Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Festus Hommius]HOMMIUS (HOMMES, HOMMINGA) (Festus, Fetse, Fetzo), geboren te Jelsum den 10en Febr. 1576, was een der twee zoons uit het huwelijk van Homme (of Homerus) Homminga, Sixtus' zoon en Anna, dochter van Fetze Schierhusius, beide behoorend tot deftige Friesche familiën; dat zij niet gefortuneerd waren blijkt hieruit dat hun zoon Festus één van Frieslands alumni was, waartoe alleen werden aangenomen jongelieden van goeden aanleg, wier ouders onvermogende ingezetenen dier provincie waren. Laatstgen. leerde van zijn vader, die vertrouwd was met de oude letteren, de eerste beginselen van het Latijn, en kwam reeds op negenjarigen leeftijd op de Latijnsche School te Leeuwarden. In acht jaren doorliep hij de acht klassen van deze School en werd den 6en Nov. 1593 ingeschreven als student aan de academie te Franeker, waar hij inwoonde bij een zijner leermeesters, den bekwamen Calvinistischen hoogleeraar Sibrandus Lubbertus, voor wien hij heel zijn leven sympathie is blijven koesteren, zooals blijkt uit de tusschen beiden gevoerde correspondentie. Na twee jaren verliet Hommius Franeker, waarschijnlijk ook tengevolge van de ergerlijke, woeste tooneelen, die er onder de studenten plaats grepen, en die rustige, volhardende studie belemmerden. Op raad zijner ouders en vrienden bezocht hij daarop verschillende plaatsen in de Fransche provincie Poitou, in het bijzonder La Rochelle, waar de Hugenoten hun college of gymnasium hadden, een hunner meest bloeiende scholen. Hommius' hoofddoel met zijn verblijf in Frankrijk was, de Fransche taal machtig te worden. Na ongeveer een jaar daar vertoefd te hebben, keerde hij terug naar het vaderland, waar hij zich den 20en Nov. 1596 liet inschrijven als student te Leiden. Hier genoot hij onderwijs van de hoogleeraren Luc. Trelcatius, Franc. Junius en Franc. Gomarus. Van eerstgen. roemde hij de colleges, en de methode van diens beknopte en kernachtige lessen is op hemzelf van invloed gebleken bij de private colleges, die hij later gaf aan de studenten. Den 31en Maart 1597 hield hij onder zijn eveneens geroemden leermeester Junius een disputatie de Sacramentis, die hij opdroeg aan de Staten van Friesland als bewijs zijner erkentelijkheid. Den 23en Sept. verdedigde hij een disputatie De Efficacia et Justitia Providentiae Dei in Malo onder Trelcatius, den 9en Dec. 1598 wederom onder denzelfde eene De Veteris et Novi Testamenti Similitudine et Discrimine, en den 19en Mei 1599 onder Gomarus eene De Praedestinatione. Deze disputaties kenmerkten zich door heldere uiteenzetting van de onderwerpen en door logische, scherpe, bondige redeneering. Hierdoor alsmede door zijn oraties en predikaties was zijn naam reeds gunstig bekend geworden, en groote verwachting werd van hem gekoesterd. Na zijn bevordering tot proponent ontving hij beroepingen naar Finkum en Hijum en naar Dokkum. Op advies van Eco Ysbrand, den Secretaris der Friesche Staten, nam hij de laatste der twee aan. Zijn bevestiging als predikant heeft plaats gehad in 1599, en wel tusschen den 19en Mei (zie hierboven) en begin Oct., daar hij door de Prov. Synode te Joure | |
[pagina 199]
| |
(3-5 Oct)., werd verkozen ‘tot ghedeputeerde om desen jare voortaen Synodi nomine af te handelen alle wichtige voorvallende kerckelijke saecken, daertoe versocht sijnde’. Omtrent zijn arbeid te Dokkum ontbreken de gegevens; wèl is bekend dat hij er de Explicationes Catecheticae van Zach. Ursinus uit het Latijn in het Nederlandsch vertaalde. In het begin van Juni 1602 ging hij op reis, eerst naar Arnhem, om te voldoen aan de opdracht hem gegeven, om als legerpredikant den Staat te dienen; als zoodanig woonde hij het beleg van Grave bij, dat twee maanden duurde. Na zijn terugkeer bleef hij niet lang meer te Dokkum. Begin Nov. 1602 kwam Petr. Bertius, zijn zwager, met nog twee andere gecommitteerden van Leiden, aldaar met verzoek dat hij van zijn dienst te Dokkum mocht ontslagen en aan Leiden afgestaan worden. Daar Hommius een vroegere alumnus van Frieslands Staten was, hadden deze over dit laatste te beslissen; zij deden dit den 19en Nov. met het oog op den nood, waarin Leiden verkeerde, maar onder voorwaarde dat hij, daartoe verzocht, weer tot zijn dienst te Dokkum zou terugkeeren. Enkele dagen later vertrok hij daarop naar Leiden, waar hij den 22en Dec. 1602 bevestigd werd. Hier bevond hij zich midden in het strijdvuur der geschillen tusschen zijn vereerden leermeester Gomarus en Arminius. Toen laatstgen., alvorens het hoogleeraarsambt te aanvaarden, den 10en Juli promoveerde tot Theol. Doctor, trad Hommius bij die gelegenheid als opponent op. Hij drong er bij Arminius, die toen Theses de natura Dei verdedigde, sterk op aan zich vóór of tegen de nieuwe gevoelens waarvan hij verdacht werd, te willen uitspreken, maar Arminius ging hier niet rechtstreeks op in. Bij het nader onderzoek naar diens leer, dat al spoedig na de opening zijner colleges aan de orde kwam, is Hommius gedurig betrokken geweest door gesprekken, door het bijwonen zijner disputaties en vooral doordat de quaestie in Leidens kerkeraad behandeld werd. Arminius beklaagde zich over hem als over een dergenen, die hem ‘meest van achteren en van ter zijden met laegen en streken in sijn afwesen op 't lijf vielen’. Hommius deed dit laatste echter ook in diens tegenwoordigheid. Opmerkelijk is dat hij eens, na een ontmoeting en gesprek met Arminius, waarbij ook Ds. Adr. van den Borre van Leiden en Wtenbogaert aanwezig waren geweest, zonder in zijn overtuiging geschokt te zijn, God knielend bad hem licht te geven om de waarheid te zien, en dat na dit gebed zulk een licht en blijdschap in zijn hart opging, dat hij niet anders kon dan bij zijn gevoelen volharden. Den 26en Juli 1605 nam Leidens kerkeraad het eenparig besluit dat ‘de Professores der H. Theologie ende de Regenten des Collegii mitsgaders de Dienaren des Goddelycken Woorts, in teghenwoordicheyt des Kercken-raets, een broederlycke ronde, ende vruntlijcke Conferentie’ zouden houden om over de leer, voornamelijk over de in geschil zijnde stukken te beraadslagen. Hommius verklaarde zich met nog een paar zijner collega's bereid tot het houden van die conferentie. Tot dit laatste kwam het intusschen niet; Arminius verklaarde zonder consent van Curatoren hiertoe geen vrijheid te hebben. Den 5en Aug. werd de zaak opnieuw besproken, in dien zin, dat alleen de predikanten dergelijke bespreking in den kerkeraad zouden houden; den 18en Oct. en den 5en Dec. kwam dit punt andermaal aan de orde. Het eindresultaat was ‘dat die van den Gerechte’ alleen toestonden een vriendelijke conferentie, wanneer men van eenigen dienaar bewijzen kon, dat hij tegen Confessie en Catechismus geleerd had. Toen liet Hommius zijn vroeger voorstel, dat nl. den | |
[pagina 200]
| |
predikanten gelast zou worden, de conferentie aan te vangen los; maar tevens greep hij de gelegenheid aan om tegen zijn ambtgenoot v.d. Borre verschillende stukken in te brengen, waaruit bleek dat deze op den kansel, in de laatstgehouden synode en in gesprekken blijk had gegeven in zake de leer andere gevoelens te koesteren dan zijne mededienaren. Gevolg was dat men van v.d. Borre de belofte verkreeg dat hij zijne bijzondere gevoelens voor zich zou houden. De Z.-Hollandsche synode te Rotterdam (30 Aug. 1605) vond aanleiding hare deputaten op te dragen om met die van N.-Holland, ijverig onderzoek te doen naar alle punten van geschil aan Leidens universiteit, en alsdan aan Curatoren of aan de Staten te verzoeken, bij de Professoren erop aan te dringen openlijk hun gevoelen uittespreken. Hommius, die als gedeputeerde door de synode gekozen was, c.s. stelden nu in hun vergadering eenige Redenen op, ter overhandiging aan Curatoren, wanneer deze bewijs zouden vragen van de beweerde oneenigheden aan de academie. Met de gedeputeerden van N.-Holland kwamen zij den 8en Nov. samen te Leiden, bij welke gelegenheid zij gemeenschappelijk ter saamvatting der bestaande geschilpunten eenige vragen opstelden, ietwat haastig, omdat curatoren, die ook vergaderd waren, op het punt stonden van vertrekken. Maar bij dezen binnengelaten kregen zij ten antwoord dat de hoogleeraren uitdrukkelijk aan Curatoren verklaard hadden, dat onder hen geen geschilpunten in zake het fundament van de leer bestonden. Hoewel gedeputeerden nog wat aanhielden, moesten zij onverrichter zake terugkeeren. Hun bleef niet anders over dan voorttegaan met aandringen bij de Staten-Generaal op een Nationale Synode, waarop ook curatoren hen hadden gewezen; dáár moest de zaak, die ‘generael’ was, beslist worden. Begin Maart 1606 ontving Hommius een beroeping naar Delft; maar noch magistraat noch kerkeraad wilde hem loslaten; hoewel de beroepene zelf wel tot aannemen neigde, voelde hij zich hiertoe toch echter te bezwaard, en hij bedankte. Een paar jaren later, toen de Arminianen met hun opvattingen in zake de leer en de regeering der Kerk meer openlijk voor den dag kwamen, werd zijn verhouding tot den magistraat meer gespannen. De Z.-Hollandsche synode, die 14 Oct. 1608 te Dordrecht bijeenkwam, onthief hem van zijn functie van gedeputeerde der synode, meer dan drie jaren door hem waargenomen. Toch pleegde hij daarna nog gedurig met de gedeputeerden overleg. Op de bewegingen der Arminianen bleef hij nauwkeurig toezien. Den 4en Dec. 1608 trad hij als opponent van Arminius op, toen deze bij gelegenheid van een onder hem verdedigde disputatie De sacris conciliis, in tegenspraak met wat hij vroeger bepleit had, ook de theorie voorstond, dat de Overheid in kerkelijke geschillen moest beslissen. Hoewel er thans uitzicht scheen te bestaan op een Prov. Synode, waarop Hommius hoopte, wenschten de Staten van Holland vooraf een conferentie te beleggen, en wel in de Staten-vergadering, tusschen Arminius en Gomarus over de bestaande geschilpunten. Elk van beide moet zich daarbij doen assisteeren door een viertal predikanten. Tot de vier, die Gomarus verkoos, behoorde Hommius, die van al het daar verhandelde nauwkeurig aanteekening hield. De conferentie duurde van 12 tot 22 Aug. 1609. Zonder doel te bereiken ging zij uiteen, waartoe medewerkte de intusschen opkomende ziekte van Arminius, die diens dood een paar maanden later tengevolge had. | |
[pagina 201]
| |
Opmerking verdient dat Hommius jaren aaneen tweemaal per week homiletische lessen gaf aan meergevorderde studenten, die dit begeerden, en hen oefende in het houden van predikatiën; waartoe de Leidsche kerkeraad al van 1589 de gelegenheid had geopend. Dadelijk na Arminius' overlijden begon hij ook tweemaal per week private colleges te geven, hiertoe aangezocht door studenten, nu Gomarus alleen was overgebleven in de Theol. Faculteit. Hij behandelde er de Dogmatiek naar de volgorde van den Catechismus, en ook de Ned. Geloofsbelijdenis, en deed dit dispuutsgewijze. Daarna maakte hij van deze colleges een ‘collegium antibellarminum’, waarin hij heel de controvers met Rome in disputatiën liet behandelen. In enkele theses werd hierbij tegenover Romes' leer, op het voetspoor van Bellarminus gevolgd, de Geref. kerkleer in enkele stellingen saamgevat. Den inhoud der disputaties leert men kennen uit de in 1614 door hem uitgegeven LXX Disputationes Theol. adversus Pontificios etc. (zie ond. zijne geschriften). Zij dragen het kenmerk van groote helderheid, beknoptheid en degelijkheid, terwijl de controvers met Rome er goed in doordacht was. In zijn theologische kennis gaat hij daarin echter niet uit boven zijn tijd. Hier zij tevens vermeld, dat Gisb. Voetius een dergenen was, die deze drukbezochte colleges bijwoonde. Met beslistheid nam Hommius daarbij positie tegenover de theorie van Wtenbogaert in diens Tractaet voorgedragen, dat de politieke overheid ook in religiezaken de hoogste macht heeft. Toen de Staten van Holland deze theorie begonnen toetepassen door zich in te laten met de examens der a.s. predikanten, kwam het tot een botsing tusschen hem en de vijf afgevaardigden der Staten, die in de vergadering der Classe van 6 Oct. 1610 verschenen waren met de pertinente vraag of deze zich gedragen wilde naar de bepaling der Staten, dat de examinandi ‘niet hoogher, noch swaerder’ zouden worden bezwaard met vragen ten aanzien van de Praedestinatie dan verklaard werd in vijf artikelen, die door de Remonstranten in Mei 1610 aan de Staten waren voorgelegd. Met sommige anderen maakte Hommius hiertegen bezwaar. Uren lang voerde hij met de commissarissen een heftige discussie. Ten slotte legde hij zijn meening neer in een schriftelijke verklaring, die hij aan de commissarissen overhandigde, waarbij hij nog meer in woordenwisseling met hen geraakte over het recht der Overheid in kerkelijke zaken. Al liep dit gesprek nogal kalm af, toch haalde hij zich door het gebeurde den haat der Politieken op den hals. Maar de vrees, die andere leden der Classis overmand had, kende hij niet. In de Leidsche Classis werd nog meer strijd door hem gevoerd, n.l. in zake de beroeping van den Remonstrantschgezinden Sam. Naeranus te Hazerswoude. Weldra maakte hij met de andere Contra-Remonstranten de minderheid uit in de Classis en met leede oogen zag hij aan dat ‘de Vorstiaansche dienaars den kerken werden opgedrongen.’ Den 11ne Maart 1611 verscheen Hommius met vijf daartoe mede aangewezen collega's in de vergadering van Hollands Staten om deel te nemen aan de Haagsche Conferentie. Hij bepleitte daar met overtuiging de zaak en gevoelens der Contra-Remonstranten, die hun naam dankten aan de hier tegenover de Remonstrantie van Wtenbogaert c.s. ingediende Contra-Remonstrantie, een stuk, met groote zorg bewerkt en naar het oordeel van Dr. Rogge ‘ongetwijfeld het werk van Hommius’. Over den afloop dezer conferentie was hij zeer voldaan. ‘God heeft dit colloquium mild gezegend’, zoo schreef hij. ‘Hoe verder wij kwamen, hoe gelukkiger het ging’. | |
[pagina 202]
| |
