noodig verband ontbrak, kan hierin veel waarheid gelegen zijn, maar niet rechtvaardig schijnt zijn afkeurend oordeel, op deze wijze geformuleerd: ‘Had hij, die bij zijn komst op Java de taal nog leeren moest, wat de wijze van werken betreft, niet iets van een leerling in het teekenen, bij wien potlood en gomelastiek elkaar beurtelings afwisselen?’ Hier wordt teveel vergeten, dat men in dien tijd nog weinig ondervinding had en het dus aan Jellesma niet verweten kan worden, als een methode, door hem met goede bedoeling toegepast, onjuist bleek te zijn; zóó miste bij zijn onderwijs het vraagboekje, door hem opgesteld en gebruikt, de noodige eenvoudigheid en beknoptheid. Meer bedenkelijk was zijn methode, om door aardsche voordeelen inlanders te lokken, tot de Christelijke gemeente toe te treden. Reeds op Ceram beloofde hij den Alfoeren, hun alles te leeren wat op het gebied van landbouw of voor dagelijksch gebruik van nut kon zijn, indien zij Christen werden en op Java stelden vrienden van de evangelisatie en de zendeling zelf het Christelijk dessa-hoofd in staat, nieuwe Christenen aan voorschotten en gereedschap te helpen; zelfs beloofde de assistent-resident aan de inwoners van Modjo Warno voor 12 jaar vrijheid van heerediensten. Toch, al was dit middel af te keuren, de bedoeling van Jellesma is zuiver geweest: hij meende, dat, wanneer de inlanders maar eenmaal in een Christelijke gemeente waren opgenomen, zij door het Evangelie telkens te hooren verkondigen, ook goede Christenen zouden worden, omdat - zooals Harthoorn het uitdrukt - hij overtuigd was, dat de Christus als Zaligmaker hen zou aantrekken en bezielen. Vandaar ook, dat Jellesma volgens veler meening wel wat al te spoedig hen, die dit wenschten, in de gemeente opnam. Achteraf is zijn inzicht onjuist gebleken en deze methode als geheel verkeerd verworpen, maar zeker is het bij Jellesma geen ijdelheid geweest, die velen, al was 't ook maar in naam, als Christen wilde
aannemen, of gebrek aan ernst, die de toetreding tot de gemeente maar al te gemakkelijk wilde maken.
In een ander opzicht heeft Jellesma zich door zijn echt Christelijk en tegelijk ruim standpunt verdienstelijk gemaakt. Er waren zendelingen, die, om de Javanen te trekken, hun Christendom met hindoeïsme vermengden, het zelfs als een toovergodsdienst voorstelden om de zaligheid te verkrijgen, waarbij de Geloofsbelijdenis en het Onze Vader als een soort toover-formules dienst deden. Dit standpunt heeft Jellesma steeds beslist afgekeurd en alleen het Bijbelsch Christendom gepredikt. Maar ook zij, die den Javaan tot een halven Hollander wilden maken, vonden bij hem afkeuring; de bekeerling mocht Javaan blijven in kleeding, doen en laten. Bovendien heeft hij begrepen, dat het Christendom 't best door inlandsche helpers kon gebracht worden en zich daarom steeds beijverd, scholen op te richten en in stand te houden, waar Javanen tot hulp bij den Evangelie-arbeid werden opgeleid. De eernaam ‘de Apostel van Java’ zooals Jellesma meermalen genoemd wordt, is hem dan ook niet zonder grond toegekend.
In 1855 heeft Jellesma een Bijbelsche Geschiedenis en eenige Gezangen laten drukken (Rott. 1855) en misschien is ook een Verklaring van de eerste tien kapittelen van het Evangelie van Lucas van zijn hand.
Litteratuur: R. (Mej. Rutgers), Levensbericht van J.E. Jellesma, apostel van Java (Leeuw. 1872; 2e dr. Rott. 1874). - Artikel van Kamerling over Jellesma (1927). - Kruyf, Gesch. v.h. Ned. Zend. Gen., Reg. - Craandijk, Het Ned. Zend. Gen. in zijn willen en werken, 163-171. - Voorhoeve, De Evang. Zending op Oost-Java, 4, 12.-Brumund, Berigten omtr. de Evang. van Java, blz. XXXI, 8 vv. - Harthoorn, De Evang. Zending en Oost-Java, 174-184. - Id., Oude grieven en nieuwe bewijzen. - Neurdenburg, Geschiedenis tegenover kritiek, 227, 233. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., 196. - Hedend. Zending in onze Oost, 8, 24, 25,