| |
[Jan Jacob Lodewijk ten Kate]
KATE (Jan Jacob Lodewijk ten), achter-achterneef van den vermaarden Lambert ten Kate (zie vor. art.) werd geboren te 's-Gravenhage den 23en Dec. 1819 als een der vier kinderen uit het huwelijk van Jan Herman ten Kate, hoofdcommies bij het Ministerie van Marine, en Johanna Henriëtta Adriana de Witte van Haemstede. Hij bezocht de lagere school van den Heer. J. v. Renesse, en werd, op dertienjarigen leeftijd geplaatst op het kantoor der firma Vriesendorp en Gaade, terwijl hij de avondschool nog bezoeken bleef en ook in Italiaansch boekhouden les nam. Bij zijn prozaïsche bezigheden voelde hij zich toen reeds aangetrokken door de poëzie. Toen hij elf jaren oud was brak de Belgische revolutie uit; hij hoorde zijn vader vaak vaderlandsche gedichten voordragen en ook zijn moeder beoefende op niet onverdienstelijke wijze de dichtkunst. Zelf vond hij toen al gelegenheid dichtstukjes op te stellen, waarvan er een werd opgenomen in de Boekzaal der geleerde wereld van 1834 (twee jaren later herdrukt in den eersten bundel Gedichten); de titel was
| |
| |
Roosjen. Eene Parabel, straks door een paar andere gevolgd. Het wekte groote verwachtingen, en had ten gevolge dat hij, hoe jong ook, opgenomen werd als werkend lid van het letterkundig Genootschap Oefening kweekt kennis, waarvan hij van 1843 tot 1845 ondervoorzitter is geweest, en van welks uitgegeven bundels, eerst onder den titel Ochtendschemering, later onder dien van Morgenrood hij tot redacteur werd aangewezen. Zelfs hield hij reeds den 4en Mei 1835 voor Oefening zijn eerste voordracht, later door tal van andere voordrachten gevolgd, het laatst in 1877. Inmiddels voelde hij zich in het kantoorwerk al minder thuis, terwijl hij zich verdiepte in Bilderdijk en Da Costa. Zeker niet buiten dezen invloed werd de lust bij hem wakker om predikant te worden. Ds. O.G. Heldring werd daarover geraadpleegd met dit gevolg dat hem een vertrek werd afgestaan in diens pastorie te Hemmen, waar hij zich, mede onder diens leiding, voorbereidde voor de Academie. Hij is er Heldring steeds dankbaar voor gebleven; zijn in 1839 verschenen Bundel Bladeren en Bloemen droeg hij aan hem op. Ten Kate was toen student te Utrecht, alwaar hij den 2en Dec. 1837 voor het eerst zich had laten inschrijven (later nogmaals den 2en Nov. 1841). Hij bleef ook in dien tijd zich in de dichtkunst verdiepen en meer dan één gedicht, vloeide uit zijn pen. De functies van Voorzitter van het Collegium praesidiale en van Rector van den Senatus Theologorum werden hem toevertrouwd. Ook was hij te Utrecht lid, later secretaris van de redactie van den Studenten-Almanak, waarin hij als een zeer gelukkig geslaagde navolging van Coornhert en Hooft plaatste een Oprecht Verhaal van de Lotgevallen der Hooghe Schole (Jrg. 1843). Op aandrang van A. Winkler Prins werd hij in 1842 medewerker aan Braga,
een geheel op rijm gesteld tijdschrift, waarin het wapen der kritiek op verschillende litterarische producten vaak meedoogenloos ook door hem werd gehanteerd.