‘Vele van de Staten, de saecken van de Remonstranten van te vooren seer toeghedaen, ghevoelden daer naer sachter ende beter van Onse Leere’. Volgens de resolutie aan beide partijen bij het uiteengaan meegegeven, werd hun ook opgedragen, de uitgewisselde stukken over de laatstbehandelde vier artikelen nader te examineeren en daarna de tweede schrifturen daarover gereed te maken, die elkander te doen toekomen door Hommius en Wtenbogaert, vervolgens van weerszijden den status controversiae te stellen, om ten slotte alles bij de Staten in te leveren. Waarschijnlijk werd aan Hommius de eindredactie opgedragen van de stukken, die de Contra-Remonstranten in hun vergaderingen concipieerden, zijn werk in deze ondervond nogal vertraging echter, daar hij met arbeid overladen was. Pas in 't laatst van October waren alle schrifturen over de artikelen uitgewisseld. In het advies van Hommius c.s. tot beslechting der geschillen werd erop aangedrongen dat de Staten van Holland aan de Staten-Generaal zouden verzoeken om een spoedige samenkomst der Nationale Synode, die over de geschilpunten beslissen zou. Reeds in Maart 1606 was door de Staten-Generaal consent voor bedoelde synode verleend, maar door de vredesonderhandelingen, meer nog door het verzet van Arminius c.s. was de oproeping uitgebleven; evenwel uit verschillende gewesten was men er daarna om blijven vragen; niet het minst was dit geschied door Hommius, wien de benoeming van Vorstius tot hoogleeraar te Leiden, waartegen ook hij zoo sterk in verzet was gekomenGa naar voetnoot1), een prikkel te meer was geweest. Tot de Nationale Synode kwam het toen echter nog niet; nog eenmaal zou een poging gedaan worden op andere wijze den wassenden stroom van onlusten en twisten te stuiten. In het najaar van 1612 liet de tijdelijk in Den Haag vertoevende Stadhouder van Friesland, Willem Lodewijk, zeer begaan met den toestand van Land en Kerk, Wtenbogaert en Hommius, als voormannen der partijen, bij zich komen, om hierover te beraadslagen. Gevolg was dat den 26en Febr. 1613 te Delft een conferentie plaats had, waaraan ook Hommius deelnam. Scherp stonden hier de partijen tegenover elkander. De uitwerking dezer conferentie was zeer verschillend; naar Hommius' oordeel had zij de Remonstranten in de war gebracht en wisten deze niet welken kant zij uit moesten. In het laatst van Maart met Wtenbogaert geroepen voor de Staten, om van de conferentie verslag te doen, verklaarde hij voor deze dat hij niet zag hoe het tot vrede kon komen, als de Remonstranten hun gevoelen niet openbaarden over de controverse artikelen. Wtenbogaert meende dat het eischen van zulk een verklaring een onbillijke eisch was. De Staten besloten daarop, dat de drie Contra-Remonstranten (Hommius, Becius en Bogardus) op schrift | |
[pagina 203]
| |
moesten stellen hoe met stichting der Kerken het gevoelen der Remonstranten in hun vijf artikelen zou mogen geleerd en getolereerd worden, en dit geschrift overgeven aan de drie Remonstrantsche afgevaardigden, of aan de Gecommitteerde Raden, die op de Delftsche conferentie tegenwoordig waren geweest, en voorts dat de Remonstranten niet zouden antwoorden op de hun gestelde vragen, terwijl geen nieuwe quaesties mochten ‘ghemoveert’ worden, en de Staten zelf voortaan over de zaken der religie beslissen zouden. Hommius c.s. besloten daartegen hun bezwaren in te dienen, en den 9en Nov. d.a.v. liet Hommius een Naerder Advijs aan de Staten overhandigen, waarin zij hun gevoelen over een tolerantie van de vijf artikelen uiteenzetten. Ook de Remonstranten dienden omstreeks dien tijd een missive in. Na kennisneming van beide verboden de Staten aan Wtenbogaert en aan Hommius hunne stukken in het licht te geven. Ruim een jaar later werd dat van Hommius c.s., hoewel niet door hen onderteekend, uitgegeven te Enkhuizen onder den titel Naerder Advijs Over de Conferentie tot Delff gehouden .... 't samenghestelt door drie Dienaren des Goddelijcken Woorts.... Naar alle waarschijnlijkheid is Hommius er de steller van geweest. Duidelijk komt zijn standpunt ten opzichte van het tolerantie-vraagstuk hierin uit. Het eenige middel tot beslechting der geschillen bleef voor hem een wettige synode. Zonder een stellige verklaring omtrent de overige stukken der leer kon naar zijn meening geen moderatieconcept over de vijf artikelen tot vrede leiden, en hij betwijfelde sterk of de Remonstranten in 't algemeen die verklaring met een goede conscientie konden geven. Toch wilde hij hen, die rondweg bekenden, dat zij tegen de leer der Kerk geen bezwaar hadden dan in de vijf artikelen, tijdelijk dulden, mits zij beloofden voor hun afwijkend gevoelen niet de minste propaganda te zullen maken en bij verbreking van die beloften zich te zullen onderwerpen aan het kerkelijk oordeel in Classen en Synoden. Het Naerder Advijs werd door Wtenbogaart beantwoord in een Oprecht en nader Bericht op een bitter schrift enz. Geen groot en gemeenschappelijk kerkelijk belang werd behandeld of Hommius was er als een der leiders van de Gereformeerden in betrokken, gelijk hij over al wat op het breede terrein van Kerk en Universiteit voorviel, een wakend oog hield. Wat van zijn uitgebreide correspondentie overbleef, wijst dit uit. Intusschen hield hij ook briefwisseling met bekende theologen in het buitenland. In de Leidsche gemeente werd hij door de Contra-Remonstranten, die er de meerderheid vormden, zeer hoog geacht; maar conflicten tusschen hem en zijn tegenstanders, onder wie ook de magistraat, bleven niet uit, en meer dan eens had hij zich te verantwoorden op het Stadhuis. Opmerking verdient dat hij had ingestemd met een destijds te Leiden gesloten overeenkomst, volgens welke niet alleen de Contra-Remonstrantsche predikant H. Cuchlinus (Hommius' zwager) van Edam, maar ook de Remonstrantsche B. Dwinglo van Berkel beroepen was. Toen de strijd tusschen de Arminianen en de Calvinisten, te Rotterdam uitgebroken, in 't laatst van 1611 tot vorming van een ‘doleerende Kerk’ aldaar had geleid, en in 1615 laatstgen. aan vervolging bloot stonden wegens het houden van samenkomsten, stond de vroedschap eindelijk een conferentie toe, die, den 4en Nov. begonnen, daarna nog vijf dagen in beslag nam. De klagers mochten zich laten bijstaan door een of meer geleerde personen van buiten de stad; Hommius was een van de zes predikanten, die zich hiervoor lieten vinden. Hij trad met kracht tegen | |
[pagina 204]
| |
