Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 277]
| |
[Johannes Hoornbeek]HOORNBEEK (HOORNBEECK, HORENBEEK) (Johannes) behoorende tot een oorspronkelijk Vlaamsch geslachtGa naar voetnoot1), werd den 4en Nov. 1617 te Haarlem geboren uit het huwelijk van Tobias Hoornbeek, koopman ald., en Jacqueline Baert. Na in zijn vaderstad voorbereidend onderwijs te hebben ontvangen, werd hij den 15en Apr. 1633 ingeschreven als student te Leiden, waar o.a. Dan. Heinsius, Anth. Thysius en Ant. Walaeus zijn leermeesters waren. Twee jaren later verliet hij deze stad vanwege de daar heerschende pestepidemie, en zette hij zijn studiën voort te UtrechtGa naar voetnoot2), waar hij nog een jaar lang de lessen o.a. van G. Voetius volgde. Hij bleef er tot Sept. 1636, waarop hij na het wijken van de pestziekte terugkeerde naar Leiden. De dood van zijn vader in Apr. 1637 was oorzaak dat hij Leiden opnieuw verliet en zich te Haarlem vestigde. In het begin van 1639 toegelaten als proponent, werd hij beroepen bij de gemeente onder het kruis te Mülheim bij Keulen, waar hij den 1en Maart d.a.v. bevestigd werd. Hij bleef er tot het najaar van 1643. Toen zag hij door de moeilijkheden van Roomschen kant zich genoodzaakt zijn bediening aldaar op te geven en zich naar Haarlem te begeven. Den 2en Dec. 1643 had zijn promotie plaats tot Theologiae Doctor aan de Utrechtsche academie (Voetii Disputat. select. T.v. p. 758). Hierdoor alsmede door zijne disputationes was zijn naam als bekwaam godgeleerde bekend geworden. Den 19en Febr. 1644 beroepen als predikant te Maastricht en den 3en Maart d.a.v. te Graft (N.-H.) nam hij de eerste dezer twee beroepingen aan. Maar kort daarop, den 3en Mei, werd hem het hoogleeraarsambt in de Theologie aan de Utrechtsche hoogeschool aangeboden, en nog geen twee weken later, den 15en MeiGa naar voetnoot3), de vacante zetel als hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Illustre School te Harderwijk. De benoeming te Utrecht nam hij aan, waarbij hij van de aanneming zijner beroeping te Maastricht afzag. In Juli 1644 hield hij zijn inaugureele oratie (zie ond. zijn geschr.) te Utrecht. Hij werd er verwelkomd door Antonius Aemilius met een Grieksch gedicht. In het volgend jaar werd hem ook het ambt van herder en leeraar te Utrecht opgedragen. Ondanks de bezwaren aan het gelijktijdig waarnemen van beide ambten verbonden, vervulde hij deze met groote nauwgezetheid. Tal van geschriften zijn in dien tijd door hem in het licht gezonden. Bijna tien jaren daarna verwisselde hij het hoogleeraarsambt te Utrecht voor dat te Leiden. De aandrang o.a. door den Utrechtschen kerkeraad bij monde van Voetius op hem geoefend was zoo sterk geweest dat hij den 4en Oct. 1653 den broederen meedeelde voor de benoeming te Leiden te hebben bedankt. Het was voor Utrecht echter een korte vreugde. Abr. Heydanus vergezeld van den stadspensionaris, tevens secretaris van Curatoren der Leidsche hoogeschool verscheen temidden van het Stichtsche consistorie, om Hoornbeeks overkomst nogmaals te bepleiten, zoo niet af te dwingen. Een half jaar (8 Nov. 1653 tot 8 Mei 1654) duurde de weifeling nog | |
[pagina 278]
| |