Den 2en Mei 1844 door het Prov. kerkbestuur van Utrecht bevorderd tot proponent, werd hij den 4en Mei 1845 bevestigd in zijn eerste gemeente Marken door Ds. O.G. Heldring (m. Joh. XXI:15-19; intr. m. 2 Cor. V:20). In zijn vrije uren hield hij zich daar bij voorkeur bezig met Dante en Tasso. Den 30en Mei 1847 nam hij afscheid van de eilandbewoners (m. Openb. III:3b), waarna hij den 13en Juni den herderstaf opnam te Almkerk (m. 1 Cor. I:23a), na bevestigd te zijn door Ds. B.J.H. Taats, pred. te Harderwijk (m. Mc. XVI:15a). Zijn derde gemeente was Middelburg, waar Ds. J.P. Hasebroek, pred. ald., hem den 7en Apr. 1850 bevestigde (m. Joh. XXI:15-19a; intr. m. Joh. XXI:19b (in druk uitgeg.); afsch. te Almkerk 31 Mrt. m. Joh. XX:19). Met Hasebroek, dien hij later in de hoofdstad als ambtgenoot terugvond, is hij altijd bevriend gebleven. In 1856 sprak hij bij in gebruikneming van het nieuwe Armenhuis te Wissekerke een rede uit. Den 9en Apr. (2en Paaschd.) 1860 nam hij afscheid van de Middelburgsche gemeente (m. 1 Joh. II:18a; in druk uitgeg.), waarna hij den 15en Apr. te Amsterdam bevestigd werd door Dr. T. Modderman (m. Hand. IV:29b) en den 18en zijn intrede deed (m. Joh. XXI:21b; in druk uitgeg.). Den 26en Dec. 1889 overleed hij ald. aan toenemend verval van krachten, nadat hij, bijkans stervende, nog den 23en een commissie bij zich ontvangen had, die hem bij gelegenheid van zijn 70en verjaardag een bronzen Apollobeeld kwam aanbieden, met een Album, bevattende de namen van hen, die tot deze feestgave hadden bijgedragen. Om hem niet te zeer te vermoeien hield Dr. E. Laurillard, die daarbij het woord voerde, bijna alles terug, wat hij had kunnen en willen zeggen. Zijn graf op de Oosterbegraafplaats daraagt een steen, waarin gebeiteld zijn de woorden van Joh. XVI:22. Bij zijn begrafenis voerden het woord,
behalve Dr. Laurillard, ten Kate's beide zonen en Ds. J.H. Wiersma als voorzitter van den kerkeraad. Een der straten van Amsterdam is naar zijn naam genoemd.
| |
| |
Niet slechts als dichter, maar ook als predikant heeft ten Kate zijn sporen verdiend. Groot was de roep, die van hem als kanselredenaar uitging. In den regel trok hij een talrijk gehoor. Zijn prediking kenmerkte zich door bijzonder schoonen vorm, en zijn zilveren stem dwong tot luisteren. ‘Ook zijn proza was poëzie’. Velen, die anders de godsdienstoefeningen niet bijwoonden, bezochten die, waarbij ten Kate voorging. Zijn richting was de orthodoxe, maar die meer door mystieke trekken dan door dogmatische belijning gekenmerkt werd. Indertijd heeft Ds. Jacob v. Gilse in de Godgel. Bijdragen een vergelijking gegeven van de preeken van ten Kate met die van van Koetsveld en v. Oosterzee, om de waarde te bepalen, die deze drie onderling hadden.
Het kerkelijk standpunt van ten Kate was irenisch en verdraagzaam; liefst onttrok hij zich aan kerkelijken strijd; zelden woonde hij kerkeraadsvergaderingen bij. Ten opzichte van kerkelijke kwesties had zijn onwetendheid iets naïefs. Uit zijn vredelievende gezindheid was dit te verklaren, terwijl zijn dichterlijke aanleg niet strookte met de bestudeering van kerkelijke reglementen en wetten. Op den kansel van Christus, zijn Zender, te getuigen met al den gloed van zijn hart was hem een lust. Hiervan getuigen nog zijn uitgegeven preeken.
In den omgang was hij niet bepaald toeschietelijk, maar toch goedhartig, vriendelijk, dienstvaardig. Zonder dat hij veel behoefte toonde om zich aan anderen sterk te hechten, was hij volstrekt niet ongenaakbaar of uit de hoogte.