den Remonstrantschgezinden kerkeraad op, maar ging in het doen van concessies verder dan hijzelf in zijn Naerder Advys (zie hiervóór) had aangegeven. De conferentie te Rotterdam liep onverrichter zake af. Onder degenen, die Hommius met een waakzaam oog gadesloeg, behoorde Episcopius. Reeds toen deze zijn kerkelijk examen aflegde voor zijn beroeping naar Bleiswijk, was ook Hommius daarbij tegenwoordig geweest. Met diens benoeming tot hoogleeraar te Leiden verklaarde hij in zoover vrede te hebben als Episcopius moest gerekend worden tot de meest vredelievenden der Remonstrantsche partij, maar straks behoorde hij onder degenen, die op 't heftigst Episcopius van Socinianisme beschuldigden. De onder diens leiding door studenten verdedigde disputaties woonde hij geregeld bij. In een daarvan, in 1616 verdedigd door den student Petr. Geesteranus uit Alkmaar, meende hij Socinianisme te bespeuren; hij was trouwens de eenige niet, die dit uitsprak. Het gaf aanleiding tot een conflict tusschen hem en EpiscopiusGa naar voetnoot1), dat aan beiden, en ook aan Curatoren der hoogeschool niet geringe moeilijkheden bezorgde. Dat ‘gekrenkte eerzucht’ bij zijn polemiek tegen Episcopius ook een rol speelde is door Sepp (Godg. Ond. I, blz. 235) beweerd, maar niet op voldoende gronden bewezen. Zonder hier stil te staan bij al de samenkomsten door Hommius bijgewoond en al de actie door hem gevoerd in den strijd tegen de Remonstranten, zij hier vermeld dat de ‘doleerende Kerken’, en dit niet alleen te Rotterdam, op zijn hulp konden rekenen. Ook in de kerkelijke troebelen te 's-Gravenhage, waar de Contra-Remonstrantsche predikant Rosaeus den 12en Febr. 1616 voorloopig door de Staten geschorst was, liet Hommius zich niet onbetuigd, het blijkt dat hij en anderen met Rosaeus samenspreking hadden gevoerd, om dezen te bewegen zijn gemeente niet te verlaten, waar hij genoodzaakt werd met Wtenbogaert te communiceeren. Toen de Remonstranten, nadat zij in 1617 nogeens de Staten trachtten te bewegen tot scherpe toepassing van de resolutiën tot onderlinge verdraagzaamheid, maar de Staten het niet meer aandurfden, dienden zij den 17en Apr. een nieuw Vertooch, door Wtenbogaert gesteld, bij de Staten in, dat bekend staat als de Tweede Remonstrantie, waarin zij het bewijs poogden te leveren dat niet zij, maar de Contra-Remonstranten een nieuwe leer invoerden. Maar in Aug. 1617 gaven de Gereformeerde predikanten een Tegenvertooch aan de Staten over, waarin zij een grondige weerlegging zochten te geven van het gen. Vertooch. Hommius behoort tot degenen, aan wie men dit Tegenvertooch heeft toegeschreven; wie de opsteller zal geweest zijn valt niet uittemaken; maar de vloeiende Latijnsche vertaling, die er in datzelfde jaar van verscheen, is op genoegzame gronden aan hem toegekend. Iemand, die zich zoozeer weerde als Hommius, stond vanzelf ook aan aanvallen bloot. Als voorbeeld daarvan kan dienen het in 1616 verschenen pamflet getiteld Monster van de leere der Amst. Predicanten ... waerbij noch ... andere nieuwicheden | |
[pagina 205]
| |
F. Hommii ende J. Polyandri etc. Anoniem verschenen, had het den Leidschen predikant Dwinglo tot hoofdauteur. Het door Hommius in diens Schatboeck en LXX Disputationes adv. Pontificios ontwikkelde, werd daarin in een zeer hatelijk daglicht gesteld; zelfs de gevoelens van een David Joris werden hem daarin toegedicht. Hommius voelde er zich diep door gegriefd, maar wilde geen tegenschrift in het licht zenden. Hij verantwoordde zich echter openlijk voor zijn gemeente, en toonde daarbij dat hij zijn Remonstrantsche collega's voor de auteurs hield. De magistraat ontbood hem naar aanleiding hiervan een paar malen op het stadhuis. En Dwinglo gaf weldra een tweede pamflet uit: Verantwoordinge tegen de hevige Predicatie Festi Hommii gedaen in de Ste Pieterskercke XVI Oct. 1616. Toen Hommius ook hiervan in zijn prediking melding maakte en de gemeente verzocht ook aan dit boekje geen geloof te schenken, volgde in datzelfde jaar een derde pamflet, dat in felheid de beide vorige nog overtrof. Geen wonder dat zoodoende de tegenstellingen verscherpt werden. Het kwam zóóver, dat de Contra-Remonstranten te Leiden in 1617 apart visitatie bij de lidmaten deden en aparte kerkeraadsvergaderingen hielden, terwijl de Remonstrantsche predikanten in dien tijd conventikelen en ‘heymelicke predicatien’ hielden. Een en ander bracht groote beroering in de gemeente. Reeds hadden velen alle kerkelijke gemeenschap met de Remonstranten afgebroken; Hommius was niet aanstonds hierin meegegaan, maar aarzelde nu niet langer, ook tegen den wil der overheid, zich van hen los te maken. Feitelijk bestonden er zoo twee gemeenten in de Leidsche gemeente, terwijl zich ook in de Classis van Leiden separatie openbaarde. Inmiddels had men op initiatief van ‘synodale’ zijde te Amsterdam vergaderingen saamgeroepen van kerkelijke afgevaardigden uit onderscheiden provinciën; de eerste van deze samenkomsten, door de Remonstranten ‘heimelijke synoden’ geheeten, had, ofschoon Hollands Staten op voorstel van Oldenbarnevelt de regeering te Amsterdam hadden voorgehouden zulke in hun oog onwettige vergaderingen niet te gedoogen, toch met medeweten der Overheid plaats van 16-19 Sept. 1615. Hommius was van deze eerste bijeenkomst scriba. Eindelijk was het sinds het laatst van Juni 1618 zóóver, dat de saamroeping der Nationale Synode ondanks de nog voortdurende oppositie van Utrecht en van de meerderheid der Staten van Holland met kracht werd doorgezet. Om de Synode zooveel mogelijk in te lichten gaf Hommius een Specimen controversiarum Belgicarum suit, dat, kort daarop in het Nederlandsch vertaald onder den titel: Monster der Nederl Verschillen, tot de meest gelezen tractaten van dien tijd behoorde. Voorzien van een vrij lange voorrede do 8 Oct. 1618 droeg hij het op aan de Staten-Gen., die hem daarvoor vereerden met 150 gulden, en aan de Stadhouders der Vereen. Provinciën, die er hem 200 gulden voor toelegden. Aan het slot van dit werk nam hij, opdat de buitenlandsche godgeleerden zich een juisten indruk zouden kunnen vormen van de leergeschillen en kerkregeering hier te lande, een Harmonia of Overeenstemminghe op van kerkelijke regelen in vorige Synoden vastgesteld, volgens welke tot dien tijd de kerkregeering werd geregeld. Deze Harmonia was opgesteld door Simeon Ruytinck, pred. der Holl. gemeente te Londen. Bij de Gereformeerden vond het Specimen een gunstig verhaal; van Remonstrantsche zijde werd het heftig aangevallen; zoo door Vorstius in diens Apologetica Responsio, door Episcopius in diens Optima fides F. Hommii, en door Wtenbogaert in een Responsio ad ea, quae illi speciatim impegit Fest. Hommius, door den schrijver met een remonstrantie inge- | |
[pagina 206]
| |
