Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |||
mer en Sophia v. Poelgeest. Na voorbereidend onderwijs genoten te hebben bezocht hij de hoogeschool van zijn vaderstad (de datum zijner inschrijving in het Alb. stud. in dien tijd wordt niet vermeld; wel staat zijn naam, met toevoeging ‘med. dr.’, genoemd als ingeschr. 28 Apr. 1664). Nog geen vijf en twintig jaar oud werd hij er bevorderd tot Dr. in de medicijnen. Als praktiseerend geneesheer verwierf hij zich een goeden naam. Maar zijn ambtsbezigheden verhinderden hem niet zich te verdiepen in den Bijbel en in de werken van godgeleerde schrijvers. Hij onderzocht die ook met de bedoeling om anderen in geestelijk opzicht van nut te zijn; en onafhankelijk van oordeel als hij was, verkoos hij niet zich te onderwerpen aan eenige menschelijke uitspraak; al wat naar zijn inzicht met den Bijbel in strijd was, verwierp hij als schadelijk; van ‘Pauselijke dwingelandie’ was hij een geslagen vijand, als ‘uytstekend lievhebber van de Reformatie’, zooals hij na zijn verscheiden genoemd is, stond hij sterk op ‘de vrijheid van yders regt, hem van God en de natuur vergund geheel en ongeschonde te bewaren’. Hierin zag hij ‘de wan der ketterijen, de sleutel tot de kennis van veel heylsame en nutte waerheden en het enigste middel tot lievde, vrede en enigheid van 't deerlijk gescheurde Christendom’. Het beste middel om anderen ‘de Godsdienst verstandig te doen begrypen, en de Christelijke deugden heyliglyk te doen beleven’ was naar zijn inzicht ‘de vrijheid van spreken in de gemeynte der gelovigen’. Met bijzondere voorliefde stelde hij zijn gaven ten dienste van de vergadering der Collegianten te Leiden, van wie hij de ziel was, en in wier midden hij, volgens zijn lijkredenaar (allicht wat te sterk uitgedrukt!) bijna een halve eeuw lang op welsprekende wijze de Schrift verklaarde. Onder de Collegianten nam hij het standpunt in van diegenen, die onder invloed van Joan Hartigveldt (vgl. hiervóór Dl. III, blz. 531-534) oordeelden ‘dat men niet mag komen in vergaderingen, waar geen vrijheid van spreken voor mannen is’; door de wijze, waarop Klinckhamer deze stelling verdedigde waren er niet weinigen, die van het niet ter kerke gaan een gewetenszaak maakten en het ‘preken en kerkelyke beslagh’ een puur menschelijke instelling achtten. Dit was de uitwerking vooral van twee door hem uitgegeven tractaten, waarvan hij het eerste reeds op acht-en-twintig-jarigen leeftijd in het licht zond. Dit geschrift, waarvan nog in 1679 een tweede druk met aanhangsel verscheen, handelde ‘over de apostolise, maar lang onderdrukte waarheyd van het vry spreken’, die hij ‘med geboden, exempelen, redenen, wederlegging van tegenwerpingen’ zocht te bewijzen. Tot dit vrij-spreken werd geleerdheid veel minder vereischt dan geloofsovertuiging. Nog in hetzelfde jaar 1655 verscheen daarop te Haarlem onder de initialen P.D.F. (volgens v. Doorninck, Verm. en naaml. Schr., I, k. 468, met verwijzing naar Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., blz. 147: Paschier de Fyne, volgens v. Slee, a.w., blz. 276: vermoedelijk diens zoon Pieter de Fyne) een Kort ondersoeck of L. Klinckhamers geneesmeesters meyninge, aengaende de Vryheyd v. Spreeken in de Gemeynte der gheloovighen warachtich, of Godts Woordt regtmatich zij. In 1660 publiceerde Dan. Zwicker een tegenbetoog tegen Klinkhamers geschrift, getiteld: Openhartige Vertooning dat de vryheid v. spreken tot hiertoe uit I Cor. XIV heel qualick bewesen is (verschenen als aanhangsel achter zijn: Den noch staende sichtbare Kercke Christi enz.; nogmaals uitgeg. te Amsterdam in 1680). En eveneens in 1660 gaf de Remonstrantsche predikant Isaäc Pontanus te Amsterdam een bestrijding van Klinkhamers betoog in het licht, waarvan de lijkredenaar van laatstgen. later verklaarde, dat het zoo sierlijk en plausibel gesteld was, dat de ‘alleensprekende Predikanten’ | |||
[pagina 23]
| |||