Het meest heeft ten Kate zich als dichter naam gemaakt. In zijn poëzie lag zijn kracht. En hoezeer onder den invloed der ‘tachtigers’ op zijn gedichten een meedoogenlooze kritiek is toegepast en zijn gemakkelijkheid van verzen maken belachelijk is gemaakt, de vaderlandsche letterkunde dankt hem schatten van blijvende schoonheid. Aanvankelijk dichtte hij in Byroniaanschen trant, overeenkomstig den smaak van dien tijd. Al vrij spoedig werd echter Victor Hugo's romantiek zijn ideaal. Bekend is zijn zeldzame vaardigheid in het vertalen van verzen uit andere talen; hiervan getuigen zijn Jobeïde en zijn berijming der Psalmen, waaronder veel is van bijzondere schoonheid, o.a. die van den 104en Psalm; zijn overzettingen van Shakespeare en Milton, Goethe en Schiller, Dante en Tasso, La Fontaine en Victor Hugo, Tegnèr en Andersen, Malan en Sankey. Reeds in zijn studententijd maakte hij opgang met het episch-dramatische gedicht Ahasverus op den Grimsel. Jong Holland doorleefde toen een periode van opgewekt litterarisch leven, waartoe Leidsche studenten als Beets, Hasebroek, Kneppelhout en B. Gewin het hunne bijdroegen. Potgieter en Bakhuizen van den Brink schreven in de pas opgerichte Gids hun scherpe, geestige recensies en novellen. De Groninger studenten Hecker en Lesturgeon bestreden, in vereeniging met enkele leerlingen van het Doopsgezinde Seminarium te Amsterdam, zoowel De Gids als de romantische richting der Leidenaars, en hadden het daarbij vooral gemunt op Beets' poëzie. Ten Kate kon hierbij geen lijdelijk toeschouwer blijven. Op aandrang van zijn vriend, den Doopsgezinden predikant van Tjalleberd A. Winkler Prins, nam hij deel aan de oprichting van een geheel in versmaat geschreven satirisch en critisch tijdschrift, dat in 1842 en het volgende jaar om de veertien dagen te Utrecht, verscheen onder den titel Braga, en zich met genialen humor richtte nu
eens tegen de verouderde Vaderlandsche Letteroefeningen en de Boekzaal, dan weer tegen de vinnige beoordeelingen van ‘den Blauwen beul, de Gids,’ en niet minder tegen de sentimenteele romanlitteratuur. De eerste jaargang was bijna geheel het werk van ten Kate. Met den tweeden liet hij zich weinig meer in.
Zijn beste lied De Schepping deed ‘een kreet van verrukking opgaan door het gansche
| |
| |
land’. Da Costa rekende hem onder de ‘uitnemendheden’ van zijn tijd en noemde hem in één adem met Bilderdijk en Beets. En zelfs Busken Huet, die hem zoo scherp mogelijk becritiseerd heeft, durfde óók verklaren dat ten Kate ‘het hoofdinstrument der poezie meester’ was; ‘zonder merkbare inspanning buigt hij zijn perioden naar al de eischen der prosodie’.
Zijn groote gemakkelijkheid om zich in maat en rijm uit te drukken, óók uitkomend in weinige dichterlijke improvisaties, bracht hem er toe wat te veel uit te geven. Daaraan lag mede dat in later jaren zijn roem verminderd is. Niet weinig van het zeer vele, dat hij aan de pers toevertrouwde, mist dichterlijke waarde. Ook zijn zijne gedachten en beelden niet altijd oorspronkelijk en treffend. Maar zeker onbillijk is de voorstelling alsof zijn dichtwerk ‘een-en-al rhetoriek’ zou zijn. Onder de ‘tachtigers’, die hem hun scherpste kritiek niet gespaard hebben, zijn er geweest, die hem later recht hebben doen wedervaren. Uit de overstelpende menigte van zijn gedichten en rijmen zou zeker een bundel zijn saam te lezen van zeer groote en blijvende waarde. Niet alleen zijn vele van zijn vertalingen onovertroffen, zoodat bij sommige de vraag rijst of ze in schoonheid niet het oorspronkelijke overtreffen, maar ook in zijn eigen gedichten komen gedeelten voor, die gelezen en bewonderd en gezongen zullen worden, wanneer vele producten der ‘tachtigers’ vergeten zullen zijn. Meer dan een van zijn verzen is in vreemde talen overgezet. De ‘Vervolgbundel der Ev. Gezangen’ in de Ned. Hervormde Kerk bevat veertien gezangen van ten Kate, vertaalde en eigene. ‘De toekomst zal rechtvaardiger voor hem wezen dan zijne jongere tijdgenooten waren’ verklaarde Prof. Dr. J. te Winkel (De ontwikkelingsgang der Ned. Letterkunde. Haarl. 1915, D. IV, blz. 752).
