als die ambtgenoot, te Rijnsburg den doop bij onderdompeling aan één zijner aannemelingen toediende en wel in tegenwoordigheid van den kerkeraad der Leidsche Doopsgezinde gemeente, die vervolgens den gedoopte in het lidmatenregister te Leiden inschreef (1777).
Den 12en Augustus 1789 schreef Hovens aan den Kerkeraad een brief, waarin hij mededeelde, dat hij onmogelijk in den eersten tijd zijn predikbeurten kon waarnemen en een schikking verzocht; gelijk later bleek, was hij door omstandigheden genoodzaakt, het grootste deel van zijn tijd te Rotterdam door te brengen. Na veel overleg werd hem op 16 October 1789 ontslag verleend met behoud van den titel van leeraar der gemeente en van de voorrechten, daaraan verbonden, o.a. om lid van den Grooten Kerkeraad te blijven, zoolang hij te Leiden woonachtig zou zijn. Nog in hetzelfde jaar deed hij afstand van laatstgenoemd recht, maar eerst op 10 November 1793 nam hij afscheid van de gemeente, waarna hij 4 Januari 1795 te Rotterdam overleed. Hij was in 1756 gehuwd met Sanneke Nieuwenhuyzen (1733-1787).
Hoewel de beoefening der wetenschap bovenal zijn liefde bezat, had hij ook een open oog voor maatschappelijke belangen, hetgeen blijkt uit zijn benoeming in 1785 tot mede-bestuurder der pas één jaar tevoren opgerichte Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’. In dl. I der Redevoeringen en Aanspraaken gedaan in de onderscheiden vergaderingen der Maatschappij, is ook eene van Hovens opgenomen, in 1788 gehouden.
Van geleerdheid en scherpzinnigheid getuigt zijn geschrift Over het onderscheidende kenmerk der Christelijke openbaring en derzelver verband met de Natuurlijke en Joodsche godsdienst, de eerste verhandeling, die door Teyler's Godgeleerd genootschap met goud werd bekroond en opgenomen is in dl. I der Verhandelingen (1781). Bovendien is zijn Hollandsche verhandeling ter beantwoording van de prijsvraag, uitgeschreven door beheerders van het Stolpiaansch legaat, ‘qui fiat, ut summa Religionis Christianae efficacia ad imbuendos virtute animos in paucis tantum ejus cultoribus appareat et quaenam sint huius mali remedia’ een ‘accessit’ waardig gekeurd en in dl. IV der Verhandelingen (Leyden 1786) opgenomen.
In een naamloos werkje over De leer der Doopsgezinden, vooral omtrent den eed (Amst. 1794) heeft Hovens zich ‘onbewimpeld en bescheiden tevens’ over den eed uitgesproken en het gevoelen der oude Doopsgezinden op dit stuk gehandhaafd. Ook hun afkeer van het bindend gezag van belijdenisschriften wordt hier door hem in het juiste licht gesteld: die afkeer toch, sluit geen verwerping van bijzondere leerstukken uit die belijdenissen in, staat ook niet met meerdere of mindere rechtzinnigheid in verband, maar heeft zijn oorsprong in de zucht naar vrij onderzoek, dat niet alleen als een recht, maar als een verplichting der Christelijke vrijheid wordt aangemerkt.
Echt rationalistisch is verder zijn veel gebruikt Lesboek voor de kinderen der Christenen, behandelende de voornaemste gronden van godsdienst en zedekunde (Leyd. 1787; 2e dr. ald. 1794; herdrukken ald. in 1818 en 1844), waarin b.v. de vraag: ‘Hoe bereidt men zich tot het geloof?’ aldus beantwoord wordt: ‘Door een redelijk en verstandig onderzoek van Jesus' leere en bedrijven’, en waar het geloof in Jezus moet blijken ‘uit de gehoorzaemheit aen zijne lessen’. Verder gaf hij uit: Onze tegenwoordige toestand vergeleken bij dien onzer voorvaders in en omtrent het jaar 1574. In twe redevoeringen op den Bedestond den 2 en op den gedenkdag van Leydens ontset, den 6 October 1782 (Leyd. 1782), terwijl nog een Grafdicht op S. v.d. Pot, geb. v.d. Bosch (1777) van zijn hand het licht zag, benevens een anonym gedicht, getiteld: