging in te stellen tegen diens zoon Isaäc Rysdyk, omdat deze hem beticht had van Socinianisme. Zijn beschuldiger ging onder de bediening van Klopper met eenige anderen tot de Hervormde Kerk over. Van Kloppers Sociniaansche gevoelens is overigens weinig gebleken.
Hij overleed in Juni 1752; den 26en Maart te voren had hij blijkbaar voor het laatst den Doop bediend.
Of hij gehuwd is geweest, kon uit de gegevens in het kerkeraadsarchief der Doopsgezinde gemeente te den Ilp en te Almelo niet geconstateerd worden.
Portretten zijn van hem niet bekend.
Hij gaf in druk uit:
De zondaar door Christus gezocht en gezaligd, voorgesteld in XVII Redevoeringen. 1750. 8o. |
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., VII2. blz. 75. - Blaupot ten Cate, Gron. I, blz. 221; II, blz. 75-79. - Doopsgez. Bijdr. 47e Jrg. (1907). blz. 159. - v. Slee,