Ten Kate's verdiensten hebben op allerlei wijzen erkenning gevonden. De volgende letterkundige en wetenschappelijke Genootschappen benoemden hem tot lid of eerelid: de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden, het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen, het Prov. Utrechtsch Genootschap, de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten, de Hollandsche Maatsch. van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, het Haagsch Genootschap ‘Oefening kweekt kennis’. Voorts was hij Ridder in de Orde v.d. Ned. Leeuw, van de Belgische Leopoldsorde, van de Orde van den Witten Valk van Saxen-Weimar-Eisenach, van de Zweedsche Wasa-Orde, van de Deensche Daneborgs-orde, van de Italiaansche Orde v. Mauritius en Lazarus, van de Italiaansche Kroonorde, en Officier der Luxemburgsche Eikekroon, waarvan de Koning Groothertog hem op zijn 70en verjaardag verhief tot Commandeur.
In de Noordelijke zijbeuk van de Nieuwe Kerk, te Amsterdam (mede door hem bezongen in zijn laatste levensperiode, en waarin gedeelten voorkomen van magistrale schoonheid) is den 22en Mei 1923 een gedenksteen voor hem onthuld.
Tot zijn vrienden behoorden o.a. J.J. van Oosterzee, de Dantevertaler Hacke en diens schoonzoon Mr. G. van Tienhoven, Burgemeester van Amsterdam, Dr. E.H. van Leeuwen.
Kort vóór zijn bevestiging op Marken was hij gehuwd met Johanna Sophia Waldorp, wier vader bekend zeeschilder was. Zij ontviel hem na droevig, langdurig lijden door den dood den 20en Mei 1887. In den loop der jaren ontvielen hem drie zijner dochters en twee zijner zonen. Een der beide gehuwde dochters, die hij bij zijn overlijden naliet, Louise Eickhoff-ten Kate, dichtte tal van Duitsche verzen, waarvan er verscheidene door haar vader in het Nederlandsch zijn overgebracht. De beide zonen, die hem overleefden, waren de schilder J.J.L. ten Kate (overl Mei 1929) en Mr. W.L. ten Kate. In zijn laatsten levenstijd, dien hij met één dier zoons doorbracht, voelde hij zich vaak eenzaam en gedrukt.
| |
| |
Van ten Kate bestaan, behalve photographische, verschillende gegraveerde portretten op onderscheiden leeftijden, waaronder ook een, waarop hij voorgesteld wordt t. halver lijve v. voren, staande, predikende. Lith. m. facsim. Druk v. H. Dilcher m. adres v. J. Bekouw en Zn. fol. (vgl. verder v. Someren, Cat. v. Portr. II, no. 2880-2887).
De titels der afzonderlijk uitgegeven of in periodieken e.a. uitgaven opgenomen geschriften in proza en poëzie, met die der door hem geleverde vertalingen en voorberichten voor de boeken van anderen, beslaan achter zijn Levensbericht door Dr. E. Laurillard niet minder dan achttien bladzijden. Ze zijn overgenomen van Dr. Jan ten Brinks Geschiedenis der N. Ned. Letterk. in de 19e eeuw (zie ond. Litteratuur).
Hier volgen de door hem uitgegeven geschriften in proza: Christelijke Overdenkingen. Eerste jrg. Amst. 1849. 8o. - Christoterpe. Stichtelijk huisboek voor alle standen. Onder medewerk. v. vele der voornaamste godgeleerden in Nederland. Schied. 1850-1852. 3 Jrg. m. platen. 8o. - De Evangeliedienaar geroepen om een navolger v. Christus te zijn. Leerr. Amst. 1850. 8o. - De Evangeliedienaar een vredebode. Leerr. t. bevest. v. Ds. B.J.H. Taats als pred. te Middelburg. Middelb. 1851. 8o. - De eischen des tijds aan het Protestantismus. Rotterd. 1853. 8o. - De engel des verderfs. Eene tijdpreek. Middelb. 1853. 8o. - (Met J.H. Gerlach), De Christelijke Zondagsbode. Huisboek voor alle standen. - Christus ons leven. Overdenkingen, liederen en gebeden. Arnh. 1856. 1e Jrg. 8o. - (Met B.J.H. Taats en F.C. van den Ham), Een offer der liefde. Drietal leerred. (Uitgeg. m.e. liefdadig doel). Utr. 1856. 8o. - Italië, Reisherinneringen. Arnh. 1857. 8o. - Afscheidsrede, geh. te Middelburg Maandagav. 9 Apr. 1860. Middelb. 1860. 8o. - De zending des Evangeliedienaars eene voortzetting v.d. zending des Heeren. Leerr. bij de aanvaarding der Ev. bedien, in de Ned. Herv. Gem. v. Amsterdam, 18 April 1860, in de Nieuwe kerk ald. Arnh. 1860. 8o. - Onze kinderen in den hemel. Troostwoorden voor treurende ouders. Verzameld. Leeuwarden 1860. 8o. Tweede dr. ald. 1875 8o. - De Middelaar Gods en der menschen. Tafereelen uit Jezus' leven en werk op aarde,
