[Thomas Joha]
JOHA (Thomas) was de oudste zoon van Antonius Joha (van 1743 tot 1749 predikant te Weiwerd in Groningen, en van 1749 tot zijn overlijden in 1784 te Britswerd) en van Maria Meinsma. Hij werd op 24 October 1750 te Britswerd geboren, doorliep de Latijnsche school te Leeuwarden en liet zich reeds den 11en September 1766 te Groningen als student inschrijven. Het volgend jaar vertrok hij naar de Hoogeschool te Franeker, waar hij nog 4 jaar studeerde, om op 3 September 1771 tot candidaat onder de classis Sneek te worden bevorderd. Van 1772 tot 1773 deed hij in die hoedanigheid dienst te Huins, ontving in October van laatstgenoemd jaar een beroep naar Wijnaldum, waar hij van 7 November 1773 tot 2 Mei 1779 predikant is geweest. Vanhier naar Reitsum, Genum en Lichtaard beroepen, deed hij aldaar op 24 Mei 1779 intrede en diende deze gemeente tot zijn overlijden op 8 Mei 1812. Bekend om zijn Patriottische gezindheid, nam hij reeds in 1783 een werkzaam aandeel in de handelingen der classis Dokkum, toen zij bezwaren inbracht tegen het jaarlijks terugkeerende lemma ‘Oranje-Nassau’ in de acta der Synode, waarbij deze dan haar blijdschap betuigde ‘in den bloei van dit doorluchtig huis’ en den wensch uitsprak, ‘dat het bestendig welvare’. Tengevolge van dit gravamen werd in 1784 bepaald, dat hiervoor in de plaats zou komen: een afsmeeking van 's Heeren genade en zegen ‘over de Staten van Friesland, over Z.H. den prins-erfstadhouder en hoogstdeszelfs huis, mitsgaders over alle hooge collegiën’. Na de omwenteling van 1795 werd Joha niet alleen tot lid van het college der ‘Provisioneele Representanten van 't Friesche Volk’ gekozen, maar tevens tot voorzitter benoemd, in welke hoedanigheid hij op 20 Februari 1795 de publicatie onderteekende, waarbij het stadhouderschap werd afgeschaft. Toch wordt van hem als pastor getuigd, ‘dat hij zijnen Evangeliedienst met grooten ijver en
getrouwheid waarnam, zoo veel ligchaamskrachten en gezondheid maar eenigzins toelieten’.
In April 1772 was Joha gehuwd met Maria Louisa Romar, die hem met twee hunner kinderen, Maria en Antonius, overleefde.
Joha wordt met zijn vriend Petrus Brouwer, predikant te Blija en Hoogebeintum, door P. Hofstede aangewezen als schrijvers van den door H. Brinxma, schoolmeester te Hoogebeintum, gepubliceerden Eerste Brief .. aan .. Petrus Hofstede enz., in welke deszelvs onlangs uitgegeevene Apologie nauwkeurig getoetst enz. word (Fran. 1785), waarin de hoogleeraar op scherpe wijze wordt aangevallen, hetgeen echter door hem niet minder scherp beantwoord werd. Misschien was Brinxma het werktuig der twee genoemde predikanten, maar in een Tweede Brief wordt Hofstede's bewering, dat zij de schrijvers zijn, alleen ten opzichte van Brouwer tegengesproken, zoodat de aanwijzing omtrent Joha wel juist zal wezen. Ook gaf hij met G.T. de Cock, predikant te Beetgum, in 't licht: De eer van de vergadering der H.H. deputaten van de Franeker synode verdedigd tegen de beschuldigingen in de Deductie van Mr. E.H. Bergsma op den landdag van 1793 (Leeuw. 1793), beantwoord met: Brief van E.H. Bergsma aan ds. G.T. de Cock en Th. Joha (Leeuw. 1793). Verder schreef hij in de Leeuwarder Courant van 11 November 1795 een Advys over het aanhangsel van het oproepingsplan ter keuze van het volk van Friesland overgegeven enz. Over de nalatenschap van Elisabeth Anna van Aylva ontstond een geschil tusschen Joha en S.D. van Aylva; laatstgenoemde gaf naar aanleiding daarvan een Nieuwjaarsgift aan Th. Joha (Leeuw. 1798),