cause in this strange land. He has been a blessing to many, many souls’. In zijn kerk te Amsterdam hebben Engelsche en Hollandsche vrienden een gedenksteen met opschrift te zijner eere geplaatst. Een prachtige Bijbel, hem indertijd als huldeblijk aangeboden, is niet lang geleden door zijn dochter aan de Engelsche kerk te Amsterdam ten geschenke gegeven.
Als overtuigd aanhanger van het Réveil bezocht Jamieson geregeld de samenkomsten, die zijn geestverwanten te Amsterdam hielden en uitstekend heeft A. Pierson hem in zijn Oudere Tijdgenooten (2e dr., blz. 112) getypeerd, zooals hij hem eens op zulk een vergadering der Réveil-mannen gezien had. Onder de aanwezigen merkt hij op: ‘het anglosaksisch type van Jamieson, geruimen tijd episkopaalsch predikant te Amsterdam, aan al de vormen van zijn Kerk met vromen eerbied gehecht, hare “godly men” vereerende als tolken der waarheid, en desgevorderd hunne in folio's medebrengende in een vigelante, wanneer het er op aankwam hun gezag bij iemand te doen gelden, een man vol ernst, vol toewijding aan zijn Evangelie, Engelschman in al zijn vooroordeelen, Nederlander door zijn warm hart, stichtend ook door een pathos, waarvan de zenuwachtigheid geen vermoeden wekte van gemaaktheid. In zijn kapel op den Groenen Burgwal liet hij geen hymn veelvuldiger zingen dan: “Love divine, all love excelling”, de uitdrukking van een gemoed, dat in deze liefde het voorwerp van zijn diepste aanbidding had gevonden. Tegen zijn forsch geteekend type komt enz.’ Zoo was Jamieson ook tegenwoordig op de vergadering, waarin men, op voorstel van Beets, besloot, den naam ‘Christelijke vrienden’ aan te nemen (1845) en in hun orgaan De Vereeniging. Christelijke stemmen van 1847 plaatste hij een Levensbericht van Mevrouw Tonna, in 1846 te Ramsgate overleden, die onder het pseudoniem Charlotte Elisabeth had geschreven: Zadok, de verworpeling Israëls, uit het Engelsch vertaald door J. de Liefde.
Het meest voelde Jamieson zich echter tot Da Costa aangetrokken; de zending onder Israël, die door beiden krachtig werd bevorderd, had hen in 1839 samengebracht en daaruit was een hartelijke verhouding ontstaan, waarvan ook een viertal eigenhandige brieven van Da Costa - thans in bezit van Jamieson's kleindochter, Miss Silvester te Otford (Kent) - zoowel door toon als door inhoud getuigenis afleggen. In een ongedateerden Engelschen brief geeft Da Costa een korte uitlegging, waarom hij spreekt van de ‘moordenaars’ aan het kruis; in een anderen, dd. 14 October 1859, evenals de beide volgende in 't Hollandsch geschreven, beantwoordt hij Jamieson over een door dezen gegeven uitlegging van Deut. 27:23. De derde brief is van 30 Mei 1849 en tevens gericht aan de predikanten Helper Sesbrugger en Kerkhoff (beiden Hersteld-Luthersch), Lentz (Evang. Luthersch), Bruinier (Ned. Hervormd) en Bisset (Engelsch Gereformeerd); daarin dankt Da Costa hen voor een geschenk in zijn studeerkamer, hem gegeven na de lezingen, die hij in den afgeloopen winter in het Casino gehouden heeft. Hieruit blijkt ten overvloede, hoe Jamieson met geestverwanten uit andere kerkgenootschappen aanraking zocht en zich met hen verbonden gevoelde. Maar vooral de vierde brief werpt een bijzonder licht op zijn verhouding tot Da Costa. Daarin vraagt deze, of zijn gezin, evenals bij een vorige gelegenheid, afzonderlijk met Jamieson in diens kerk het H. Avondmaal zou mogen houden en indien zijn zoon daarbij tegenwoordig mocht wezen, of ‘gij, zoo uwe vele amptsbezigheden het veroorloven, ons kind morgen voor of naetenstijd nog even kwaamt bezoeken en toespreken’. Ook heeft Jamieson bij de vertaling in het Engelsch van Da Costa's geschrift tegen Strauss, dat het licht zag onder den titel: The four witnesses; or a Harmony of the Gospels on a New Principle (1851) de