Amst. 1861-1862. 8o. N. titeluitg. 1868. 8o. - Langs den Rhijn. Een reisboeksken. Leiden. 1861. 8o m. 7 staalpl. - Wij zullen elkander wederzien. Woorden des levens bij den dood onzer dierbaren. Amst. 1861. 8o. 5e dr. ald. 1887. - Bilderdijk en Da Costa. Eene studie. Amst. 1862. 8o. Goedk. uitg. ald. 1868. 8o. - Stemmen des vredes. Nieuwe leerredenen. Amst. 1863. 8o, 2e dr. ald. 1868. 8o. - Uit den dood verlost. Feestrede, 15 Nov. 1863. Amst. 1863. 8o. - Het credo in de Psalmen en de Profeet Jesaya in betrekking tot de natuur, zijn volk en de Messias. Drie voorlezingen. Amst. 1864. 8o. - Wilt gij gezond worden? Woorden v. troost en bestuur in de ziekenkamer. Amst. 1864. 8o. - Op 's levens tweesprong, woorden v. raadgeving en bestuur aan jongelieden bij hun intrede in de wereld. Amst. 1865. 8o; 3e dr. ald. 1884. - Toespraak ter gelegenh. v.d. vijftigste verjaring v.d. slag v. Waterloo. Amst. 1865. 8o. - Eigen Haard. Gulden woorden voor al de leden v.h. huisgezin. Amst. 1867. 8o; 2e dr. ald. 1872. - Bijbelsch Alphabet. Amst. 1868. 2 dl. 4o. (en 6 pl.). - Geschiedenis v. Jozef. Amst. 1868. 4o (m. 6 pl.). - Moeders en kinderen. Een boek voor vrouwen. Amst. 1868. 8o. - De liefde tot Jezus, de kracht, de vreugd, de hoop der zijnen. Feestr. t. gedacht. v.d. vervulde 25 jar. Ev. bediening, geh. te
Amsterd. in de Nieuwe kerk, 8 Mei 1870. Amst. 1870. 8o. - De mensch in den strijd des levens. Woorden v. raad en bestuur. Amst. 1870. postform. - 1 April 1872. Amst. 1872. 8o. - Esaia Tegnèr als godgeleerde en dichter, Uitgeg. d.d. vereen. t. bevord. v. Chr. lektuur. Amst. 1872. 8o. - Christendom en poëzie, Amst. 1873. 8o. - De boom des levens, in de Schrift, in de Kerk, in de Kunst. Bewerkt n.e. uitvoer. monographie v. F. Piper. Amst. 1875. 8o. - Bij brood en beker. Stemmen des Avondmaals. Amst. 1876. 8o; 2e dr. ald. 1880, 8o. - De laatste week v. 't jaar. Proza en poëzy, verzameld.
| |
| |
Amst. 1876. 8o. - Van de krib tot de kroon. Evangeliebladen in proza en poëzy. Amst. 1877. 8o. - De hoogste blijdschap. Toespr. bij het bezoek v.d. Koning en de Koningin in de hoofdstad. Zondag 27 Apr. 1879. Amst. 1879. 8o. - In memorian. Bij den dood v. Prins Hendrik der Nederlanden. Amst. 1879. 8o. - Dicht bij het Vaderhuis. Lektuur aan den avond des levens. Amst. 1880. 8o. Na arbeid en strijd. Lektuur op den eersten dag der week. Amst. 1882. 8o. - Sticht elkander! Overdenkingen voor iederen dag des jaars, 1 afl. Amst. 1883. 8o.
Vertalingen in proza:
C. Cleynman, God mijn alles. Stichtel. huisboek voor beschaafde Christenen. N. h. Hoogd. Amst. 1856. (Met medew. v. C.G. Slotemaker) N. uitg. 1858. 8o. - Lavater's Brieven over den staat der ziel na den dood. N. h. Hoogd. 's-Gravenh. 1856. 8o. - C. Malan's De ware vriend der jeugd. Chr. vertellingen. N. h. Fransch. Haarl. 1858-1859. 8o, 2e dr. ald. 1880. - E. Young, Nachtgedachten. Gevolgd n.h. Engelsch d. A.C. Schenk 2e dr. (onder t. K.'s toezicht). Haarl. 1862. 2 dln. 8o. - Sinaï en Golgotha. Reis in het Oosten van F.A. Strauss. N. den 8en dr. uit het Hoogd. Arnh. 1867. 8o. - Morits Petri's Shakespeare, ingeleid in den Chr' kring. Bewerkt. Arnh. 1882. 8o.