zonden bij de Staten-Gen. Hommius diende hierop van antwoord zonder zijn naam te vermelden, in de Voorrede van een door hem bewerkte verhandeling waarin hij 33 private disputatiën van Episcopius liet afdrukken onder den titel Collegium Disputationum Theologicarum .... institutarum a M. Simone Episcopio etc. Dordr. 1618, waarop Episcopius weer antwoordde met een Brevis Responsio. Had deze staande gehouden dat een viertal zijner theses door Hommius in zijn Specimen anders waren geciteerd dan ze uitgesproken waren, laatstgen. hield vol dat ze, zooals hij ze geciteerd had, Episcopius' eigen werk waren; deze nam zijn beschuldiging van ‘kwade trouw’ wel terug, maar niet zijn klacht over ongeoorloofde nauwkeurigheden. Aan de voorbereiding der Nationale Synode nam Hommius een ijverig aandeel; zoo voerde hij een levendige correspondentie met den gen. S. Ruytinck, pred. der Ned. Geref. Gem. te Londen, om dezen aantesporen bij den aartsbisschop van Canterbury zijn invloed te gebruiken, dat uit Engeland orthodoxe mannen, op de hoogte van de geschillen hier te lande en voorstanders van waarheid en vrede, tot de Synode zouden worden afgevaardigd. De Part. Synode van Z.-Holland te Delft (8 Oct.-6 Nov. 1618) benoemde hem met B. Lydius, H. Arnoldi en G. Voetius en 2 ouderlingen, als afgevaardigden voor de Nat. Synode te Dordrecht, die, den 13en Nov. 1618 saamgekomen, in hare 2de sessie met S. Damman ook hem tot haar scriba verkoos. Als zoodanig trok hij den 15en Jan. 1619 met Faukelius en twee ouderlingen-afgevaardigden naar 's-Gravenhage, om den Staten-Generaal verslag te doen van al wat sinds 1 Jan. in de Synode was voorgevallen. Het aan beide scriba's opgedragen notuleeren der acta geschiedde vermoedelijk aldus, dat zij tijdens de vergadering korte aanteekeningen maakten van het behandelde en Hommius daarna uit deze aanteekeningen de acta concipieerde. Deze concept-acta werden vervolgens aan de Synode voorgelezen, soms hier en daar gewijzigd en daarna goedgekeurd. Wanneer beide scriba's met allerlei anderen arbeid overladen, geen tijd hadden gevonden om de acta terstond ‘in het net te stellen’, verliepen er soms weken, zelfs maanden, eer de acta gelezen werden. De laatste resumptie der acta vond plaats in de 179e sessie, vlak vóór het scheiden der Synode. Deze officieel geijkte acta werden, na afloop der Synode, door Hommius in het net overgeschreven, en daarna door beide scriba's onderteekend. Zij bevinden zich nog in het Oud-Synodaal Archief onder de benaming Acta authentica. Bij de meeste schrijvers over de Dordtsche Synode vindt men de voorstelling dat de later uitgegeven acta der Synode de door Damman bewerkte Acta Contracta zouden zijn. Het valt echter niet meer te betwijfelen dat op last der Generale Staten bedoelde Acta Contracta zijn terzijde gelegd en, in strijd met het desbetreffende besluit de Synode niet deze, maar het oorspronkelijk Journaal van HommiusGa naar voetnoot1) | |
[pagina 207]
| |
is uitgegeven. In April 1620 verscheen deze lang verwachte uitgave der Acta, in het Latijn bij Iz. Elzevier in folio, en nog in hetzelfde jaar bij Canin te Dordrecht een quarto- en folio-uitgave, die echter niet geheel met de authentieke uitgave overeenkomen. Ook verscheen in hetzelfde jaar een editie te Hannover. In 1621 zag een Hollandsche vertaling in 4o naar de editie van Elzevier het licht, getiteld: Acta ofte Handelingen des Nationalen Synodi enz., en in datzelfde jaar bij Canin een folio uitgave, waarin een dubbele gravure van de Synode. Terstond reeds na de uitgave hadden de Acta van Remonstrantsche zijde menigen aanval te verduren. Ook de voorrede van Hommius, waarin een overzicht werd gegeven van den strijd tegen de Remonstranten, was volgens hen ‘onwaerachtigh’ en ‘malitieus’. Vermelding verdient nog dat op den dag van de sluiting der Synode, den 29en Mei 1619, volgens opdracht Hommius, met den praeses, den assessor Faukelius, Prof. Polyander en Rolandus, den tweeden assessor en drie gedeputeerden uit de politieke Commissarissen naar 's Gravenhage gingen, om daar den volgenden dag aan de Staten-Generaal den dank der Synode over te brengen voor de weldaden, zoowel in de verleende bescherming als in de saamroeping der Synode geschonken; tevens om de copieën der Canones en het schriftelijk rapport der Synodale handelingen aan de Staten over te leveren benevens het verzoekschrift der Synode, waarin de wenschen der Kerken stonden uitgedrukt, met twee bijlagen, nl. de approbatie der Confessie en den Catechismus en de Artikelen over de Reformatie der Hoogescholen. In den zomer van 1620 kweet Hommius zich van de hem opgedragen taak, om drie exemplaren der Acta in Engeland te gaan overhandigen, één aan den Koning, één aan den Prins van Wales en één aan den bisschop van Canterbury. Hij vond in Engeland een zeer sympathieke ontvangst. Vóór zijn vertrek uit Engeland bezocht hij de universiteit van Cambridge, daarna die van Oxford, waar hij op de gebruikelijke plechtige manier in de orde der Doctores S. Theol. werd opgenomen. Bij zijn bezoek aan de Hollandsche gemeente te Londen gaf hij aan hare bibliotheek ten geschenke één exemplaar van zijn LXX Disputationes en één van zijn Specimen. Op het titelblad stelde hij een opdracht (do 12/22 Juni 1620), waarin hij de gemeente noemt: matrem et propagatricem omnium Reformatarum Ecclesiorum Belgicarum. Begin Juli was Hommius weer in het vaderland, voorzien van brieven van dankbetuiging van koning Jacobus en den aartsbisschop van Canterbury aan de Staten-Generaal en van een kostbaar geschenk hem persoonlijk door den koning vereerd. Den 6en Juli bracht hij rapport van zijn reis uit in de vergadering der Staten-Generaal. De curatoren der Leidsche universiteit toonden zich niet bijster tevreden over zijn buitenlandsch verblijf, kennelijk gevolg hiervan dat men door het verleenen | |
[pagina 208]
| |
van een Engelsch doctoraat aan Hommius niet voldoende rekening had gehouden met zijn promotie tot Doctor in het vorige jaar te Leiden (zie hierna blz. 212). Hommius' arbeid voor de Synode omvatte nog vrij wat meer dan wat verband hield met hare Acta. Toen de canones vastgesteld waren en 23 April werden voorgelezen, hadden de scriba's ervoor gezorgd dat van het origineel drie getrouwe afschriften waren gemaakt, die door al de leden der Synode onderteekend waren; in de vergadering in de Groote Kerk te Dordrecht den 6en Mei onder grooten toeloop gehouden lazen de beide scriba's de Praefatio met de canones voor; Hommius deed daarbij voorlezing van den 2en, 3en en 4en canon. Den 13en Mei werd beiden scriba's opgedragen, een ‘extract’ te maken uit de gravamina der Prov. Synoden; blijkbaar is dit toen grootendeels door Hommius geschied. Ook de zorg voor de Nederlandsche en de Latijnsche uitgave der Canones, werd hem, den keurigen Latinist, toevertrouwd. In hetzelfde jaar verscheen de Hollandsche uitgave der Canones te Dordrecht onder den titel: Oordeel des Synodi Nation...., en ook de uitgave in het Latijn en die in het Fransch, (zie ond. Hommius' geschriften). Met vier andere predikanten had Homminius voorts zitting in de commissie, die in opdracht had een revisie te geven van den Franschen, den Nederlandschen en den Latijnschen tekst der Confessie; vastgesteld werd dat deze voortaan de authentieke tekst zou zijn. Toen de commissie met de herziening van den Latijnschen tekst niet tijdig was klaargekomen, werd de vaststelling hiervan aan Hommius alleen opgedragen, die zelf in zijn Specimen Controversiarum Belgicarum reeds een Latijnsche vertaling der confessie geleverd had. Tegen het sluiten van de Synode was hij blijkbaar met dit werk nog niet klaargekomen, maar kort daarna zal hij zeker ermee gereed zijn geweest, en zullen de benoemde revisores zijn werk geapprobeerd hebben, want nog in datzelfde jaar zag de Confessie in het Nederlandsch en Fransch te Dordrecht het lichtGa naar voetnoot1). Tot de werkzaamheden, hem door de Dordtsche Synode opgedragen, behoorde nog de taak om de liturgische geschriften mede te overzien en te verbeteren en zijn aandeel in de revisie der Bijbelvertaling. In de Synode van Rotterdam (1621) leverde hij correcties op de liturgie in, in het midden gelaten of zij hem en Damman zijn overgegeven door de commissie, die ze tijdens de Dordtsche Synode had ontworpen en dat hij en Damman ze toen volgens opdracht, hun te Dordrecht gegeven, hebben gearresteerd, òf dat de revisoren der Acta contracta, na ze te hebben goedgekeurd, ze aan hem hebben gezonden. Intusschen hebben Hommius e.a. er niet voor gezorgd dat van den door de Synode vastgestelden officieelen tekst der liturgie een uitgave verscheen. | |
