Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 290]
| |
[Isaäc Hooykaas]HOOYKAAS, (Isaäc) werd geboren te Nieuwe Tonge den 21en Oct. 1837, als jongste der vier kinderen uit het huwelijk van Jan Hooykaas, pred. ald. en A.S.C.H. Kirchner. Zijn moeder, reeds in 1838 weduwe geworden, verhuisde nog in datzelfde jaar naar Rijswijk bij Den Haag, waar zij van een schraal inkomen leven moest. Zijn eerste onderwijs ontving Isaäc aan huis van een bekwaam onderwijzer uit Den Haag; hierbij reeds onderscheidde hij zich, behalve door zijn stalen geheugen, door zijn scherp oordeel. Onderwezen door Ds. C.L. Jungius te Rijswijk, niet alleen voor zijn openbare belijdenis, maar ook voor zijn toelating tot het gymnasium, werd hij in 1850 dadelijk in de tweede klasse van het Haagsche gymnasium geplaatst samen met hem, die levenslang zijn intieme vriend bleef, E.C. Jungius, den lateren predikant van Leeuwarden, zoon van Hooykaas' Rijswijkschen leermeester. Het gymnasium doorliep hij als een der allerbesten; zijn smaak werd er gevormd door den leeraar, dien hij het hoogst van allen achtte, Dr. L.R. Beynen. Na vijf jaren nam hij afscheid van het gymnasium met het houden van een oratiuncula in de Remonstrantsche kerk, en den 6en Sept. 1855 werd hij ingeschreven als student te Leiden. Hij studeerde niet slechts theologie om predikant te worden, om die studie zelf ging het hem, omdat de vraag: wat is waarheid? hem geen rust liet. In den omgang gaf hij zich moeilijk, maar groot was zijn lust tot redeneeren; hij voelde zich niet aangetrokken tot de vroolijke drukte van het studentenleven; al was hij lid van het studentencorps, hij vertoonde de allures van een studieman, zoo niet van een kamergeleerde. Onder zijn academievrienden, altemaal theologen, behoorde Abr. Kuyper. Grondig waren zijn propaedeutische studiën: die van het Grieksch bij Cobet, van het Arabisch bij Juynboll, van het Nederlandsch, Middelnederlandsch en Gothisch bij M. de Vries, van de algemeene geschiedenis bij Dozy, die na Hooykaas' tentamen aan het eind van diens eerste jaar verklaarde ‘dat hij niemand boven hem kon stellen,’ een eer ook aan A. Kuyper toegekend. Zijn theologische leermeesters waren N.C. Kist, J.H. Scholten, A. Kuenen en J.J. Prins. Voor den tweede van dit viertal koesterde hij de diepste bewondering; in diens monisme vond hij toen de oplossing van al die vragen, die zijn gemoed pijnigden en waarvoor zijn verstand moest zwijgen. Ook later, toen hij terstond na het verlaten der Academie Scholten fel moest bestrijden, is zijn dankbaarheid jegens dezen leermeester gebleven. Intusschen, niet aan het gebied der dogmatiek ontleende hij het onderwerp zijner dissertatie, maar aan dat van het O. Testament, misschien wel omdat zijn oog was opengegaan voor het wankele van den vermeenden Bijbelschen grondslag, waarop Scholtens dogmatiek rustte. Zijn promotie had plaats den 5en Maart 1862 op een proefschrift getiteld Geschiedenis der beoefening van de wijsheid onder de Hebreën; voor het gebruik daarbij van de Hollandsche taal hadden curatoren hem vergunning gegeven den 28en Maart 1861. Het gebrek in den vorm en in het onverwerkt laten van een goed deel der veel te omvangrijke stof werd ruimschoots vergoed door allerlei deugden, die zijn verhandeling kenmerkten, wat betreft methode, nauwkeurigheid, oordeel. Zijn poging om een geschiedenis op te bouwen uit de weinige berichten over de ‘wijzen’ en uit den inhoud der door hen geschreven boeken, toonde den aanstaanden meester; Kuenen zou na het voorlezen der dissertatie hebben getuigd van ‘enorme geleerdheid, en dat in een zoo jong mensch!’ Den 1en Mei 1861 was Hooykaas door het Prov. Kerkbestuur van Z.-Holland bevorderd tot proponent; nog in dezelfde maand, waarin hij den doctorstitel be- | |
[pagina 291]
| |
haalde, volgde de voltrekking van zijn huwelijk te 's-Gravenhage en zijn intrede te N. Helvoet. Hier werd hij den 23en Maart 1862 bevestigd door zijn schoonvader Ds. H.L. Oort van 's-Gravenhage (m. Tit. II:11-15; intr. m. Lc. XIV:23b). In het tijdperk van de vijf jaren, daar doorgebracht, deed zich eenmaal de kans voor, dat hij zijn ambt zou neerleggen; het was toen hij den 14en Dec. 1866 van zijn vroegeren leermeester Prof. de Vries het vereerend aanbod ontving lid te worden van de redactie van het Woordenboek der Nederlandsche taal. Maar hoeveel hem hierin ook aantrok en hoezeer zijn vriend A. Kuyper hem ook tot aannemen poogde te bewegen, hij kon niet besluiten zijn werk als predikant op te geven. Na ernstigen strijd bedankte hij voor het aanbod, en zijn drukken arbeid met Kerstmis en de jaarwisseling verrichtte hij met opgewektheid en vertrouwen. Den 8en Sept. 1867 preekte hij afscheid te N. Helvoet (m. Col. II:6), om te vertrekken naar Schiedam, waar Ds. Fr. Haverschmidt, pred. ald., hem den 15en d.a.v. bevestigde (m. Joh. XII:21b; intr. m. Joh. I:3). Hij kwam er in het bewustzijn een roeping te vervullen, en vergaderde er een trouwe schare om zich heen van zulken, die niet opzagen tegen geestelijke inspanning. Onmiskenbaar was de indruk, dien hij maakte op velen. Onder zijn invloed werd de Jongelings-vereeniging ‘Paulus’ tot een welbewust moderne vereeniging, wier gebouw den 10en Oct. 1871 door hem met een toespraak werd geopend. Den 1en Mei 1873 volgde zijn beroeping naar de Remonstrantsche gemeente te Rotterdam. Hij nam haar aan, waarbij als overweging ook zal gegolden hebben dat het geregeld spreken in Schiedams groote kerk van zijn gevoelig spraakorgaan teveel vergde. Den 6en Juli 1873 preekte hij er afscheid (m. Hebr. XIII:8), en den 13en d.a.v. werd hij te Rotterdam bevestigd door Ds. C.W. van der Pot (m. 2 Cor. V:20; intr. m. 2 Cor. IV:13). Hij vond daar den weg voor het doorwerken zijner beginselen bereid door zijn voorganger Dr. C.P. Tiele, en gevoelde zich in de Rem. Broederschap, in wier roeping hij geloofde, recht thuis. Liefst noemde hij haar Remonstrantsch-Gereformeerd, omdat hij haar beschouwde als een uitgestooten deel van de groote Kerk, dat vrijheid van denken voorstond, en ideaal bleef hem de hereeniging der Broederschap met die Kerk, om te midden van het volk een zuurdeesem van vrije vroomheid te zijn. Ook terwijl de verwezenlijking van dit ideaa. door den gang der zaken in de Ned. Herv. Kerk al verder scheen terug te wijken, werd hij niet moede zijn beginselen te propageeren voor jong en oud ook buiten de Remonstrantsche gemeente; zoo deed hij met eenige ambtgenooten een vergeefsche poging om godsdienstonderwijs te verschaffen aan de leerlingen van H.B.