met kleinere en grootere tusschenpoozen; toen gaf de aangezochte eindelijk toe, zonder evenwel ‘absolute demissie’ van zijn gemeente te kunnen bekomen; hij was en bleef nl. gehouden om weder te keeren naar Utrecht, indien de nood dit eischte en men hem terugroepen zou. Den 9en Juni 1654 aanvaardde hij het professoraat te Leiden met een oratie over de Godgeleerde Scholen (de Scholis Theologicis). Gedurende de twaalf jaren, waarin de Leidsche hoogeschool zich in zijn bezit mocht verheugen, werd zijn lichaam ondermijnd door pijnlijke kwalen, tengevolge waarvan hij op Zondag 1 September 1666 op ruim 48jarigen leeftijd overleed. Hoornbeek was een geleerde van niet alledaagschen stempel. Niet minder dan dertien talen verstond hij, waaronder de Chaldeeuwsche, de Syrische, de Arabische, de Italiaansche en de Spaansche. Zijn leermeester Voetius, wien Hoornbeeks benoeming te Utrecht wel bijzonder aangenaam moet geweest zijn, maakt meermalen in zijne geschriften met onderscheiding melding van hemGa naar voetnoot1). Belast met het onderwijs in de uitlegging van het O.-Testament ving hij zooals hijzelf meedeelt in een vriendschappelijk schrijven aan Coccejus (opgenomen in diens Opera anekd. II, p. 659) zijn lessen te Utrecht aan met de verklaring van het 7de hoofdstuk cum digressione ad controversias Judaicas. Hij was iemand van historischen aanleg en neiging; al was er toen nog geen sprake van eigenlijke colleges, althans publieke, in de kerkelijke geschiedenis, Hoornbeek heeft gedaan wat hij kon, door nu en dan enkele historische onderwerpen te behandelen, en wel zulke, die door den loop der zaken aan de orde kwamenGa naar voetnoot2). Het meest bekend en beroemd geworden boek, dat hij tijdens zijn professoraat te Utrecht in het licht zond, en dat ook voor volgende eeuwen kan gelden als een gedenkteeken van zijn historischen zin is zijn niet slechts van kennis en vlijt, maar ook van uitnemend talent getuigende Summa controversiarum religionis cum infidelibus haereticis et schismaticis etc., een proeve van beschrijving van afzonderlijke confessies. Aan Voetius en Hoornbeek als ‘professores theologiae’ werd door den Gereformeerden kerkeraad van Utrecht opgedragen een antwoord te ontwerpen op de vraag, die tegen het eind van 1651 en aan het begin van 1652 in zijn vergaderingen was ter sprake gebracht: of men niet van de te Utrecht wonende Remonstranten een verklaring diende te vorderen ‘datse geen gemeenschap hadden met de leere der Socinianen.’ Dientengevolge beijverden beide hoogleeraren zich in het licht te stellen hoe uit de toenmalige ‘societeyt’ der Remonstranten - ‘als wt eenen quaden akker’ - vele verderfelijke ‘leeringen’ voortkwamen, die nagenoeg ‘een geheel nieuwe theologie’ inhielden, o.a. de leer der Socinianen, die in de christenheid het Christendom verloochenden, en hier te lande geenszins ‘tolerabel’ was. Hoewel Hoornbeeks tijdgenooten zich nogaleens beklaagden over zijn toon van aanmatigend spreken en hem ook in dat opzicht vergeleken met zijn leermeester Voetius, erkent Sepp (Godg. Onderw. II, blz. 170) dat hij in zijn Summa Controversiarum, een werk | |
[pagina 279]
| |
van meer dan 1000 fijn bedrukte bladzijden in 8o of op gematigde, hoewel ernstige, niet harde of verachtende wijze spreekt. Hoezeer hij oordeelde dat de Remonstranten de Socinianen zoo nabij zijn gekomen als ze maar konden en zich in alles naar hun zin, spreekwijze en stijl hebben gevoegd, toch was hij niet verblind in zijn oordeel; hij meende ‘dat men onderscheyt maken moet bij de Remonstranten tusschen diegenen, die enkel Arminianen zijn, dat is, die Arminius aanhangende, blijven binnen de vijf artikelen van de Praedestinatie ende den aankleve van dien, ende de Arminiaansche Socinianen, hoedanige Episcopius haar na Arminius gemaakt heeft.’ (V.d. oorsprongh der Armin. nieuwigheden’, blz. 223). Zoo maakte hij ook onderscheid tusschen Munsterschen en Doopsgezinden, al kon hij het niet verkroppen dat Menno de eerstgenoemden aansprak als ‘lieve broeders’, en al schroomde hij niet, omdat hij bij de meeste Doopsgezinden eenzelfde gevoelen opmerkte als bij de Socinianen, deze laatsten ‘geleerde Mennisten’ te noemen, en ‘de Mennisten ongeleerde Socinianen’. Hij sprak als zijn vrees uit ‘dat een onberekenbaar kwaad van uit het Noorden, van de zijde der Socinianen aanwezig is; de Wederdoopers en Remonstranten zijn er reeds dapper in verward; er dient met alle kracht, zoowel in de scholen als in de kerken tegen gestreden te worden; waar de Socinianen nog niet bekend zijn zwijge men hen dood.’ (Socinianismus confutatus, T.I. Introductio). Bij zijn onmiskenbaren zin voor de historie toonde hij een open oog te hebben voor hetgeen in den naasten kring plaatsgreep; en hij begeerde dit ook bij anderen. Wat hem voorts kenmerkte was zijn gave voor polemiek; in deze richting bewoog hij zich bij voorkeur. Zijn reeds vermelde, uit zijn Utrechtsche periode dagteekenende Summa Controversiarum legt hiervan getuigenis af. Een merkwaardig boek in dien geest is zijn in 1758 uitgegeven Institutiones theologicae ex optimis auctoribus concinnatae, waarin echter naar zijn eigen verklaring, behalve de verdeeling en inhoudsopgave, niets voorkomt van zijn eigen hand. De tekst van dit boek bestond geheel uit citaten, overgenomen uit de dogmatische geschriften der voornaamste Nederlandsche theologen, zooals Junius, Trelcatius Jr., Gomarus, Voetius en tal van anderen, een historische dogmatiek, die in haar titel erop wijst dat Hoornbeek langs dezen weg de godgeleerdheid beoefend wil hebben naar den voorgang der vaderen. Met de uitgave van deze Institutiones bedoelde Hoornbeek bestrijding van Coccejus' foederaal-theologie, bewerende, dat er tusschen Bijbelleer en Calvinistische dogmatiek, tusschen goddelijke en kerkelijke autoriteit geen verschil was. Tegenover Coccejus handhaafde hij dan ook de ‘ecclesiastica autoritas a qua haud leviter discedendum’. Dit werk bewijst wel zijn zin voor de oude scholastiek. Door zijn geschriften van dien tijd, die eveneens een anti-Coccejaanschen geest ademen trad Hoornbeek op als hoofd der oppositie tegen Coccejus, en het moet hem een doorn in het oog zijn geweest, dat zoovele voorname godgeleerden diens partij kozen. Bekend is Hoornbeek ook door zijn optreden in den Sabbatstrijd, ontstaan naar aanleiding van Coccejus' verklaring van den Brief aan de Hebreën. Reeds toen in 1655 laatstgen. zijn meening had verdedigd, dat de Sabbat niet in het Paradijs, maar in de woestijn ingesteld was, en dat derhalve het vierde gebod onder de N. Bedeeling als afgeschaft moest beschouwd worden, had alleen Hoornbeek zich, hoezeer ook op | |
[pagina 280]
| |
vriendelijke wijze, tegen deze opvatting verzet (Heyliging v. Godts Naam en Dag). Weldra echter nam deze zaak scherper karakter aan. Prof. Abr. Heydanus, getrouw medestander van Coccejus, liet den 11en Mei 1658 een verhandeling verdedigen de Sabbato et Die Dominica, waarin hij de stelling ontwikkelde, dat aan de Christenen het vieren van den Sabbat nergens was voorgeschreven, en dat daarom het vierde gebod, alleen op Israël toepasselijk, niet tot de moreele, maar tot de ceremonieele geboden behoorde, die niet meer van kracht waren onder de Nieuwe Bedeeling. Nadat de Utrechtsche hoogleeraar Essenius hiertegen was opgekomen en door Coccejus beantwoord was, viel Hoornbeek Essenius bij. Behalve zijn de observando a Christianis praecepto decalogi quarto (ook vert. in het Nederd.) verscheen in 1659 zijn Nader-bewyzing v. des Heeren-dags-heiliging; en straks een 2de druk van zijn Heyliging van Godts Naam en Dag (1659). Met nadruk en volharding stond hij, gesteund door Essenius e.a. het gevoelen voor, dat het vierde gebod van eeuwigdurende zedelijke