| |
[Bernhardus Keppel]
KEPPEL (Bernhardus), kleinzoon van den vorige, gedoopt te Utrecht den 4en Nov. 1685, was geboren als derde der tien kinderen uit het huwelijk van Mr. Antoni Keppel, advocaat voor den hove ald. en heer van Oostbroek en de Bildt, en Maria v. Keulen, oudste dochter van Ds. Joh. v. Keulen, laatst pred. te Brielle. Hij studeerde aan de hoogeschool van zijn vaderstadGa naar voetnoot1) en deed, als proponent bij de classis Utrecht, den 20en Maart 1712 zijn intrede te Vleuten (m. Ps. XIX:15). Na deze gemeente vijftien jaren gediend te hebben, preekte hij afsch. den 23en Maart 1727 (m. 1 Joh. V:21), waarna hij den 30en Maart bevestigd werd als derde predikant te Monnikendam door zijn zwager Ds. Petr. Nahuys, pred. ald. (m. 1 Thess. V:12, 13; intr. m. Ps. XC:10). Onvermoeid en werkzaam van geest en dienstvaardig voor ieder, was hij ald. velen tot zegen.
In 1743 ontstond er tusschen hem en de stedelijke overheid een geschil, dat opzien baarde in breeden kring. Hij verklaarde nl. gewetensbezwaar te hebben tegen het doopen van kinderen wanneer niet de drie vragen van het Formulier door een daartoe bevoegd lidmaat met ‘ja’ beantwoord werden. Toen sommige ouders, die niet tot de belijdende lidmaten behoorden, onwillig bleken op die voorwaarde in te gaan, rezen er moeilijkheden, daar Keppel aan zijn uitgesproken gevoelen bleef vasthouden, ook nadat de magistraat hem een- en andermaal op vriendelijke wijze om des vredes wil hem tot toegeven had pogen te bewegen. Daarop ontzetten Burgemeesteren en Vroedschap hem uit zijn bediening met verlies van tractement en daarbij behoorende emolumenten. De N. Hollandsche synode deed wel haar best hem weer in zijn ambt te herstellen, maar zonder het gewenschte gevolg. Evenwel bleef de synode hem erkennen niet slechts als lid van de classis van Edam, maar ook als wettig predikant van Monnikendam. In dien zin sprak zij zich uit in hare vergadering te Haarlem in 1747.
Inmiddels was in 1744 door hem te Utrecht, waar hij zich met vrouw en zoon gevestigd had, in het licht gezonden, zonder visitatie en approbatie der Classis (zie: Boekz. 1744b, 470), een zelfverdediging onder den titel: De Waarheit Vervolgt en Verdrukt enz. (Zie ond. zijn geschr.); uit de ‘Voorreede’ (gedat. ald. 1 en 2 Aug. 1744) blijkt hoezeer hij zich de te Monnikendam ondervonden behandeling aantrok. Zijn pleidooi werd in 1745 beantwoord door Abr. Arn. van Toll, pred. te Lopik en Cabauw, met een Verhande- | |
| |
ling over den kinderdoop, waarin hij het gedrag van den magistraat tegen Keppel op uitbundige wijze prees. Dit lokte weer een pleidooi uit van bovengen. P. Nahuys, die in de voorrede van het tweede deel van zijn Kort Begrip der Chr. religie (1745) het voor zijn zwager opnam, op bitse en schertsende wijze v. Toll aanviel, en het optreden van den magistraat beschouwde als een poging om het recht der Kerk van alle kracht te berooven. Ook Corn. de Witt, predikant en hoogleeraar in de Oostersche talen te 's Hertogenbosch, koos openlijk partij voor Keppel in een geschrift: Eere en Leere v.d. Heere Bernh. Keppel, waardig Pred. v. Monnikendam verdedigt, bij een nader onderzoek v.d. rechte onderwerpen des Doops, welke volgens de instellinge des Zaligmakers alleen mogen worden toegelaten, en welke dienen afgekeurd te worden. Briefsgewijze voorgedragen (vgl. Boekz. 1746b, 701).
Na zijn vestiging te Utrecht hield Keppel zich bezig met schrijven en ook met vertalen van werken uit het Hoogduitsch en Latijn. Met de uitgave van zijn Bybels en Zakelyk Woordenboek bracht bij het niet verder dan tot letter A (1755); zijn overlijden te Utrecht, den 21en Mei 1756 was daarvan oorzaak; in handschrift echter lag het geheele werk nagenoeg voltooid gereed; de predikant van Gouderak, Jacobus Gerardus Staringh bezorgde daarvan de uitgave, die in 't geheel 21 deelen omvatte.