-School en Gymnasium, en riep hij met zijn ambtgenoot en vriend H.C. Lohr van de Evl Luthersche gemeente een wekelijksche godsdienstoefening voor kinderen in het leven, straks in een eigen gebouw ‘Irene’, voor samenkomsten in vrijzinnigen geest gesticht; zelf verstond hij goed de kunst om voor kinderen te spreken. Ook hield hij drie achtereenvolgende winters (1875-'78) met Lohr voordrachten over godsdienstige vraagstukken, waarvan de eerste twee reeksen zijn uitgegeven. Hij was overtuigd met die voordrachten nut te doen. Zij bezorgden hem ook tegenkanting onder allerlei vormen. Samen met Lohr en zijn Remonstrantsche ambtgenooten Jorissen en Maronier gaf hij uit De Protestant. Godsdienstig weekblad in vrijzinnigen geestGa naar voetnoot1), gewijd aan | |
[pagina 292]
| |
de behandeling van godsdienstige, zedelijke en kerkelijke onderwerpen; de artikelen waren niet onderteekend; Hooykaas plaatste er verschillende principieele stukken in (zie onder zijn geschr.). Zoo bleef hij te Rotterdam werkzaam, volijverig ook in zijn eigenlijk gemeentelijken arbeid. Een benoeming, door den gemeenteraad van Amsterdam 8 Febr. 1876 op hem uitgebracht als hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre wees hij van de hand, al kostte het hem strijd; liefst wilde hij godsdienstprediker blijven. Was hij meermalen ernstig en langdurig ziek geweest, in het voorjaar van 1893 openbaarde zich bij hem een krankheid, paralysis agitans, die hem straks alle inspanning onmogelijk maakte. Den 6en Nov. van dat jaar sprak hij nog Prof. Tiele toe, die toen zijn veertig-jarige ambtsbediening als prediker herdacht; maar tegen het eind des jaars moest hem een verlof van vier maanden worden toegestaan; het bracht geen genezing. Niet dan noode vroeg hij in het voorjaar van 1894 emeritaat aan; tegen 1 Mei werd het hem gegeven; den 22en Apr. wierp een hevige hartaandoening hem te bed; aanvankelijk scheen hij hiervan te herstellen; den 18en Juni verhuisde zijn gezin naar Noordwijkerhout, waar hij den 28en Aug. d.a.v. overleed, helder van hoofd totdat eenige dagen vóór zijn dood bewusteloosheid intrad. Den 30en Aug. werd hij begraven te Noordwijk, waar een fraai gedenkteeken op zijn graf is geplaatst. De kracht, die van Hooykaas uitging, was niet te verklaren uit een meesleepende voordracht; welsprekend in den gewonen zin was hij niet; zijn optreden was noch door zijn uiterlijk, noch door manier van zeggen indrukwekkend; in het dagelijksch verkeer gaf de glimlach, die vaak op zijn gelaat kwam, aan zijn spreken iets zoetsappigs, dat velen hinderlijk was; de scharen vermocht hij dan ook niet te boeien. Toch, wanneer het hem ging om een ernstige zaak, om de waarheid, die hij bovenal zocht zonder eenige consequentie te schromen, dan kon hij door zijn spreken imponeeren. Toonde hij zich in het dagelijksch verkeer iemand van scherp oordeel, van onbuigzamen wil, van vaste overtuiging, ook op den kansel maakte hij door zijn diepen ernst indruk. Hij kon er spreken vol leven en bezieling; in wèlverzorgde taal wist hij nu eens met roerende innigheid de teerste gewaarwordingen van het menschelijk hart te vertolken, dan weer in bezielde woorden het hooge en heilige te beschrijven. Hij kon er donderend getuigen tegen alle fijne en grove