Van zijn overtalrijke dichterlijke uitgaven vinden de titels van eenige meer bekende hier een plaats:
Ahasveros op den Grimsel. Een gedicht. Dordt. 1840. 8o. 2e herz. dr. 1864. 8o. Vertal. in het Fransch door J.A. v. Lennep. Brussel 1865. - Habakuks prophecy, in dichtm. overgebr. Utr. 1842. 8o. - De Durgerdammer visschers. Jaarl. 1845. 8o. - J.P. Lange's Christenharptonen, nagezongen. Amst. 1847. 24o, 3e dr. ald. 1868. 12o. - Luthers harp. Drie en twintig uitgelezen liederen nagezongen. Arnh. 1853. 8o. - J.P. Langes' Nieuwe Christenharptonen, nagezongen. Arnh. 1854. 8o; 2e dr. Sneek. 1876. 8o. - Torquato Tasso, Jeruzalem verlost. Heldendicht. Vert. Haarl. 1856. 8o. - R.R. M'Cheyne, Liederen Sions. Vert. Arnh. 1857. 32o. - De Watergeuzen, in: Tien bladzijden uit de geschied. v. Neerlands roem en grootheid. Haarl. 1858-1862. 4o. (in staalpl.). - De Moeder der zeven zonen en Maria v. Bethanië, in: Bijbelsche Vrouwen. Dichterl. Album. Vrouwen des O. en N.V. Haarl. 1859 2 dln. 8o. - Panpoeticon. Bloemlez. uit de werken der voornaamste Europeesche dichters in Nederd. verzen overgebr. Haarl. z.j. (1860). - Tegnèrs 's Frithiofs saga. Haarl. 1861. Amst. 1876. Rott. 1882. 8o. - E. Tegnèr, Eerste Avondmaalsviering. Chr. idylle uit het Zweedsch. 1864. Leid. 8o. - Het Boek Job. In Nederd. dichtvorm overgebr. Leid. 1865. 8o; 2e dr. o.d. titel: De Jobeïde. Ald.
1860. 8o; vert, in Hoogd. d. Dr. F.W.S. Schwarz, Dompred. te Berlijn. Bremen. 1868. - De Schepping. Een Gedicht. Utr. 1866. 8o. (m. gegrav. portr.); 3e dr. ald. 1869. 8o. Het 5e scheppingslied door den componist Richard Hol (Opus 79), bewerkt voor sopraan en altstemmen en klavierbegeleiding. Gron. 1878.4o, vert. v, De Schepping in Hoogd. d. J. Koppelmann, Ev. pred. te Schuttorf bij Osnabrück, m. inl. v. Karl Gerok, 1881; in het Zweedsch v. Dr. J.J. Björkland. Göteborg. 1880-1883; in het Engelsch-Amerik.: The creation. Translated by Rev. D. van de Pelt. New York. 1888. - Schillers Maria Stuart. Het Hoogd. metrisch gevolgd. Zutphen. 1866. 8o. - Andersen's sprookjes en verhalen in dichtm. naverteld. Eerste volled. uitg., m.h. photogr. afbeeldsel v. Andersen. Leiden. 1868. 8o. - La Fontaine's Fabelen. Geïllustr. m. pl. en vignetten v. Gust. Doré. Amst. 1868-1871. fol.; 2e dr. ald. 1890. - De Kerkhervorming herdacht. Amst. 1869. postform. - De Planeten. Een gedicht. 's-Grav., Leid., Aanh. 1869. 8o met pl. in staalgrav. - Alfr. de Vigny, De Zondvloed. N. h. Fransch. Amst. 1869. 8o. - César Malan, De Harpe Sions. Een honderdtal liederen voor den huiselijken kring. Vrij bewerkt. Amst. 1870. post- | |
| |
form.; 2e dr. Utr. 1888. - De Jaargetijden. Gron. 1871. 4o. m. 4 chromolith. plt.; 2e herz. dr. 's Gravenh. 1876. 8o. - De Psalmen. Amst. 1872-1874. 8o; 3e dr. ald. 1886. 8o. - De Prophetie v. Nahum. Amst. 1875. 8o. - De Hel v.
