hij in de Zeeuwsche hoofdstad bevestigd door Ds. G.W.A. de Veer, pred. ald. (m. 1 Cor. XVI:10; intr. m. Hand. VIII:35). Steeds aangroeiende scharen trok hij daar onder zijn gehoor, zelfs Ledeboerianen en anderen, die in conventikels plachten saam te komen. Inmiddels ging hij voort op den ingeslagen weg. Op het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ in Jan. 1887 te Amsterdam gehouden onderteekende hij mede de verklaring, waarbij breken met de Synodale organisatie als plichtmatig werd voorgesteld. In zijn brochure Tot de Wet en tot de Getuigenis! schreef hij dat de kerkeraden van Voorthuizen en andere gemeenten, bij wie het tot zulk een breken gekomen was, hadden gehandeld geheel naar den eisch van Gods Woord. Op hetzelfde aambeeld hamerde hij wekelijks in de door hem in het leven geroepen Zeeuwsche Kerkbode.
Toen Ds. G.J. Barger, pred. te Driebergen, te Middelburg beroepen, had te kennen gegeven, bij eventueele aanneming van dit beroep bezwaar te maken, de formule in den beroepsbrief, waarbij gehoorzaamheid beloofd wordt aan de Reglementen der Synode, te onderteekenen, en de vergadering der kerkelijke kiesvereeniging ‘Evangelie en Belijdenis’ oordeelde, dat de beroepene bij aanneming tòch in zijn dienst behoorde bevestigd te worden, verklaarde Klaarhamer zich bereid dien bevestigingsdienst te willen vervullen ‘al zou de gemeente daartoe in een kelder of schuur moeten samenkomen’. Het Classicaal Bestuur van Middelburg, dat hiervan op de hoogte was gebracht, richtte daarop tot hem een Openbaren Brief, waarin het hem voor de keuze stelde òf uit te treden uit de Kerk òf op te houden met zijn bestrijding van de bestaande organisatie. Toen hij daarop toonde zijn gedragslijn niet te wijzigen, schorste het hem in zijn dienst binnen veertien dagen. Samen met een minderheid uit den Kerkeraad, gevolgd door velen uit de gemeente, verbrak hij daarop den band met de Synode en keerde hij terug tot de Kerkorde van 1618, '19. Van toen af preekte hij 's Zondags in het Schuttershof te Middelburg en bevorderde hij met raad en daad de kerkelijke beweging in tal van dorpsgemeenten op Walcheren. Hij bedankte voor beroepingen naar Rotterdam, Amsterdam en 's Gravenhage, maar nam in 1891 een beroep naar Utrecht aan. Den 26en Juli van dat jaar nam hij afscheid van Middelburg met een in druk verschenen prediking (zie ond. zijn geschr.), om den 2en Aug. in de ‘Gereformeerde Kerk (doleerende)’ te Utrecht bevestigd te worden door Ds. G. Ringnalda, pred. ald. Hier werkte hij krachtig mede aan de ineensmelting van de beide kerkgroepen A en B, en diende hij met ijver en kennis den zendingsarbeid.
De verkalking van bloedvaten, die hem had aangetast, drong hem met ingang van 1 Mei 1919 emeritaat te nemen, waarna hij zich metterwoon te Hilversum vestigde, waar hij den 3en Nov. 1920 plotseling overleed. Als emeritus had hij, wanneer zijn lichaamstoestand dit toeliet, hier en daar preekbeurten vervuld. Nog den voorlaatsten Zondag vóór zijn overlijden had hij te Utrecht Dr. J.C. de Moor als predikant aldaar bevestigd en er denzelfden avond gepreekt over Ps. LXXIII:24, en twee dagen vóór zijn verscheiden als ‘deputaat voor het Verband der Kerken met de Theol. Faculteit der Vrije Universiteit’ verschillende colleges bezocht. Den 8en Nov. had zijn begrafenis te Utrecht plaats.
Klaarhamer was bij het strenge, dat zijn optreden kenmerkte teêr van hart. Zijn prediking droeg een sterk individueel karakter. Hij gaf geen inleiding, geen breede exegese, geen afzonderlijke toepassing. Hij vlocht het een en het ander ineen. Zijn woord, dat eerst door zijn eigen ziel was gegaan, had iets electriseerends; het sloeg in. Al miste het ook niet zijn vertroostende werking, hij was en bleef toch vooral boetprediker. Te-