onzedelijkheid en tegen platte ongodsdienstigheid van de fatsoenlijke of ongodsdienstige schare. Het was bovenal zijn persoonlijkheid, die diepen indruk maakte. Bovendien waren zijn preeken rijk aan inhoud en gedachten. Vandaar dat, al was hij geen populair spreker, vele getrouwen hem volgden. Maar het kostte eenige inspanning hem te hooren. Zijn stijl was die van een denker; vermoeiend vaak door de vele tusschenzinnen, die hij inlaschte, om zich maar duidelijk uittedrukken. De opzet van zijn preeken en betoogen was te breed. Toch boeide hij ook door stem en voordracht. Menigmaal botste hetgeen hij te zeggen had met de overtuiging zijner hoorders, al ging hij niet onnoodig ruw te werk; maar wat hij bijgeloof achtte, en dit gold ook van het gangbare voorzienigheidsgeloof, noemde hij bij dien naam. Zelfs zulken, die tot zijn tegenstanders behoorden, moesten hem achten om zijn persoon, zijn ernst, eerlijkheid, hulpvaardigheid, hartelijkheid en strenge zedelijkheid. | |
[pagina 293]
| |
Hij was iemand, die wist wat hij wilde, en daarvoor palstond. ‘Men voelde zich in zijn tegenwoordigheid zoo veilig’, verklaarde eens een eenvoudige. Hooykaas nam in het godsdienstige een eigen standpunt in, waarop hij zich wel niet alléén bevond, maar dat toch door slechts weinigen werd gedeeld, omdat de meesten het een bedenkelijk standpunt vonden, een miskenning van de rechten der rede, een voorbijzien dat ook ten aanzien van zijn lot de godsdienst den mensch moet geruststellen en troosten, een vergeten, dat de mensch niet alleen een geestelijk wezen is, dat hij bestaat uit ziel en lichaam. Hij behoorde tot de enkele vertegenwoordigers van de ethische richting onder de modernen. Reeds als catechisant van Ds. Jungius te Rijswijk kon hij zich niet vinden in diens supranaturalisme. Terwijl hij bij nauwgezetten pastoralen arbeid reeds in zijn eerste gemeente zijn studie voortzette, kwam hij in conflict met de onder Scholtens invloed onder de modernen heerschende zienswijze. Het hoofddenkbeeld, dat Hooykaas' richting vertolkte, is in zijn preeken en andere geschriften altijd weer terug te vinden: Gemoedservaring is de eenige bron van Godskennis. Reeds in zijn eerste gemeente was hij tot de overtuiging gekomen dat geen leer, al was het ook een nieuwe leer, bestanddeel kon uitmaken van het godsdienstig leven; integendeel, alle leer is volgens hem in zichzelf vreemd en maakt den mensch bij hoogschatting vreemd aan het geloof. Hierin trok hij het beginsel van S. Hoekstra door, het godsdienstig geloof geheel afscheidend van de wereldbeschouwing, wat Hoekstra nog niet had gedaan. Deze opvatting bracht Hooykaas in het harnas tegen Scholten, naar wiens voorstelling des Christens overtuiging meerendeels rust op redeneeringen, liefst geschraagd door Schriftwoorden. Niets wat gebeurd is, zoo meende Hooykaas, ook niet hetgeen over Jezus verhaald wordt, en evenmin wat beredeneerd kan worden, behoort tot het gebied des geloofs. Vooral in zijn verhandeling Ter beschrijving van de Ethische richting (Theol. Tijdschr. 