geen loozer Advocaat konden verwachten, en de eenvoudige lezer bijna zou meenen dat hij gelijk had. De titel luidde: Van de Sichtbare Kerke Christi op aerden mitsgaders de Ampten, Diensten, Ceremonien derselve, tot wederlegginge v.h. gevoelen door D. Galenus en David Spruyt, voorgestelt in hare XIX Artikelen in de naerdere verklaringe derselve, Benevens eene Aenspraecke tot de Vereen. Duitsche, Friesche en Waterlandsche Gemeenten. Ook van de vryheid v. spreken in de Gemeente der gelovigen teegen Laurentius Klinkhamer. Amst. 1660. Sepp (Godg. Onderw., II, blz. 208) ziet in dit optreden van Pontanus vrucht en uitdrukking van ‘de bij een deel der Remonstranten’ bestaande antipathie tegen hunne Doopsgezinde broeders, die uit gehechtheid aan hunne oude gevoelens nadere aansluiting met de Remonstranten stelselmatig vermeden’. Hierbij ziet Sepp echter het onderscheid voorbij tusschen de Doopsgezinden in het algemeen en de nieuw-radicale fractie onder dezen, waartoe Klinkhamer behoorde, Deze zat niet verlegen met zijn antwoord, dat hij in 1662 uitgaf als een Verdediging van de vryheid van Spreken in de gemeynte der gelovighen enz. Het verschilpunt in quaestie achtte men echter algemeen van alle zijden toegelicht. (Eerst tien jaar later bepleitte Pieter Smout het standpunt der Collegianten in deze opnieuw tegen Mr. Dr. Ant. v. Dale, vgl. hiervóór Dl. III, blz. 348). In overeenstemming met het practische doel dat de Collegianten beoogden, de bestaande samenleving, in hun oog ‘een wereldt van blindheydt en duisternis in leer zoowel als in leven’, te hervormen, werden beide tractaten, van Klinkhamer om hun practische vroomheid in die kringen zoo hoog gewaardeerd dat hun waarde bijna op één lijn werd gesteld met den Bijbel, omdat zij ‘nu het Christendom dus vervallen was’, naar het oordeel van Klinkhamers vrienden ‘het enigste fundament der Reformatie’ legden. Onder de door hem uitgegeven geschriften verdient bijzonder de aandacht de Sedekonst van Dr. P. Langedult, die hij voorzag van tal van aanmerkingen en uitbreidingen en in 1684 in het licht zond. Daarin wordt de aanval gericht naar verschillende zijden: tegen ‘de brutale afgoderye der Roomse en hunne superstitiën’; volgens zijn lijkredenaar zou een vermaard predikant te Amsterdam in een brief aan Klinkhamer verklaard hebben, dat z.i. geen ander schrijver over deze materie dit zóó overtuigend heeft gedaan, en zou deze hem hebben voorgesteld van zijn aanteekeningen een herdruk toe te staan, om tegen geringen prijs als volksuitgave dienst te doen. Hiervan kwam echter niet, omdat Klinkhamer, die toen reeds met lichaamszwakheid te kampen had, ziek te bed lag. In hetzelfde werk wordt verder bestreden de polygamie; hiervoor bestond aanleiding omdat ook onder de Collegianten zich destijds een strooming openbaarde, die voor het huwelijk de algemeene vrije samenleving in de plaats wilde stellen (vgl. hierover Hylkema, Reformateurs, II, blz. 99-106). Verder wijdt Klinkhamer eenige bladzijden aan de verdediging van ‘der Christenen Waterdoop’. Er waren er onder de Collegianten, die sterk gekant waren tegen den Waterdoop en dankten dat zij niet anders gedoopt waren dan met den huns inziens echt Christelijken Doop, die niet met water, maar met den H. Geest en met vuur geschieden moest. Tegenover deze radicalen stonden enkele scrupuleuzen, die den Waterdoop door Christus geboden achtten. Tusschen beide uiterste opvattingen in stond het oordeel van hen, die wel de meerderheid vormden. Klinkhamer was hun vertegenwoordiger. Zij hielden voor zichzelf den doop in waarde, maar achtten dien in het algemeen toch niet noodzakelijk; naar hun opvatting kon ieder Christen naar eigen inzicht hem al of niet ondergaan zonder eenig nadeel voor zijn innerlijk leven en zonder zich bezwaard te moeten gevoelen met de gedachte | |||
[pagina 24]
| |||