[pagina 209]
| |
Wat de Bijbelvertaling betreft, Hommius heeft niet behoord onder de op 26 Nov. 1618 door de Synode aangewezen overzetters, maar na de drie daarvoor benoemden, had hij de meeste stemmen. Hij werd benoemd tot revisor van de translatie des N. Testaments en onder de secundi-vertalers van het N.T. Ook behoorde hij tot de tegen het eind der Synode aangewezen deputatie, die onder meer den Staten-Generaal moest vragen het besluit tot Bijbelvertaling te approbeeren, en tot de later aangewezen commissie van afgevaardigden, om bij de Staten o.a. steeds te blijven aanhouden op deze gewichtige aangelegenheid. Jaren verliepen, eer de arbeid begon; ondanks het aandringen van Hommius c.s. hadden de Staten er niet dadelijk ooren naar. Eerst in Mei 1625 had te 's-Gravenhage de samenkomst plaats, ook door Hommius bijgewoond, waar over de beginselen der vertaling geconfereerd werd. Waarschijnlijk was Hommius, wiens primus P. Cornelii, pred. te Enkhuizen, reeds in 1619 overleden was, en die dus in diens plaats als vertaler van het N.T. was opgetreden, in 1624 met den voorbereidenden arbeid begonnen. Wat hun werkwijze betreft, de overzetters van het N.T. hadden besloten, dat zij elk hunner boek voor boek zouden vertalen, daarbij kantteekeningen maken, en dan dit werk nauwkeurig met elkander vergelijken zouden om zoo gezamenlijk de lezing vasttestellen. Om den arbeid te bespoedigen verdeelden zij later het nog overblijvend deel aldus, dat de kantteekeningen, die tot Hand. VII gemeenschappelijk werk zijn van de drie vertalers, op Hand. XV-XXII, Galaten, Philippensen, 2 Timotheus, Titus, Philemon, Jacobus, 2 Petrus, de 3 Brieven van Johannes en den Brief van Judas door Hommius gemaakt werden. Van hem zijn ook het register en de gelijkluidende plaatsen bij het N.T. Van de Apocryphen vertaalde hij het eerste gedeelte van Jezus Sirach, de Aanhangselen van Daniël, het Gebed van Manasse en het derde boek der Maccabeën. In de commissie der revisoren, die voor de eerste maal den 16en Nov. 1634 ten huize van Walaeus bijeenkwamen, werd Hommius tot scriba benoemd. Al bleek het wel dat hij, door ouderdom verzwakt, de pen niet meer zoo waardig hanteerde als voorheen, toch heeft hij ook hierbij niet geringen arbeid gepresteerd. Eveneens bij het drukken en uitgeven van de nieuwe Bijbelvertaling was hij gedurig betrokken. In Juni 1637 was men met alles klaar. Hierop verzamelden de correctors de authentieke copieën en bergden ze in een kist, waarvan Hommius den sleutel bewaarde, die in 1641 nog in zijn bezit was, doch na zijn overlijden overging in de handen van zijn opvolger als Regent van het Staten-college Jac. Revius. Na zijn terugkeer van de Nationale Synode is Hommius zijn dienst te Leiden blijven waarnemen in schier ongestoorde en eendrachtige samenwerking met zijne ambtgenooten, van wie twee, Corvinus en Dwinglo, te Dordrecht gedaagd en veroordeeld, door anderen vervangen werden. Ten opzichte van eenvoudige Remonstrantsche lidmaten, die zich gezeggelijk betoonden, was Hommius wel tot eenige accommodatie bereid. Tegen degenen, die dezulken niet tot H. Avondmaal wilden toelaten, verzette hij zich met vier zijner collega's. Dientengevolge ontstond er wel eenige spanning tusschen hen en hun ambtgenoot Fabricius en ook in de gemeente. Een deel van Hommius' gehoor verliep en bezocht de godsdienstoefeningen te Leiderdorp; toen na de Delftsche Synode in 1628 de zaak tusschen de predikanten weer in orde was gekomen, hadden zij nog heel wat werk eer ook in de gemeente de rust weer hersteld was en allen geregeld | |
[pagina 210]
| |
tot het H. Avondmaal kwamen. Ook schijnt de handhaving der plakkaten, waardoor nu den Remonstranten de vrijheid van godsdienstoefening ontnomen werd, niet naar zijn hart te zijn geweest. De Leidsche Synode van 23 Juli tot 17 Aug. 1619, saamgeroepen ‘om 't gene in den Nationali Synodo te Dordrecht over 't stuck der Leere ende Kerckenordeninghe geoordeelt en besloten is, den Kercken bekent te maken ende te doen onderhouden’, verkoos Hommius tot praeses. Deze functie was vooral in deze Synode zeer belangrijk, omdat voor haar vele Remonstranten zich hadden te verantwoorden. Soms is Hommius hier zeer scherp opgetreden, o.a. tegen Paschier de Fijne, dien hij berispte over zijn late komst. Met Walaeus werd hij benoemd voor een conferentie, die in de Generaliteit, te Vianen of Culemborg zou gehouden worden, om de Loevesteinsche gevangen predikanten met de Kerk te verzoenen, waartoe Frederik Hendrik in het voorjaar van 1631 nog een poging wilde aanwenden. Van deze conferentie kwam echter niets, voornamelijk omdat de meerderheid der Staten ertegen was. Men ging echter Hommius om zijn gematigde gezindheid verdacht maken, door haar onjuist voortestellen alsof hij de Remonstrantsche predikanten, die bij hunne vijf artikelen bleven, in den kerkedienst wilde dulden. Zelfs in 1637 vonden Hommius en zijne collega's het nog noodig, zich te verdedigen tegen de voorstelling alsof zij ‘moderateurs’ waren. Reeds vroeger had hij zulk een voorstelling afdoende weerlegd, in een schriftuur, dat hij in 't najaar van 1630 aan Frederik Hendrik overhandigde; zij was getiteld: Gevoelen der Moderate predicanten aengaende het dulden van Remonstranten. Een opdracht, waaran hij niet voldaan heeft, was die, om de geschiedenis te beschrijven van de Ned. Geref. Kerken. Het verlangen daartoe, dat al meermalen uitgesproken was, kwam opnieuw ter tafel in de Leidsche Synode van 1619; hier werd Joh. Latius met dien arbeid belast. Daar de zaak niet vorderde, ook al omdat de Classen verzuimden daartoe de noodige bouwstoffen te zenden, besloot de Z.-Hollandsche Synode van 1622 dan voorloopig maar alleen de onlusten, door de Remonstranten verwekt, ‘compendiose’ te doen beschrijven, en werd Hommius daarvoor aangewezen in geval Latius zich mocht onttrekken. Toen nu Latius zich in 1623 ‘excuseerde’ kwam de taak dus op Hommius' schouders. Hij verklaarde in de Brielsche Synode van dat jaar de noodzakelijkheid van het werk in te zien en er zich met allen ijver op te willen toeleggen, in de verwachting dat de Staten van Holland de kosten zouden dragen en de Classen hem de noodige bescheiden zouden toezenden. Maar dit laatste gebeurde in de eerstvolgende jaren niet, en toen de meeste Classen het hare hadden gezonden, draalde Hommius. Wèl toonde hij in 1629 aan de synodale deputaten, die een onderzoek bij hem kwamen instellen hoe het er mede stond, een brokstuk van het werk, maar hij bleef klagen over gebrek aan medewerking der Classes. Zoo kwam er in de zaak geen voortgang. Het slot van de historie was dat de Gorkumsche synode van 1632 goedvond dat de stukken weer aan iedere Classe zouden worden toegezonden. AcquoyGa naar voetnoot1) onderstelt dat Classen als Amsterdam, Alkmaar e.a. hare bescheiden terughielden, omdat de Magistraten geen toestemming | |