1875) heeft hij zijn zienswijze in deze opzettelijk en grondig uiteengezet. De oude opvatting van voorzienigheid, waaraan de moderne richting bleef vasthouden, had voor hem afgedaan. Het komt mij voor, zoo schreef hij, ‘zelfbedrog en geweldenarij te zijn, indien een kind dezer eeuw den persoonlijken Schepper en Albestuurder van Jezus nog aanneemt. Zijn geloof kweek ik bij mijzelven aan, zijne geloofsbegrippen heb ik voor goed laten varen; zijn godsdienstig leven zal het mijne worden, zijne voorstellingen werden mij geheel vreemd, het is mij, als hem, alleen te doen om die kennis van God die het voorrecht is der reinen van hart.’ God was voor hem ‘het ideaal, dat ons trekt en niet loslaat.’ ‘Atheïsme’ noemde hij ‘de feitelijke loochening van de zedelijke macht; geloof aan God had voor hem niets met eenige verstandelijke, traditioneele of oorspronkelijke overtuiging aangaande het natuurverband, of aangaande de macht, die de muschjes voedt en de starren leidt, en in 't geheel niets met eenig, orthodox of modern, leerbegrip te maken, maar het is de zedelijke overtuiging of de onmiddellijke verzekerdheid aangaande het allerhoogste recht van het goede, welke men, omdat zij noodwendig practisch is, terecht de zedelijke levensrichting noemt. Wie altijd aan God gelooft is een zedelijk volkomen mensch. Ongeloof is de richting van den wil en het gedrag op het stoffelijke ten koste van de onzienlijke dingen.’ Bij verschil van uitgangspunt was zijn opvatting van de zonde ook anders dan die van de moderne richting over 't algemeen; niet als gebrek aan ontwikkeling beschouwde hij haar, maar uitgaande van den afkeer, dien een zondige handeling opwekt, van het walgelijke van den zielstoestand, waarin een slaaf van het kwade | |
[pagina 294]
| |
verkeert, van het weerzinwekkende in de zelfzuchtige alledaagschheid der meeste menschen, viel op het leelijke, het volstrekt slechte van de zonde bij hem de volle nadruk. Zijn scherp redeneeringsvermogen, grondige wetenschap en gezond zedelijk gevoel bewaarde hem, den vurigen pleitbezorger des gemoeds, voor uitspattingen der verbeelding. De aanvallen uit het kamp der modernen zelf bleven hem niet gespaard, totdat hij openlijk zijn standpunt had uiteengezet in zijn voordracht God in de geschiedenis, waarbij hij allereerst critiek had geoefend op de rede van Dr. J.J. v. Oosterzee bij de onthulling van het Nationaal Gedenkteeken van 1813 te 's-Gravenhage op 17 Nov. 1869. Het danken van ‘Jehova Zebaoth’ voor behaalde oorlogsoverwinningen achtte hij misbruik van Gods naam. Gods macht immers was volgens Hooykaas alleen daar kenbaar, waar de waarheid de leugen overwint, en het goede tot zijn recht komt. In persoonlijken tegenspoed en in volksrampen zag hij Gods hand niet. Op den 27en April 1870 in de jaarlijksche vergadering van Moderne Theologen te Amsterdam, waar hij zelf lid was van het moderamen, voerde hij een zeer ernstig debat met Dr. L.H. Slotemaker van Arnhem, die tegenover Hooykaas het standpunt der intellectualisten verdedigdeGa naar voetnoot1). De nadere wetenschappelijke verdediging van Hooykaas' zienswijze verscheen in het Theol. Tijdschr. pas vijf jaren later. Hij stelde zichzelf hooge eischen. In datzelfde artikel verdedigde hij zijn standpunt ook tegenover twee geestverwanten, J. Hooykaas Herderschee en A.G. van Hamel, van wie de eerste de uitdrukking ‘atheïstische godsdienstigen’ in bescherming had genomen (dit gaf volgens H. aanleiding tot misverstand) en de tweede de