of hij misschien ook gedwaald of eenig gebod van Christus ontbonden had. Toen er oneenigheid, voortgesproten uit persoonlijke geschillen, was ontstaan onder de Rijnsburgsche Collegianten en dientengevolge eenige hunner voornaamste voorstanders afvielen spaarde Klinkhamer geen moeite om de twistende partijen te bevredigen. Hiervan getuigde ook zijn in het jaar vóór zijn dood uitgegeven traktaatje Losse en quaede Gronden van de Scheurkerk eeniger, sogen. Collegianten tot Rhynsburg naaktelyk ontdekt en verbroken. Dit was bedoeld als antwoord op een brief van eenige malcontente Rotterdamsche Collegianten gericht aan de Collegianten, waarin zij verklaarden om der conscientie wil een aparte vergadering te hebben gesticht, omdat zij de Rijnsburgsche vergadering, het traditioneel middelpunt voor alle Collegianten met halfjaarlijksche algemeene bijeenkomsten, zooals zij vroeger bestaan had en door tusschenkomst ook van Klinkhamer nog gehandhaafd werd, niet meer konden erkennen. Hiertegenover betoogde Klinkhamer dat er geen enkele reden bestond, om zich van de Rynsburgsche Vergadering af te scheiden en een ‘Scheurkerk’ te stichten, waartoe de gebroeders Bredenburg uit Rotterdam en hun aanhangers reeds een stap hadden gedaan ook door pogingen in het werk te stellen om te Rynsburg een afzonderlijke vergaderplaats te doen inrichten. Dat onder de vereischten om daar toegelaten te worden werd genoemd instemming met de 12 artikelen des Chr. geloofs verklaarde Klinkhamer niet te begrijpen, omdat deze z.i. niet conform de Schrift waren en er dus geen reden bestond de Christenen daaraan te binden, hetgeen J. Bredenburg trouwens ook niet zoo bedoelde, daar hij verzekerd had, de gemeenschap niet te willen ontzeggen aan wie er niet mede instemden. Klinkhamer is genoemd een gemoedelijk man, en blijkbaar niet ten onrechte. Toch was hij ontegenzeggelijk een strenge figuur; zijn lijkredenaar kon van hem getuigen, dat hij geduldig in het verdragen van ongelijk en schade was, en ‘tegen allen zonder onderscheyd bescheyde, beleevd, vrindelyk, tegen de geringste gespraeksaam’. Behoeftige patienten was hij gewoon op eigen kosten te voorzien van geneesmiddelen. Hij verstond de kunst om ‘zig vrienden te maken uyt den onregtvaardigen Mammon’. Maar wanneer het er op aan kwam ontzag hij ook geen mensch, hoe hoog in aanzien en haatte hij alle vleijerij; hierom was hij bij velen gehaat ‘'t welk evenwel, also hy alle gunst, eer en aansien van mensen kon veragten, syn koude kleren niet en raakte’. Vooraanstaande in de gelederen der ‘rechte’ Collegianten stond hij streng tegenover die Collegianten, die gaarne de godsdienstoefeningen in de Vlaamsch-Doopsgezinde gemeente bijwoonden en kon hij Galenus Abrahamszn. de Haan, ‘de pest der Collegianten’ noemen, wel op geen anderen grond dan op dien zijner afwijking van een der eerste Collegiantsche grondbeginselen. Zoowel in zijn godsdienstig gevoelen als in zijn godsdienstig denken betoonde hij zich een nieuwlichter, van wien kan gezegd worden dat hij door zijn ‘alleszins vrij en independent verstand in het gevoelen veler zaken van den gemeenen trant niet weinig afweek’. Meermalen door langdurige en pijnlijke ziekten gekweld overleed hij tengevolge van een aanval van verschillende benauwende kwalen den 11en Nov. 1687. Hij was gehuwd 1o. den 8en Oct. 1667 met Deliana van Hogemade, geb. te Leiden; 2o. als weduwnaar met Hilletje Dirx, geb. te Sneek. Portretten zijn van hem niet bekend. Van L. Klinkhamer zag het licht: | |||
[pagina 25]
| |||
Litteratuur: W. Schuyl, Verklaring over Hebr. XIII vs. 7. Gedenkt uwe voorgangeren, enz. Behelsende een Lijk-reden Over de Dood v.d. seer Gel. en Godvrugt. Laurentius Klinkhamer, der Medicijnen Doctor. Gestorven den 11. Nov., Anno 1687. Leyd. 1688. 4o. (Bibl. Dpsg. Gem. Amst. en Bibl. N. Lett.). - v. Slee, De Rijnsburger Collegianten (reg.). - Hylkema, Reformateurs, I, II (reg.). - Vryheits Vriendt [Elias v. Nymegen], Hist. der Rynsburgsche Vergadering, blz. 101, 102, 156, 164, 166, 170 en 173. - Sepp, Godg. Onderw. II, blz. 207. - Alb. Stud. L. Bat., k. 516. |
|