[pagina 211]
| |
tot de overgave verleenden, en dat dit voor Hommius reden was om de voorgenomen kerkelijke historiebeschrijving op de lange baan te schuiven. Volgens G. Brandt (Kerk. Hist. III, blz. 923; IV, blz. 210) zou Hommius toch een geschrift van kerkhistorischen aard hebben uitgegeven, nl. Twede vervolch op den Tijd-Thresoor van Paulus en Willem Merula, loopende van 1614 tot 1627, dat in laatstgen. jaar te Leiden verscheen ‘tesamen gestelt door een Beminder der Historiën, zijnde een bekent goet vrient van D.P. Merula zal. ged.’ Wijminga (a.w. blz. 217) vindt geen reden, de meening van Brandt te verwerpen, en verklaart dat Hommius dus ‘van de bouwstoffen, door hem voor de kerkelijke historiebeschrijving verzameld, toch partij heeft getrokken, en bij mislukking van het oorspronkelijke plan op deze wijze de Kerken heeft weten te dienen’. Hiertegen pleit echter o.a. dat in 1626, toen het vervolch werd geschreven, het plan nog niet als mislukt kon beschouwd worden. Voor Hommius' auteurschap pleit eenigszins de wijze, waarop gesproken wordt over de Sabbatsquaestie, op de Synode van IJselstein in 1626, waarvan hijzelf assessor was geweest; zekerheid is in dit opzicht wel niet te verkrijgenGa naar voetnoot1). Tijdens de zittingen der Dordtsche Synode heeft hij, evenals andere predikanten, zijn hulp bewezen aan de gemeente te UtrechtGa naar voetnoot2). In 1619 werd hij uit een drietal gekozen tot Regent van het Collegium Theologicum of Staten-College te Leiden, inplaats van Ger. Vossius, wien men verzocht had zijn mandaat ter beschikking te stellen. Onder het regentschap van Joh. Cuchlinus, Hommius' schoonvader (1595-1606) was het Staten-College een ‘queeckhof van ghetrouwe predicanten’ geweest; daarna had diens schoonzoon en opvolger Petr. Bertius (1607-1515) het dienstbaar gemaakt aan de verbreiding van het Arminianisme; Hommius zou het weer in de gewenschte banen terugleiden. Bovendien was deze de geschikte man voor dat eerambt om persoonlijke redenen en om zijn verleden, daar hij jarenlang homiletische en practische privaat-colleges aan studenten gegeven had, en Amsterdam hem het opzicht over zijne bursalen vroeger had toevertrouwd. Hij nam de benoeming niet zonder eenige bedenkingen voorloopig aan, en vestigde zich spoedig daarop in de schoone woning daartoe aangewezen. Den 22sten Oct. hield hij zijn inaugureele oratie, die het karakter droeg van een toespraak tot de studenten (zie ond. zijn geschriften). Ontslag van den kerkeraad kreeg hij niet, wèl verlof om de benoeming op te volgen. Zijn taak als zoodanig was veelomvattend en zwaar. Het Staten-College geraakte onder zijn regentschap tot grooten bloei. In 1591 gesticht voor 31 studenten, was het getal inwonende bursalen omstreeks 1629 bijna 60 geworden; zij, die er jaarlijks gereedkwamen, overtroffen zoo in aantal de vacante plaatsen in de Kerk; dit gaf Hommius aanleiding een belangrijke, zorgvuldig gestelde memorie aan curatoren te overhandigen, getiteld: Bedenckingen op de verminderinge, van de Bursalen ende derselver lange oeffeninge, om des te bequamer te mogen komen tot den dienst des Godlycken WoortsGa naar voetnoot3). Hij bleef zijn regentschap | |
[pagina 212]
| |
vervullen, totdat hij wegens ouderdom en zwakheid dit niet meer naar behooren kon en in Juli 1641 ervan ontheven werd. Een paar maanden na zijn installatie als Regent werd hij door Polyander bevorderd tot Doctor Theologiae, waarbij bepaald werd, dat het voortaan niet meer zou geschieden zonder voorafgaand examen of disputatie, waaraan echter niet strikt de hand is gehouden. Dat Hommius meeleefde met wat ook buiten Nederland voorviel bewijst o.a. dat hij in 1627 een brief schreef aan den geleerden patriarch van de Grieksche Kerk te Constantinopel Cyrillus Lucaris, waarbij hij voegde de door J. Revius bezorgde Grieksche en Latijnsche overzetting van de Ned. Geloofsbelijdenis. Uit het vleiend antwoord van den patriarch blijkt dat deze reeds als patriarch van Alexandrië gehoord had van Hommius' optreden in de Haagsche conferentie en dat Joh. Piscator zijne uitnemende gaven bij hem geroemd had. Verder spreekt hij van de lagen hem door de Jezuïeten gelegd en vermeldt hij hoe de Hollandsche gezant Cornelius Haga hem daarbij zoo goede hulp had geboden, terwijl hij belooft binnenkort wederkeerig zijn geloofsbelijdenis aan Hommius te zullen zenden. (S.A. Gabbema, Epistolarum ab Illustribus et clariss. vir., Centuriae tres. Harlingae. 1663, p. 755 sqq.). Ook met gen. Haga stond Hommius in correspondentie (N. Arch. v. K. Gesch. II, blz. 421, 422). De Brownisten-predikant te Leiden, Robinson, die hem bijviel in zijn strijd tegen Episcopius, had als theoloog zijn bijzondere sympathie, (Ned. Arch. v. K. Gesch. VIII, blz. 375). Hommius had een sterk gestel; zonder dat hij zichzelf ooit had gespaard, was hij maar éénmaal ernstig ziek geweest. In 1640 echter kreeg hij een verval van krachten, waaraan hij den 5en Juli 1642 overleed in tegenwoordigheid van zijne vrienden en ambtgenooten Ludov. de Dieu en Abr. Heydanus. Zijn begrafenis had plaats den 10en d.a.v. in de Pieterskerk te Leiden onder toeloop van menschen uit allerlei kringen. Volgens senaatsbesluit hield dienzelfden dag Polyander een lijkrede op hem. Hommius was een omzichtig, onvermoeid en zeer bekwaam leider der Gereformeerden in zijne dagen, een consequent supralapsariër, die uit overtuiging tegen ‘Pelagianen ende halve Pelagianen, voorstanders van den vrijen wille, de Goddelijcke Ghenade volstandich’ heeft verdedigd, palstaand voor wat hij als waarheid beleed, maar toch niet zóó intolerant als hij menigmaal is voorgesteld, een strijder voor de ongereptheid der confessie zoolang haar ongelijk niet bewezen was, en tegen het pogen om de wereldlijke overheid ook als overheid in de Kerk te laten optreden. Voorts een man van grondige wetenschap en voortgezette studie, getuige vooral zijn aandeel in de overzetting van het N. Testament; die, zonder het hoogleeraarsambt ooit te hebben bekleed, door zijn Regentschap grooten invloed op studenten heeft uitgeoefend, en zelf een nauwgezet leven leidde. Door de herhaalde uitgave van zijn ‘Schatboeck’ heeft hij ervoor gezorgd dat Ursinus' verklaring van den Heidelb. Catechismus onder het bereik van ons volk kwam; bij de derde uitgaaf voegde hij aan de vertaling van Ursinus' Explicationes zijn eigen verklaring in Tafelen toe, die voortaan een voornaam deel van het Schatboeck zouden uitmaken. Van dit werk is meer dan een eeuw lang op de religie en zeden van het Nederlandsche volk invloed uitgegaan. | |