kracht, dus van onveranderlijk goddelijk recht was, daar de Sabbatsviering een voorschrift was van den decaloog, die immers niet dan zedelijke geboden bevatte. Bovendien was de zevende dag reeds vóór den val ingesteld. Met klem verzette hij zich tegen den eisch der synode van Gouda (1659),Ga naar voetnoot1) om vrede te houden, het tegenschrijven te laten en te erkennen dat voor de Chr. Kerk het vierde gebod van kracht was gebleven naar Hebr. IV:9, Jes. LVI, LVIII, LXVI. Gaarne beriep hij zich erop dat de waardigste godgeleerden de moraliteit van dat gebod hadden verdedigd en allen arbeid op dien dag hadden verboden. Hij verlangde tusschenkomst van het staatsgezag. Den 25en Nov. 1659 verboden de Staten van Holland, de Leidsche hoogleeraren verder over dat onderwerp te schrijven (Wiltens, Kerk. Placaatboek II, blz. 377, 378). Spoedig ontbrandde de strijd echter voor een oogenblik opnieuw, naar aanleiding van stellingen de Veritatis Religionis Christianae, die zekere Theodorus Callerus den 24en Nov. 1659 te Leiden verdedigen zou ter verkrijging van de doctorale waardigheid. De daarin uitgesproken gevoelens deden hevige geschillen ontstaan tusschen de leden der Theol. Faculteit. Hoornbeek vond in de stellingen zooveel aanstootelijks, dat hij den 11en Dec. d.a.v. een request zond aan de Staten van Holland, waarin hij Coccejus aanklaagde ‘dat hij eenen dag voor zulk een dispuut had durven bepalen, en nu er moeielijkheden onder de professoren waren gerezen, den Senaat tot het nemen van verzoenende maatregelen had bijeengeroepen, zonder die professoren er in te kennen, die bereid waren zich stiptelijk aan de besluiten der Staten te houden’. Bij dezen brief sloot hij eene memorie van toelichting in, dat die stellingen van Callerus, gelijk hij had voorzien, ‘niet theologisch, maar gantsch cartesiaensch’ waren; dat hij hem vriendelijk had afgeraden dit dispuut te houden, maar dat alles zoo haastig in zijn werk was gegaan, dat er geen tijd tot deliberatie was overgebleven. Ook Coccejus als Rector Magnificus diende met Heydanus e.a. Assessoren een bezwaarschrift bij de Staten in; hierin beklaagde hij zich over HoornbeekGa naar voetnoot2). Een en ander had tengevolge dat de doctorandus andere en minder aanstootelijke | |
[pagina 281]
| |
stellingen ter verdediging moest kiezen, terwijl Curatoren al hun best deden de eendracht tusschen de professoren te herstellen. Op het punt der veldwinnende Cartesiaansche denkbeelden was Hoornbeek zeer gevoelig. In 1656 had de classis 's-Gravenhage bij de Z.-Hollandsche synode een gravamen ingediend tegen het gevaar dat zij van bedoelde philosophie voor de Kerk zagen dreigen. De Leidsche senaat had daarop in een spoedvergadering Zondagmorgen 16 Juli 1656 een poging gedaan door een besluit, in handen van Curatoren gesteld, de klagers gerust te stellen. Maar intusschen had Heydanus er bij den raadpensionaris Jan de Witt op aangedrongen der synode wat toetegeven, opdat deze van de proponenten geen verklaring zou gaan vragen op het stuk der Cartesiaansche philosophie, hetgeen bovendien zeer onbillijk zou zijn, daar de meeste leden der synode Descartes' schriften waarschijnlijk nooit gezien en zeker nooit begrepen hadden. Inderdaad gaf de Witt aan dit verzoek gehoor. Maar intusschen was de Theol. Faculteit niet eenstemmig. Hoornbeek verklaarde ‘de cartesiaansche filosofie te improbeeren’. De Witt was hierover ontstemd, en schreef weer do 26 Juli dat ‘als het fondament naamentlijck de liberteyt van philosopheren onbeweecht blijft (er geen) swaaricheyt is om D. Hoornbeecq wat te gemoedt te comen’. Het eenstemmig advies der