Keppel stond in vriendschappelijke betrekking tot verscheiden geleerden van zijn tijd; bijzonder veel omgang had hij van uit Vleuten met den Utrechtschen hoogleeraar Fr. Ad. Lampe, van wiens Commentarius Analytico-exegeticus Evangelii secundum Johannem hij op verzoek van den auteur de vertaling bezorgde van het 2de deel in 1728 en van het 3de in 1730Ga naar voetnoot1). Hierdoor bewees hij niet alleen uit godgeleerd oogpunt aan velen een dienst; ook het publiek, voor zoover het gaarne Lampe's geschriften las, was met deze bewerking zeer gebaat.
Ook de Utrechtsche hoogleeraren A. Voget en D. Mill. behoorden tot Keppels vrienden. Van de Miscellanea Sacra van Mill, wiens geschriften ook door eenvoudigen gaarne gelezen werden, bezorgde hij een overzetting. En toen een schriftelijk dispuut ontstaan was tusschen Mill ter eene, en Dan. Gerdes en Coenr. Iken, hoogleeraar te Bremen, ter andere zijde over de Nijl en de Eufraat ‘als grenspalen van het H. Lant’, mengde zich ook Keppel daarin, partij kiezende voor Mill. Hij deed dit in een (anonieme) bespreking van de Berlinische Bibliotheck (Berleinse Bibliotheek). Derde dl. 4e st., waarin het gevoelen van Prof. Gerdes uiteengezet was, die zich door deze bespreking zeer gekrenkt toonde en Keppel op niet malsche wijze van bescheid diende. De bedoelde recensie van Keppels hand vindt men in De Republyk der Geleerden van Maart-Apr. 1751, blz. 314-340; Gerdes' verdediging daartegen in ditzelfde tijdschrift van Juli-Aug. 1751, blz. 145-160, onder het opschrift: Kort en Zedig Berigt.... wegens sware verongelyking, hem in deze Republyk der maanden Maart en April toegevoegt. Keppel antwoordde hierop in een nog in hetzelfde jaar uitgegeven Verdediging (zie ond. zijn geschr.).
Deze strijd veraangenaamde Keppels laatsten levenstijd niet, die bovendien gedrukt werd door lichamelijke ongemakken. Reeds in 1747 klaagde hij over toenemende ‘verzwakking en uitmergelinge’ (‘Voorbericht’ voor de uitgave van zijn Alphabetische Naamrol).
| |
| |
Zijn geschriften geven over 't algemeen blijk van zijn grondige geleerdheid zoowel als van zijn schrander oordeel.
In 1742 was hij scriba der N. Holl. Synode.
Hij huwde den 31en Mei 1715 met Maria Elisabeth Nahuys, oudste dochter van Ds. Henr. Nahuys, pred. te Delfshaven. Zij overleefde hem met een zoon.
Van hem zag het licht:
Vert. Fr. Ad. Lampe, De Uitlegginge v.h. Euang. v.d. H. Johannes, waer in de woorden en spreekwyzen verklaart, de waerheden die er in opgesloten liggen, in het licht gestelt, en de orde en het doelwit v.d. Euangelist aengewezen worden. Uit het Lat. 2e Dl. Amst. 1728. 4o. Id. 3e Dl. Amst. 1730. 4o. (Univ. Bibl. Utr.). - Vert. Fr. Ad. Lampe, Verhand. v.d. Eeuwigheidt der straffen en tegen alle hedendaagze verdedigers v.d. Wederbrenginge v. alle dingen, vastgestelt. Amst. 1731 8o. - Vert. K.C. Restel, Redenmatig Bewys voor de outheit en waarheit en Goddelykheit der H. Schriften v.h. O. en N. Test., en de noodzakelykheid der byzondere Godlyke Openbaring, nevens haren Wezentlyken Inhoud en onfeilbare kenmerken, redenmaatig beweezen Utr. 1733. 2 dln. 4o. (vgl. Boekz. 1770b, 361, 362). - Vert. Utrechtze Eerstelingen v. Alb. Voget. Behelzende eene Redevoering over de Vereeniginge v. Christus Priesterschap en Koninkryke, waar mede hy Het gewoone Hoogleerampt der Heil. Godgeleerth. in de beroemde Utr. Acad. op den 12 Sept. plechtiglyk aenvaerde. Uit het Latijn. (In één 8o band uitgeg. met: Een Kerk-rede geh. in de Dom-Kerk, over Hand. XXVI:22, 23, Op den 18 Sept. MDCCXXXV). Utr. 1735. 4o (Univ. Bibl. Amst.). - Vert. Hieron. v. Alphens Redevoering over Godt drie-eenig Israels Opperheirvorst in een wolk- en vuur-pylaar zich openbarende, opentlyk uitgespr. in de gr. gehoorzale der Utrechtze academie. Uit het Lat. Utr. 1734. 4o. (Rogge, Cat. Rem. Bibl. Amst. St. II Afd. I, blz. 139, 140, 207). - Verhand. v.d.
