[Willem Jacob Jorissen]
JORISSEN (Willem Jacob), zoon van den voorgaande en in 1830 te IJsselstein geboren, studeerde te Utrecht, waar hij zich op 24 September 1849 als student liet inschrijven. Op zijn bevordering tot candidaat bij het Provinciaal kerkbestuur van Gelderland in de eerste dagen van October 1854 volgde reeds den 19en December een beroep naar Oud-Loosdrecht, waar hij den 22en April 1855 intrede deed en tot 9 October 1859 werkzaam was. Den 28en Juni 1859 te Hattem als voorganger gekozen, stond hij daar slechts kort, want reeds in 1861 vertrok hij naar Utrecht. Op 21 September 1866 te Rotterdam beroepen, preekte hij 14 April 1867 te Utrecht afscheid en deed op 12 Mei d.a.v. intrede in zijn nieuwe gemeente. In 1871 bedankte hij voor Amsterdam, maar nam drie jaar later een beroep naar Apeldoorn aan, waar hij, na zijn afscheid van Rotterdam op 22 November, nog arbeidde van 6 December 1874 tot zijn overlijden op 16 Juni 1884. Hij was ridder 4e klasse der orde van den Gouden Leeuw van Nassau.
In tegenstelling met zijn twee neven (zie beneden), die de vrijzinnige richting waren toegedaan, was Jorissen een rechtzinnig prediker, die niet vreesde, voor zijn standpunt uit te komen. Hij was het, die op 16 December 1863 Kohlbrügge voor zich in de Domkerk durfde laten optreden en in September 1867 verklaarde hij, dat het hem onmogelijk was, leerlingen te bevestigen van een predikant, die de opstanding van Christus loochende; hij wilde daarom, dat de nieuwe leden door hun eigen predikanten zouden bevestigd worden. Hierover publiceerde hij een Noodzakelijke mededeeling aan de Herv. gemeente te Rotterdam (Rott. 1867), een Advies, uitgebracht in de vergadering van den bijzonderen kerkeraad der Herv. gemeente te Rotterdam op 20 November 1867 (Rott. 1867), Het besluit des Kerkeraads in zake de voorgestelde verandering in de bevestiging van lidmaten (Rott. 1867) en in de volgende jaren: Nadere inlichting en verantwoording aan de Hervormde gemeente te Rotterdam (Rott. 1870) en Mededeeling aan de Herv. gemeente te Rotterdam betreffende de bevestiging van lidmaten (Rott. 1871). De kwestie zelf bracht ook vele pennen in beweging: zijn ambtgenoot W. Francken gaf daarover een Advies (Rott. 1867), een lid der gemeente schreef een Open brief aan den Heer W.J. Jorissen (Rott. 1867), een ander lid deed een Stem over het voorstel van Ds. Jorissen (Rott. 1867) hooren, terwijl een evenzeer onbekende een brochure uitgaf, getiteld: Het gemoedsbezwaar van Ds. Jorissen (Rott. 1867). Ook verscheen een vlugschrift: Aan de vrijzinnige leden der Ned. Herv. gemeente te Rotterdam, dat aanleiding gaf tot: Brief aan een vriend over dit geschrift.
Toen de Synode van 1868, waarbij verschillende adressen ingekomen waren, inhoudende het verzoek, om bij de veelvuldige afwijking van de gebruikelijke doopformule, deze laatste te handhaven, als antwoord gaf ‘dat zij, ofschoon nieuwe bepalingen te dezen opzichte onraadzaam achtende, en dan ook zich onthoudende van het doen van uitspraak over de wettigheid of onwettigheid des doops, die met afwijking van bestaande gebruiken geschied zou zijn, elke willekeurige afwijking, die aan den doop zijn eigenaardig karakter ontneemt, ernstig afkeurt, en het niet wenschelijk, maar zelfs in de gegeven omstandigheden noodig verklaart, dat de doopsbediening voortaan met de vereischte eenparigheid naar de gebruikelijke formule geschiede’ - gaf dit al te voorzichtig antwoord Jorissen