Faculteit, dat hij verlangde, ontving hij: Heydanus wàs aan Hoornbeek tegemoetgekomen en had hem beloofd ‘zulke filosofemata van monsr Descartes, nu ter tijd eenige offensie gevende, niet meer voort te setten’. Opmerking verdient dat deze geschillen niet zulk een verbittering teweegbrachten tusschen Hoornbeek en Heydanus, dat de vriendschapsbanden, die tusschen beide bestonden, verbroken werden. Heydanus heeft dan ook een lijkrede op Hoornbeek gehouden, na vergeefs getracht te hebben Coccejus hiertoe overtehalen. Deze lijkrede, moet hem echter op bepaalde punten moeilijk geweest zijn, zij werd dan ook op verlangen van den academischen senaat niet in druk uitgegeven. Met grondige geleerdheid en scholastische methode verbindt Hoornbeek een vurigen ijver voor de praxis pietatis in het leven van den Christen en van de Kerk. Ook hierin betoont hij zich een Voetiaan, dat hij sterke voorliefde blijkt te hebben voor de moraal. Een proeve hiervan is zijn Theologia practica, die bij zijn overlijden in 1666 bijna geheel afgedrukt lag. Zij telt twee deelen; het derde is nooit verschenen. Dit werk, waarin hij uit de geheele stof der Christelijke leer de ethische elementen te voorschijn haalt, is niet bepaald een ‘compendium Theol. moralis’ te noemen; de schrijver had blijkbaar als model voor zich de Engelsche moralisten, van wie de meesten toentertijd geen wijsgeerige methode volgden; zelf gaf hij van den inhoud deze omschrijving: ‘Persequuti hoc tomo sumus vitae Christianae generalia; in altero tractaturi virtutum et vitiorum magis specialia. Uti haec sequuntur ad expositam materiam charitatis in quâ hic desinimus.’ Elke paragraaf heeft tot grondslag een Schriftwoord, dat explicatur et applicatur. In 1669 verscheen door de zorg van zijn ambtgenoot te Leiden David Stuart een bundel verhandelingen, uit de nalatenschap van Hoornbeek, onder den titel: de conversione Indorum et Gentium libri duo, waarvan de inhoud tevoren met de studenten behandeld was. Stuart voegde er een levensbeschrijving van den auteur aan toeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 282]
| |
Deze bundel maakte het vervolg uit der in 1655 van dezelfde hand verschenen pro convincendis et convertendis Judacis libri octo, beide getuigende van Hoornbeeks liefde voor de wetenschap en liefde voor de Kerk. Hij houdt zich daar ernstig in bezig met de Joden- en Heidenzending. Met nadruk betoogt hij dat de zending allen aangaat; ook wijst hij middelen aan, waardoor zij beter dan tot dusver ter harte genomen wordeGa naar voetnoot1), terwijl hij niet nalaat te herinneren aan den ijver, waardoor zijn onvergetelijke leermeester Walaeus zich in dit opzicht had verdienstelijk gemaakt. Terecht heet het in Hoornbeeks vita (zooeven vermeld): ‘Historiam sacram praesertim multum excoluit Hoornbeekius et ad Theologiam mira arte applicuit’. Liber secundus van dit geschrift bevat XV korte opstellen over dogmatische en historische vragen, die met dit onderwerp in nauw verband staan. Een daarvan (Cap. III) handelt de libris sybillinis. Op het gebied der homiletiek valt Hoornbeeks invloed niet te miskennen. Naar zijn Tractatus de ratione concionandi (1645), de eerste eigenlijk gezegde oorspronkelijke homiletiek hier te lande, regelden zich de Voetianen. In deze verhandeling dringt hij er op aan dat men de hoorders niet belasten moest met een opsomming van allerlei verklaringen, als men den tekst gemakkelijk duidelijk kan maken, daar school en kerk toch verschillende behoeften hebben. Hij waarschuwt tegen het gebruik van namen, die het volk niet verstaat, en doet uitkomen dat de hoorders zeer eenvoudig zijn. Het