Vuurige tongen der Apostelen met bijvoeg. v. enige Keurstoffen opzichtel. t.d. verscheide werkingen des H. Geestes. Amst. 1738. 8o. - Vert. J.J. Ulrich, De zeven laatste woorden v.d. Heere Jesus Christus, aan het Kruis uytgesprooken; Met een Aanhangsel v. zeven Keurstoffen op 's Heilant's Lyden slaande, En daar by gevoegt Eene Godtgeleerde Betrachting over de Woorden der Instellinge des Heil. Avondmaals. Uit het Hoogd. 's Gravenh. 1738. 4o (Univ. Bibl. Amst.). - Vert. J.J. Ulrich, De Geestelyke Aäron, of Groote Hoge-priester over God Huis, Jesus Christus; d.i. verklaring ov. het Zeventiende Cap. v.h. Euang. v. Johannes, of Hogepriesterlyk Gebed, in XLVIII Leerred. - met e. Voorr. verrykt ov. de Vuurige Tongen op de Apostelen. Utr. 1737. 4o. - Vert. Fr. A. Lampe, Heilige Oeffeningen bestaande in Tien Kerk-redenen over uitgeleezene Texten, vertoonende de Vruchten v. 's Heilants Lyden voor zyne Geloovigen. Met een Aanhangsel v. twee Redenvoeringen over Openb. XX:6. 's Gravenh. 1739. 8o. (Univ. Bibl. Amsterdam). - Vert. Fr. A. Lampe, Schets der Dadelyke Godtgeleertheid, Uit de zuiverste bronnen der Evangelielere gehaalt, en tot bestieringe der daatwerkzaamheit v.h. gantsche geestelyk leven, dewelken elken waren Christen betaamt, door alle deszelfs delen, trappen, beurt-wisselinge en betrekkingen in een onverbrekelyken schakel afgeleidt: Ten gebruik der byzondere oefenschole opgemaekt. Uit het Lat. Utr. 1728. 2 dln. 8o. (Univ. Bibl. Utr.). Rotterd. 1739. 8o. Amst. 1744.
8o. - Vert. J.C. Wirts (hoogl. te Zürich), Duidelyke Verklaring en Toeëigening des Euangeliums v. Marcus Tot bevordering en wasdom in de Genade en Kennisse v. onzen gezegenden Heere en Heilant Jesus Christus. In het Hoogd. beschr. 's Gravenh. 1740, 4o. (Rem. Bibl. Rott.). - Vert. J.A. Kruimel (Pred. te Calker), De Strydt, Overwinning en Kroon der ware Christenen, voorgesteldt in een Lykreden op het afsterven v. Fredrik Willem, Kon. v. Pruissen, over .... 2 Tim. IV.7. 8. Amst. 1740. 4o. - Vert. J.C. Wirts, Duidel. Verkl. en Toeëigen. des Euang. v. Lucas. Uit het Hoogd. 's-Gra- |
| |
| |
venh., 1741. 4o. (Rem. Bibl. Rott.). - Vert. J.J. Ulrich, Verhand. over de dierbaarheit en het recht gebruik v. Godts Woord, aanwyzende de noodzakelykheid en de hulpmiddelen om het zelve met heilzame vrucht en tot zaligheit te lezen: tot Nut en Gerief v. alle Chr. Huishoudingen, en t. bevorder. v. waarheit en deugt in dezelve. Uit het Hoogd. 's Gravenh. 1741. 4o. - Vert. Ulrich en H. Witsius, De heerlykheid v. J. Chr. in Zyne Kerke, behelzende enige Keur- en Mengelstoffen, rakende 's Heilandts Persoon, Ampten, Staten en Heilverdiensten, tot verwervinge en toeëigeninge der tydelyke en eeuwige Zaligheit voor en aan zyne Uitverkoren en Dadelyk verlost Erfvolk. Uit het Hoogd. en Lat. Amst. 1741. 4o. - De Waarheit Vervolgt en Verdrukt, en het Recht der Kerke verraaden en verkracht In den persoon v. Bernh. Keppel, pred. te Monnikendam. Utr. 1744. 8o; 2e dr. aldaar 1744.