volstrekte geldigheid der zedewet in twijfel had getrokkenGa naar voetnoot2) (H. kon niet aannemen dat het v.H. met deze bewering ernst was). Bij zijn standpunt in 1875 uiteengezet is Hooykaas gebleven, maar hij heeft het niet weder in wetenschappelijken vorm verdedigd. Zijn beperking van den naam ‘goddelijk’ tot wat het gemoedsleven raakt, heeft Hooykaas echter nooit belet te ijveren voor wat de kennis bij zijn gemeentenaren kon verrijken, en evenmin om steeds te strijden voor helderheid van voorstelling, zuiverheid van denkbeelden, ware opvatting van de geschiedenis en veelzijdige ontwikkeling. Aan de uitgave (met H. Oort onder medewerking van A. Kuenen) van De Bijbel voor jongelieden heeft Hooykaas enorm veel werk besteed; de bearbeiding van het N. Test. (V en VI) kwam daarbij voor zijn rekening, en bij die van het O. Test. leverde hij geregeld een uiterst minutieuze critiek. Het plan om een vertaling van het O. Testament naar een gezuiverden tekst uit te geven, met inleidingen en aanteekeningen, is bij Hooykaas gerijpt. Het scheen hem toe dat het O.T. daardoor meer toegankelijk zou worden voor gewone lezers, ook voor vele predikanten. Om verschillende redenen kon hij voor de uitvoering niet dadelijk zijn medewerkers bereid vinden. In Januari 1885 echter kon de arbeid ondernomen worden. Van de grondigheid van zijn werkwijze getuigt zijn geschreven | |
[pagina 295]
| |
artikel Iets over de Grieksche vertaling van het O. Testament (zie ond. zijn geschr.). Die grondigheid was oorzaak dat hij zoo langzaam vorderde met de bewerking van het O.T.; als eerste vertaler leverde hij alleen Koningen en Jeremia, als tweede Deuteronomium en 1 Kron. 1-22 en Jesaija. Maar ook de bewerking van andere boeken is niet omgegaan buiten zijn invloed. De voltooiing van het geheel heeft hij echter niet beleefd. Bijzondere zorg wijdde hij behalve aan zijn preeken aan zijn godsdienstonderwijs voor meer en minder ontwikkelden vele uren per week; hij legde daar zijn gansche ziel in. Al ging zijn werkkring als predikant Hooykaas bovenal ter harte, en bleef hij daarbij grondig de wetenschap beoefenen, ook politiek en staathuishoudkunde hadden zijn warme belangstelling; een enkele maal trad hij daarbij zelfs op den voorgrond; zoo toen hij in 1891 meewerkte aan het in het leven roepen van een radicale vereeniging, omdat z.i. de liberale kiesvereeniging ‘Vooruitgang’ niet genoeg de belangen der werklieden behartigde. Sinds 1878 doceerde hij aan het Erasmiaansch Gymnasium het Hebreeuwsch, waardoor hij ook naar zijn wensch met het gymnasiaal onderwijs door andere leeraren gegeven nader in aanraking kwam. Ondanks zijn ietwat strak uiterlijk en zijn groote gestrengheid jegens zichzelf en jegens anderen was Hooykaas volstrekt geen asceet; hij kon het ascetisme begrijpen, maar achtte het een ziekteverschijnsel. Groot was zijn huiselijk geluk; gedenkdagen waren in zijn gezin hoogtijden. Doch hoeveel hij ook gevoelde voor jolijt, altoos wist hij binnen de perken te blijven. Hooykaas was van 1884 tot 1888 en van 1889-1893 lid van het Curatorium van het Seminarie der Remonstr. Broederschap. Den 12en Maart 1861 huwde hij met Petronella Everharda Oort, oudste dochter van Ds. H.L. Oort, pred. te 's-Gravenhage. Met zijne weduwe overleefden hem vijf zonen en drie dochters. De oudste zoon is predikant bij de Rem. gemeente te Arnhem, de jongste bij die gemeente te Rotterdam. Een welgelijkend portret van Hooykaas, geschilderd door J.H.F.C. Nachtweh, die hem persoonlijk nauwelijks had gekend, hangt in de kerkekamer der Rem. gem. te Rotterdam. Van hem zag het licht: Geschiedenis der beoefening van de Wijsheid onder de Hebreën. Acad. proefschr. Leiden. 