tractaat bevat veel, dat van blijvende waarde is. Hoornbeek was een typisch rechtzinnig Nederlandsch Godgeleerde, wiens systeem blijkt uit zijn talrijke uitspraken over den theologischen studiegang (vgl. Oratio inaug. de studio S.S. Theol., en de Praefatio der Institutiones): op de studie der H. Schrift volgen de dogmatische institutiones, daarna de controversiae, eindelijk het practicum vitae et regiminis (ethiek en kerkrecht), waaraan hij het historicum toevoegt. Verschillende van deze vakken heeft hij behandeld in uitgebreide leerboeken. Hoewel met wantrouwen ziende op de irenische pogingen van een Joh. DuraeusGa naar voetnoot2) heeft hij toch ook den vrede voorgestaan. Hiervan getuigt zijn Irenicum sive de studio pacis et concordiae, waarin hij ook ten opzichte van de Cartesiaansche en Coccejaansche geschillen aantoont, dat deze verschilpunten de inwendige eendracht niet mogen tenietdoen. Hoornbeek was tegenwoordig in de Part. Synode van Z.-Holland 15 Juli-3 Aug. 1652 te Gorinchem, waar hij als gedeputeerde van Utrecht tot de correspondentie een memorie van G. Voetius voorlas in zake diens strijd met Sam. Maresius (afgedrukt bij Knuttel, Acta III, blz. 305, 306). Voorts presideerde hij de Part. Synode van Z.-Holland te Leiden 8-24 Juli 1658, en was hij als afgevaardigde der Classis Leiden mede tegenwoordig in de Part. Synode v. Z.-Holland te IJselsteyn 7-15 Juli 1665, waar een remonstrantie ‘stante Synodo’ tegen ‘de stouticheden des Pausdoms’ mede door hem opgesteld werd. Ook bekleedde hij de functie van visitator der classis Leiden en Neder-Rhynland. Hoornbeek was gehuwd met Anna Bernard van Amsterdam (ondertr. ald. 20 Apr. 1650). Door dit huwelijk werd hij aanverwant aan mannen van naam als de Harderwijksche prof. Constantin l'Empereur en Jodocus Hondius, vermaard geograaf (grootvader van Anna Bernard). | |
[pagina 283]
| |
Hoornbeek liet twee zoons na; de oudste was Isaäk Hoornbeek, eerst bekend advocaat in den Haag, daarna Pensionaris van Rotterdam. Van Joh. Hoornbeek bestaan verschillende portretten: o.a. een ter halve lijve, rechts, zittende, geheel in mantel gehuld. Met 4 reg. onderschr., waarvan 1 kapit. Geëtst door A. Santvoort. kl. fol.; een anno 1650, borstb. links in middelb. leeftijd, met knevels, platten kraag en mantel. Teeken. m. zw. krijt d. S. de Bray. kl. fol.; hetz. portr., doch vergroot, ter halver lijve, links, met de rechterhand, waarin hij een boek houdt. Met 3 reg. onderschr. Door J. Suyderhoef fol. M. adr. v. J. Tangena. Vgl. Muller, Cat. v. Portr., 2565, 2566; suppl. 2566*; v. Someren, id. II, No 2590, 2590*; v. Troostenburg de Bruyn, Herv. Kerk in N.O.-I., blz. 1863. Van hem zagen de volgende geschriften het licht: Disputationes X. Anti-Judaicae. Ultraj. 1644. 4o.Ga naar voetnoot1) - Oratio inaug. de studio S. Theologiae, habita in Acad. Ultraj. ad susceptionem Professionis Theol. Ao CIƆIƆCXLIV die VI Idus Julii. Ultraj. 1644. 4o.Ga naar voetnoot2) - De Paradoxis et Heterodoxis Weigelianis Commentarius, ubi et de Swencfeldo, aliisque similis indolis. Ultraj. 1646. 24o. (Bibl. Theol. School Kampen). - Gisb. Voetii Dispulaty v. geestelicke verlatingen, wt de Latynse tale in onse Nederlantse overgeset. 1646.Ga naar voetnoot3) - Disputationes de Baptismo Veterum. Ultraj. 1647. 4o. - Apologia pro Ecclesia Christiana hodierna non apostaticâ contra librumGa naar voetnoot4) cui titulus: Ad Legem et testimonium etc. Amst. 1647. 8o. - Belydenis Predicatie ov. 1 Tim. III:15. Utr. 1648. 12o. - Korte en naerdere verdediginge van de waare Kerk, gestelt tegen den Schryver v. de Paepsche Kerk ond. de naam v. Christophorus Ouwerkerk. Utr. 1649. 