8o. - Vert. J.J. Ulrich, Heilige Bybel-Oeffening, of Duidelyke en Grondige Verklaring en Toe-eigening; Van de gantsche Wonder-geschiedenisse des Lydens en Stervens, der Opstanding en Hemelvaart v. Jesus Christus, Volgens de Overeenstemming der vier Euangelisten. Schriftmatig verhandelt, uit de Outheit en Taalkunde opgeheldert, en tot Godtzaligheit ten nutte gemaakt, Tot Lof v.d. gekruisten Jesus, en tot Bevordering des Wasdoms in zyne Genade en Liefde. Uit het Hoogd. 's Gravenh. 1744. 4o. (Univ. Bibl. Amst.). - Alphabetische Naam-rol Der noch in Leeven zynde Predikanten, der Herv. Kerke, Aanwyzende, wanneer hunne Eerwaarden Proponenten zyn geworden, en op welke Plaatsen zy gestaan hebben, en noch tegenwoordig staan. Mitsgaders hunne Intree- en Afscheids-Texten.... Hier is bygevoegt een Lyst der Geportraitteerde Professoren en Predikanten der Geref., Luth., Mennoniten en Remonstrantse Gemeenten. Utr. 1747. 8o (Univ. Bibl. Leiden). - Vert. J.J. Ulrich, 's Messias Heerlykheit vertoont in den Gelukzaaligen Vreede-staat der Kerke en der Geloovigen. En den daar tegen overgestelden Rampzaaligen Vreedeloozen-Staat der Godtloozen en Kerk-vyanden, Benevens Drie Jubel-Reedevoeringen. Waer in het alleraanmerkens-waardigste gevonden wort van het geene voorgevallen is bij de Reformatie. Uit het Hoogd. Amst. 1750. 4o. (Univ. Bibl. Amst.). - Zeedige Verdediging tegen de ongegronde beschuldiging, die in de Republicq der Geleerden voor de maanden Julij en Augustus 1751 gestelt zijn, van den Hoog Eerw. Heer Daniel Gerdes,
Prof. te Groningen. Utr. 1751. 8o. - Vert. D. Mill, Heilige Mengelstoffen ofte Verklaringen over het LIVste Hoofdst. v. Jesaya, den Psalm CXXI en CXXII, benevens andere Godgeleerde en Schriftmatige stoffen, enz. Amst. 1755. 4o. - Bybels en Zakelyk Woordenboek, waar in men alles kan vinden wat in de H. Schriftuur gemeld word en kortelyk alles wat tot opheldering v. donkere en zware Schriftuurplaatsen des O. en N. Testaments eenigzins dienen kan; met eene Voorreden v. Prof. Alb. Voget. N. dr. Amst. 1797. 21 dl. en reg. 4o. Bij v.d. Aa, t.a.p. wordt voorts nog aan Keppel toegeschreven: De gelukzaligheid v. 't geweten en Rechtgebruyk maken v. Christus. Utr. 12o. - |
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VII2, blz. 38, 39. - J.C. Strodtmann, Das Neue gelehrte Europa. X. Th., S. 426-428. - Nav. LXXVI (1876), blz. 153; LXXVIII (1878), blz. 628; LXXIX (1879) blz. 387; LXXII, (1923), blz. 123-125; LXXIII (1924), blz. 133. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. III, blz. 264, Aant., blz. 129. - Ypey. Gesch. Kr. K. 18e e. VII, blz. 454. - Sepp, Stinstra I, II (reg.). - Boekz. 1745b, 492-494; 1756b, 76-82. - Adelsarchief. 1903-1904, blz. 83, 84.
|
-
voetnoot1)
- In het Alb. Stud. Rh. Traj. wordt van zijn inschrijving geen melding gemaakt; wèl wordt genoemd (k. 111) Wilhelmus Keppel, Ultrajectinus (ingeschr. 1710).
-
voetnoot1)
- Volgens Sepp a.w. I, blz. 125 zou Keppel zich aan dit werk hebben gewijd terwijl hij predikant was te Delfshaven; K. is daar echter nooit predikant geweest; wèl zijn schoonvader H. Nahuys. Hieruit zal het misverstand bij Sepp te verklaren zijn.
Volgens de opgave bij v.d. Aa, Biogr. Wdb. VIIIa, blz. 28 (art. F.A. Lampe) zouden de eerste 2 deelen van dezen commentaar op het Ev. v. Joh. overgezet zijn door Dirk Smout en het 3de door B. Keppel, en de 3 deelen in 1739 zijn verschenen te Amsterdam.
|