Dante Alighieri. In de dichtmaat v.h. oorspr. vert. M. plt. v. Doré. Leiden. 1876. fol. - Goethe's Faust. (Eerste dl.). Vert. Met 14 photogr. n. A. Kreling vervaard, d. Fred. Brückmann. Leiden 1878; 3e dr. miniatuur dr. ald. 1881. 32o. - Schiller's Lied v.d. Klok. Leiden. 1879. 8o m. plt. - Lange's Van den Olijfberg. Laatste Christenharptonen, nagezongen. Arnh. 1880. 8o. - Milton's Paradijs verloren. Heldendicht in 12 zangen in Nederd. verzen overgebr. Leiden. 1870. 8o. - Victor Hugo's Lyrische poëzie. Verzameld en vertolkt. Premie v.h. Nieuws v.d. Dag. Amst. 1881 8o. - In memoriam. Uitgespr. bij het graf v. J.J. v. Oosterzee te Utrecht. 3 Aug. 1882. Amst. 1882. 8o. - Palmbladen en dichtbloemen. Amst. 1884. 8o. - De Nieuwe kerk v. Amsterdam. Een gedicht. M.e. ets v. P.J. Arendzen. Amst. 1885. 8o. 2e dr. ald. 1889. - In memoriam. Uitgespr. bij het graf v.d. veel geliefden herder en leeraar J.C. v. Marken, op Woensd. 14 Apr. 1886. Amst. 1886. 8o. - Een complete uitg. van ten Kate's gedichten zag het licht onder den titel: De Dichtwerken. Leiden tot 1866 (dl. 1-3. 1861, 1862, dl. 4-8: 1863-1866). Later: Gedichten (door t. K. kort vóór zijn dood opnieuw herzien). Afl. 1. Leiden. 1890. 8o. - Gedichten. Dl. I. Verhalen en vertellingen. Leiden. 1890. 8o. Id. Dl. 2. Zangen des tijds. Ald. 1890. 8o. Id. Dl. 3. Gewijde poëzy. Ald. 1890. 8o.
Litteratuur: E. Laurillard, Levensber. in Lb. Lett. 1890, blz. 111-144. - J. Micheels, Beknopte Levensbeschr., in: Jaarboek der Kon. Vlaamsche Acad. v. Taal- en Letterk. Jrg. 1891, blz. 104-126. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., II, I. 650, 651 (art. Dr. J. Herderschee). - A.W. Bronsveld, J.J.L. ten Kate, in: St. v. W. en Vr. Jrg. 1900, blz. 940-970. - Dez., Vervolgbundel op de Ev. Gezangen.... Hist. en Letterk. onderzoek (reg.). - Chr. Encyclopaedie (Red. Grosheide, Landwehr e.a.) III, blz. 308. - Nagtglas, Levensber. blz. 519, 520. - Predikbeurtenblad v. Amst. 25 Dec. 1889, 6 Dec. 1919, 3 Jan. 1920. - P. Kat Pzn., Jan Jac. Lod. t. Kate, in: De Nederlander, 6 en 13 Aug. 1919 (2e Bl.) Nav. XVII (1867), blz. 140, 199. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 389. - J. ten Brink, Gesch. der. N. Ned. Letterk. XIXe c. I, blz. 418-467. - G. Kalff, Gesch. Ned. Letterk. III (reg.). - Joh. Dyserinck, Uit de jeugd en jongelingsjaren v. Jan Jac. Lod. t. Kate in: De Ned. Spectator. 7 Apr. 1906 (No. 14), blz. 105-107. - Eigen Haard. Jrg. 1889, blz. 609-612. - Stemmen des Tijds. IX (1920), blz. 249-275 (art. Dr. F. v. Gh. Gildemeester). - De Gids. Jrg. 1890. I, blz. 202, 203. (art. J.N. v. Hall). - De Huisvriend. Jrg. 1890, blz. 21, 22. - W. Haverkamp, Religieuze Schilders, in: Boon's Magazijn. VI (1902), blz. 98 v.v. - Alb. Stud. Rh. Traj., K. 321, 338. - v. Doorninck Verm. en Naaml. Schr. I, k. 602; II, k. 217, 440. - A. de Kempenaer, Verm. Nederl. en Vlaamsche
Schr., k. 592.
|
|