12o. - Overtuigde vermetenheid v. Chr. v. Ouwerkerck in zijn verlore (sic!) proces. Utr. 1650; 2e uitg. Traj. ad. Rh. 1658. - Socinianismus confutatus. T I. Ultraj. 1650. 4o; T. II Amst. 1662. 4o; T. III ibid. 1664. 4oGa naar voetnoot5). - Oratio funebris in obitum Cl. V. Car. de Maets, Theol. eximii.Ga naar voetnoot6) 20 Apr. 1651. Traj. ad Rh. 1651. - 4o. - Euthanasia, ofte wel sterven; waer in veel voorbeelden der stervenden en hun laatsten doodtspreuken verhaald worden. Utr. 1651; 2e dr. ald. 1660. 8o.Ga naar voetnoot7). - De desperatione salutari de se ipso. L. Bat. | |
[pagina 284]
| |
1651. - Examen Bullae Papalis Innocentii X. quâ Pacem Germaniae abrogare nititur. Accedunt Bullae Urbani VIII. de suppresione Jesuitissarum, de cultu imaginum et de Festis. Ultraj. 1652. 4o. - Summa Controversiarum Religionis cum infidelibus, haereticis, schismaticis; id est, Gentilibus, Judaeis, Muhammedanis; Papilis, Anabaptistis, Enthustiastis et Libertinis, Socinianis; RemonstrantibusGa naar voetnoot1), Lutheranis, Brownistis. Graecis. Traj. 1653. 8o. (Bibl. Theol. School Kampen). It. Secunda editio auctior et emendatior. Ibid. 1658. 8o. (Doopsg. Bibl. Amst.). It. Colbergae. 1676. 8o. It. Francof. ad. Viadum. - Institutiones Theologicae ex optimis auctoribus concinnatae. Ultraj. 1653. L. Bat. 1658. 12o. - Oratio de Ecclesiarum inter se communione, dicta in Acad. Ultraj. die II Mai A. CIƆ IƆ CLIV. Ultraj. 1654. 4o.Ga naar voetnoot2) (Bibl. Rem. Amst.) - Oratio inaug. de Scholis theologicis, dicta in Acad. Lugd. Bat., frequentissimo andritorio, die IX Junii Anno CIƆ ICƆ LIV. L. Bat. 1654. 4o. - Tractaat v. Catechisatie. Haare oorsprong, gebruick, ende nuttigheid in de Christen-kercke. Leiden. 1654. 12o. (Doopsgez. Bibl. Amst.) - Dissertatio de peste, Theologica. L. Bat. 1655.Ga naar voetnoot3). - De convincendis et convertendis Judaeis et Gentilibus Libri VIII. L. Bat. 1655. 4o. - Orationes habitae in Acad. Ultraj. Prima inaug. ad susceptionem professionis theol. anno 1644. Altera funebr. in obit. cl. v. Caroli de Maets, Theologi eximii. Tertia discessoria anno 1654, de secunda Maii. Ultraj. 1658. 8o. - De observando a Christianis praecepto Decalogi quarto die Dominica. L. Bat. 1650. 12oGa naar voetnoot4). - Heyliginghe v. Godts naem en dagh, ofte straffen tegen vloecken en sweeren; ende v.d. onderhoudinghe v. des Heeren-daghs-heyliginghe. Leyd. 1655. 12o; 2e dr. ald. 1659. 12o. - Nader bewysinghe v. des Heeren-daghs-heyliginghe. Leid. 1659. 16o. - Sondag Rust-dagh des Heeren ende daarin getoont conciliaty van verscheide disputen dienaangaande. Leyd. 1659. 12o. - Concept v. redres over het stuk v. leeninge omtr. den Armen.Ga naar voetnoot5) 2e dr. Leyd. 1659. - Epistolae ad Johannem Duraeum Scoto-Britannum, quâ respondetur Examini Johannis Beverley de Indepentissimo. Addita est Independentium in Anglia confessio. L. Bat. | |
[pagina 285]
| |
1660. 8o. (Doopsgez. Bibl. Amst.) - Id. cum Jacobi Usserii Disputatione de reducendo Episcopatu ad formam regiminis Synodici. Ultraj. 1661. 4o. - Van de Oorsprongh der Arminiaensche nieuwigheden. Schoonhoven. 1662. 12o.Ga naar voetnoot1) - Voorrede voor het Engelsche werk: Clavis Theologiae. Vliss. 1662. fo.Ga naar voetnoot2) - Berigt v.d. Sabbath. Utr. 1663. 12o. - Dissertatio de veterum concionibus. Traj. ad Rh. 1663. 4o. - Dissertatio de consociatione Evangelicâ Reformatorum et Augustanae Confessionis sive de Colloquio Cassellano, Pridem habito d. V Julii, anno CIƆ IƆ CLXI. (Met opdr. aan Anna Maria v. Schurman). Amst. 1663. 