1862. 8o. - God in de geschiedenis. Eene voorlezing. Schied. 1870. 8o. - [Met Dr. H. Oort, onder medewerk, v. A. Kuenen], De Bijbel voor jongelieden, Harlingen. 1871-'74. post 8o. 6 dln.; id., De laatste eeuwen v. Israëls volksbestaan. 's-Gravenh. 1878. 2 dln. (VII, VIII) post 8o; Regist. der behand. Bijbelpll. 1875). - De Engelsche vertal. van I-VI, getiteld: The Bible for young people bij Philip H. Wicksteed M.A. (Sundayschool association. London W.C. Van dl. I verscheen in 1882 een nieuwe uitgaaf). Een Amerikaansche nadruk hiervan zag het licht onder den titel: The Bible for learners, With a comprehensive Index, made specially for this edition, and Maps 3 vol. Boston. Een Fransche vertal. van dl. I-VI. bewerkt door C.G. Chavannes en A.G. v. Hamel, verscheen onder den titel La Bible des familles. 6 vol. Genève. 1875. 8o. - Gedachtenis aan mijne vrienden te Schiedam. Twaalf preeken. Schied. (1873). 8o. - Paaschpreek, uitgespr. te Utrecht 29 Maart 1875. Utr. 1875. 8o. - [Met Joh. Hooykaas Herderschee, H. Oort en | |
[pagina 296]
| |
A.G. v. Hamel], Godsdienst volgens de beschrijving der ethische richting onder de modernen. Vier voordrachten. 's-Hertogenb. 1876. 8o. No 1 Het recht v.d. Godsdienst is van Hooykaas. - [Met H.C. Lohr], Het godsdienstig geloof en leven v. onze dagen, voor het volk geschetst. Rotterd. 1876. 8o. - [Met H.C. Lohr], Ons geloof en de leer der Kerk voor het volk besproken. Rotterd. 1877. 8o. - [Met A. Kuenen, W.H. Kosters en H. Oort], Het O. Testament opnieuw uit den grondtekst overgezet en v. inleidingen en aanteekeningen voorzien. I. Leiden 1899. Gr. 8o; II. ald. (1901). - Inleiding op de schetsen uit de geschiedenis van Israël, van wijlen Dr. A. Kuenen. Nijmegen. 1892. - Een twaalftal nagelaten leerredenen. Schied. 1895. 8o. - Vertal. uit het Fransch: De leer v.d. godheid v. Christus geschiedkundig ontwikkeld, van Dr. A. Réville. Schied. 1869. postf. Uit periodieken: In De Bijbelvriend. Nieuw en oud: Antiochiê (1865). Tollenaars en zondaars (1866). Duivelbezwering of Heidenbekeering (1867). Godsdienst en zedelijkheid (1870). - In Theol. Tijdschr.: Ter beschrijving v.d. Ethische richting. (1875, blz. 193-237). Iets over middelbaar onderwijs. (1881, blz. 523-556). - In Evangeliespiegel: Jezus' opstanding (1868). - In Taal des geloofs: Altijd jeugdig (1866). Het Evangelie des Koninkrijks (1867). - In Stuiverspreeken: Gods nabijheid (Hand. 17:27b) (1869). Macht en onmacht (Job 11:8m en Mt. 17:20c) (1870). Van God geleerd. (Jes. 54:13a) (1874). - In Godsdienstig Album: De weg tot Godskennis (1872, blz. 133-145). - In Geloof en leven: Waarheidszin en waarheidsliefde (1873). Het goede en het schoone (2 stukjes) (1879). - In Onze Godsdienstprediking: De liefde tot God (Mt. 22:37) (1876). Waartoe zal mij het leven zijn? (Gen. 27:46b). (1886). - In Volksbibliotheek: Het ascetisme (1876). De waarde v.d. persoon v. Jezus Christus (1880). - In Almanak der Evang. Maatschappij; Eene donkere toekomst (1872). - In Modern Review: The example of Jezus (1881, p. 441-467, 713-732). - In De Amsterdammer (21 Apr. 1889): Dr. A. Kuenen. - In Levensberichten der afgestorv. medeleden v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. (1886 blz. 215-247): Joh. Hooykaas Herderschee. - In Beschrijving v.d. vierden Nederl. Protestantendag, geh. te Arnhem 31 Oct. en 1 Nov. 1876 (Uitg. v.h. Hoofdbest. v.d. Ned. Prot. bond), (blz. 43-71). Welken invloed behoort de overtuiging aang. den standvastigen samenhang tusschen godsdienst en zedelijkheid te oefenen op onze politieke en sociale gedragslijn? Id. v.d. zevenden Ned. Prot. dag 28 en 29 Nov. 1879 (blz. 9-20): Toespr. geh. in de godsd. oefen. in de Pieterskerk te Leiden. - In Stemmen uit de Vrije Gemeente (1884, blz. 54-80): Iets over leerstof en methode v.h. godsdienstonderwijs. - In De Hervorming, Org. v.d. Ned. Prot. bond (22 Dec. 1875): Een goede gave. (Aankondiging v. J.H. Maronier, Het Kerstfeest). (16 Mrt. 1876): Een noodkreet (over de belijdenisvragen). (20 Apr. 1876): Een veeg teeken (over hetz. onderwerp). (10 Aug. 1876): Slapen in den storm. (8 Mrt. 1879): De 350ste geboortedag v.h. Protestantisme. (23 Oct. 1879): Toespr. in de feestel. godsdienstoefen. in de Pieterskerk te Leiden 1 Nov. (Bijblad 1880 No 6). ‘Strikt genomen’ van A. Kuyper. (23 Juli 1881): Een nationale gedenkdag. (15 Oct. en 5 Nov. 1881): Mr. Modderman en de eedskwestie. (22 en 29 Oct. 1881): Leekengedachten over den eed in ons staatsleven. (26 Nov. 1881): ‘De Gids’ en ‘Onze Wachter’. (Bijblad 1883): Is de religieuse waarde des Christendoms afhankelijk v.d. meening, die men omtrent zijn historischen oorsprong koestert? - (11, 18, 25 Oct., 1, 15 Nov., 27 Dec. 1884): Het plan eener vertaling v.h. O. Testament. - | |
[pagina 297]
| |
In Ons Streven, weekbl. gewijd aan de ontwikkeling der vrouw (No 1): De vrouw in het schoolverband. - In De Protestant. Godsd. Weekbl. in vrijzinn. geest: (No 25-29): De moderne richting; (No 34 vv.): Bijbelstudiën. Bijv. op no v. 14 Nov. 1885. - In Programma v.h. Erasm. Gymnasium (Rott. 1888-'89): Iets over de Grieksche vertaling v.h. O.-Test. - Ook bezorgde hij de uitgave van een Bloemlezing uit de nalatenschap van een vroeggestorven vriend.Ga naar voetnoot1) Nijmegen 1868, en van De Schetsen uit de geschiedenis v. Israël van wijlen Dr. A. Kuenen (met portr.). Nijmegen 1892, waaraan hijzelf een Inleiding toevoegde. Litteratuur: H. Oort, Levensber. v. Isaäc Hooykaas, in Lb. Lett. 1894-'95, blz. 1-62. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. V, k. 612, 613 (art. Dr. J. Herderscheâ). - Uit de Rem. Broederschap (red. Dr. J.A. Beyerman en Dr. J. Herm. de Ridder Jr.) 5e Jr. (1894), blz. 107, 108; 7e jrg. (1866), blz. 1-5, 21, 22 (m. portr.) - De Kerkhervorming (uitgeg. d.d. Ned. Prot. bond) 1 en 8 Sept. 1894. - H. Oort, A.P.G. Jorissen en H.C. Lohr, Dr. Is. Hooykaas herdacht door zijne vrienden (m. portr.). Schied. 1894. - A.M. Brouwer, De Moderne Richting. Een hist. dogmat. studie. (reg.). - Tideman, De Rem. Broederschap. (reg.). - Alb. Stud. L. Bat., k. 1368. - Cat. Rem. Bibl. Rotterdam m. suppl. (reg.). |
|