4o.Ga naar voetnoot3) (Kon. Bibl.) - Theologia Practica, Accessit ejusdem Irenicum, de studio Pacis atque Concordiae, et Oratio de PrudentiaGa naar voetnoot4). II Partes. Ultraj. 1663-'66. 4o. (Bibl. Th. School Kampen.) It. Francof. 1698. 4o. - Capitula Patrum. Traj. ad Rh. 1665. 4o. - Disputationum Theologicarum Anti-Socianarum compendium. Ultraj. 1666. 8o. - De conversione Indorum et Gentilium libri duo. Accessit ejusdem vita ab amico edita.Ga naar voetnoot5) Amst. 1669. 4o.Ga naar voetnoot6) (Univ. Bibl. Leiden). - Methodus, sive Tractatus de ratione concionandi. Met het Compendium Theol. Dogmaticae v. Andr. Essenius. Ultraj. 1669; 2e uitg. 1682; 3e uit. 1685. 8o.Ga naar voetnoot7) - Vetera et nova, sive Exercitationum Theologicarum libri III, quorum ultimus ex parte complectitur materias, quas Auctor Tomo III Theologiae suae Practicae, destinaverat. Accedunt ejusdem orationes quaedam. Traj. ad Rh. 1672. 4o.Ga naar voetnoot8) (Bibl. Th. School, Kampen.) - Miscellanea Sacra, in quibus lectissimae, cujusvis argumenti, Theologici, textualis, dogmatici et elenctici, Practici, Historici et Ritualis veteres et novae exercitationes, Nec non Orationes quaedam continentur. Leid. 1674. 4o. Ultraj. 1676. 4o. Burman (Traj. erud., p. 154, 155) noemt bovendien nog: Catechismus, of Chr. en Eenvoudig Onderwijs over de dwalingen des Pausdoms. - Van het laatste oordeel. Van hem is voorts een Latijnsch vers, geplaatst aan het slot van Voetius' Exercitia et bibliotheca studiosi theologiae (1644); hij wijdde het toe aan zijn ‘venerandus praeceptor et collega’. | |
[pagina 286]
| |
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 381, 382. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 147-150. - Bayle, Dict. Hist. et Crit., 2me éd. II, p. 1587, 1588. - Nicéron, Mémoires p. servir à l'hist. des Hommes Ill. T. XXXIII, p. 299-306. - Hs. levensbeschr. voor de uitg., bezorgd d. D. Stuart, De convers. Indor. et Gentil. libri II. - C. Burman, Traj. eruditum, p. 147-155. - Herzog, Realencykl. VIII, S. 550 (art. C.F. Karl Müller). - Crenii, Animadv. Phil. et Hist. P. VII, p. 156, 179; P. VIII, p. 150; P. XVII, p. 94, 96, 281, 437, 760. - Sam. Maresius, Tract. brevis de afflicto statu studii Theologici in Foed. Belg. etc. Gron. 1672, p. 16. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. I, II (reg.). - Alb. Stud. L. Bat., k. 252. - Witte, Diar. Biogr. ad annum 1666. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. II, blz. 473. - Duker, Voetius (reg.). - Vrolikhert, Vliss. Kerkhemel, blz. 120, 121. - Kruyf, Gesch. v.h. Ned. Zend. Gen. (reg.). - Cramer, Heidanus, (reg.). - Kühler, Socin., blz. 126. - v. Slee, Socin. (reg.). - Knappert, Gesch. N.H.K. I (reg.). - Reitsma, Herv. en Herv. K. (reg.) - Ypey, Letterk. Gesch. der Systemat. Theol. I, III (reg.) - Posthumus Meyjes, Revius (reg.). - Hartog, Gesch. Predikk. (reg.). - Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. der Leidsche Univ. III, in: Rijksgeschiedk. Public. 38 (reg.). - W. Goeters, Die Vorbereit. des Pietism. in der Ref. Kirche der Niederl. etc. (reg.). - v. Troostenburg de Bruyn, De N.H.K. in O.-I. (reg.). - v. Oosterzee, Pract. Theol. I, blz. 201. - Achelis, Prakt. Theol. (bew. d. L.W. Bakhuizen v.d. Brink) (reg.). - J.R. Callenbach, Just. Heurnius. - Knuttel, Acta. III, IV (reg.). - Dez., Bibliogr. v. Kerkg., blz. 149, 224. - Arch. v. K.G. inz. v. Ned. IX (1838), blz. 490, 499. - Ned. Arch. v. K.G. II (1842), blz. 316, 348; VIII (1848), blz. 375. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch. I, blz. 95. - De Ned. Leeuw. Jrg. 1921, k. 55. - Rogge, Cat. Rem. Bibl. Amst. St. II, Afd. I, blz. 68, 69. - Cat. Bibl. Theol. School Kampen (reg.). |
|