[pagina 213]
| |
Als deputaat der classis Leiden c.a. woonde Hommius de Part. Z.-Holl. Synode in den Briel 4-9 Aug. 1603 bij, waar hij benoemd werd tot deputaat, waartoe hij door latere synoden nog meermalen werd aangewezen. Den 14en Juni 1604 vervulde hij als zoodanig in de N.-Holl. Syn. te Edam de opdracht, om het besluit van verschillende Z.-Holl. Synoden, 't laatst in 1603, mee te deelen om voorttegaan met de excommunicatie van Caspar Coolhaas, welke te Amsterdam moest plaats hebben, een zaak, die door N.-Holland een en andermaal weer naar de Z.-Holl. Syn. gerenvoyeerd werd. De N.-Hollandsche Synode te Alkmaar Juni 1605 droeg hem op aan Ad. Venator, pred. ald., haar afwijzende beslissing overtebrengen in zake een door dezen tot de Synode gericht drieledig verzoek. Bij herhaling werd Hommius door Z.-Hollandsche Synoden aangewezen als Visitator Classis. Hij fungeerde als praeses van de Z.-Hollandsche Synode te Leiden 23 Juli-17 Aug. 1619. Voor die te Rotterdam 20-30 Juli 1621 hield hij de openingsrede over 1 Cor. XIV:40; ook was hij haar assessor; daar stelde hij ook aan de orde ‘de predicatie des H. Euang.’ onder de Indianen. Voorts was hij praeses van de Z.-Holl. Synode te Gorinchem 5-9 Juli 1622 en van die te Woerden 21-26 Juli 1625, assessor van die te IJselstein 7-17 Juli 1266. (Over zijn tegenwoordigheid in andere synoden zie men Reitsma en v. Veen, Acta (reg.) en Knuttel, Acta I (reg.)). Tweemaal is Hommius gehuwd geweest 1o met Johanna of Jannetje, dochter van den toenmaligen Regent van het Staten-College Joh. Cuchlinus; de huwelijksafkondiging had plaats 21 Nov. 1599. Na een hevige, langdurige ziekte overleed zijn eerste echtgenoote in Apr. 1633; 2o den 14en Maart 1634 met Hester van Hertsbeeck, wed. Pieter Malbesy, die hem overleefde. Het is niet bekend dat hij uit zijn huwelijken kinderen heeft gehad. Van hem bestaat o.a. een portr. borstb. rechts, m. calot op, en toga, m. pels omzoomd. In ov. m. Lat. randschr. en 2 reg. Lat. en 8 reg. Holl. vs. v.F. de Laet. Naar Balliu, door C.v. Dalen, M. adres v. C. Banheyningh, kl. fol.; een ao 1620, borstb. rechts, blootshoofds, in toga, in ov. en randschr. Met 6 reg. en 2 reg. Lat. vs. Naar D. Balliu, door W.J. Delff, 4o (reprod. bij Wyminga a.w.); een, ook ao 1620, borstb. links, m. opstaanden geplooiden kraag. In ov. van achter bedrukt (door J. v.d. Velde). 4o. In: Meursius, Alt. Bat. 1625; een borstb. v. voren en rechts, in toga m. plooikraag. In ov. met Lat. rand- en 4 reg. onderschrift. Door B. Dolendo m. adres v. P. de Clopper, fol. Vgl. Muller, Cat. v. Portr., No 2471-2477; v. Someren, id. I No 16; II, blz. 333; Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. II. Toev., blz. 284). Van Hommius zag het licht:Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 214]
| |
Uitlegginge over de Catechismus der Geref. Kercken in Nederlandt v. Doct. Zacharias Ursinus, overgeset (verschenen tusschen 1599 en 1602.) - Het Schatboeck der Chr. Leere, ofte Uytlegginge over de Catechismus der Geref. Kercken in Nederlandt v. Doct. Zacharias Ursinus, eertijds tot Heydelberg in 't Latijn voorgelesen, ende van Doct. David Pareus uytgegeven. De tweede Druck. In dewelcke by gedaen is uyt Balt. Copius, Hier. Bastingius, Phil. Lansbergius, Georg. Spindlerus ende anderen, die over de Catechismus, geschreven hebben, wat dient tot breeder verclaringhe. Overgeset ende t'samengestelt. Leyden. 1607. 4o. (Rem. Bibl. Rott.) - Het Schatboeck der verclaringhen over de Catechismus der Chr. religie, Die in de Geref. Kercken ende Scholen v. Hoogh ende Neder-Duytsch-Landt gheleert wort, uyt de Latijnsche Verclaringhen v.d. Hoochgel. D. Zach. Vrsinos ende v. anderen, die over dese Catechismus gheschreven hebben, overgheset ende te samen ghestelt door Fest. Hommius, die daerbij ghedaen heeft voor elcke Sondagh corte verclaringhen bequamelick in Tafelen afghedeelt, Tot Leyden. 1617. 4o.Ga naar voetnoot1) - Drie boeken over den oorlog ten dienste der Krygslieden. 1602.Ga naar voetnoot2). - XXIIII Predicatien over het Ghebedt des Heeren. In 't François ghedaen door D. Guilhelmus Bvcanos, in zyn leven Dienaer des Godlycken Woorts, Ende Prof. der H. Theol., in de Gemeynte ende Hooge-Schole v. Lavsanne: Ende nieuwelijcx verduytscht door Fest. Hommivs, Dien. des Godl. Woorts tot Leyden, Die daerbij ghedaen heeft Een Inleydinghe tot het Ghebedt des Heeren, Midtsgaders Een corte verclaringhe desselven, ghestelt Gebedswyse. Leyden. 1605. (Bibl. Friesch Genootsch. Leeuw.); 2e dr. Amst. 1658. - (Anon.), Van de Beroepinghe der Kercken-Dienaren, Ja ende Neen, van Johannes Vvtenbogaert, Praedicant in 's-Gravenhaghe. Wt zyn Boeck van 't Ampt per Overheyt in Kercklycke saecken, ende uyt zijne Ghedruckte Predicatie over Joh. 10, vs. 3. Cortelyck ende Ghetrouwelijck, van woort tot woort, bijeen ende tegen malcander ghestelt: opdat d'onpartijdighe Leser mach oordeelen, welck ghevoelen van beyden met den Woorde Godes best overeen comt. Ghedruckt in 't Jaer ons Heeren, 1610. 4oGa naar voetnoot3). - Bedenckinghen over de beroepinghe D.D. Conradi Vorstii tot de Professie der H. Theol. inde Universiteyt tot Leyden, By eenighe Dienaren des Godtlichen Woorts opt begeeren, ende uyt last v.d. Ed. Mog. Heeren Staten, v. Holl., ende W. Friesl., voorghestelt, ende hare E. Mog. overghelevert, op den 29 Apr., Ao 1611. 4o (Bibl. Mij. v. N. Lett.). - Schriftelicke Conferentie, ghehovden tot Delff, den 26en ende 27en Febr. 1613, tusschen ses Kerckendienaren. Om te beramen eenighe bequaeme middelen, waerdoor de swaricheden, voor eenige Jaeren inde Kercken hier te Lande ontstaen, op het aldergevoechelickste afgedaen, ende voortaen goede vrede ende eenicheyt onderhouden soude connen werden. Tot Delf. Ao 1613.Ga naar voetnoot4) - Lucae Trelcatii Senioris | |
[pagina 215]
| |
et Lucae Trelcatii Junioris S.S. Theol. In Acad. Leydensi Professorum Opvscvla Omnia. Lugd. Bat. MDCXIV.Ga naar voetnoot1) - LXX Disputationes Theologicae Adversus Pontificios: Quibus omnes inter Euangelicos & Pontificios controversiae continentur & excutiuntur: In gratiam S.S. Theologiae Studiosorum in Acad. Leydensi privatim institutae, in Collegio Anti-Bellarmino, Praeside Festi Hommii, Eccl. Lugd. Pastore. L. Bat. MDCXIV. 12oGa naar voetnoot2). - Naerder Advijs Over de Conferentie tot Delff gehouden, aengaande het Remedieren der yegenwoordighe swaricheden in de Kerken deser Landen opgheresen. T'samengestelt Door drie Dienaren des Goddelycken Woorts,Ga naar voetnoot3) door last v.d. E.M. Heeren Staten v. Holland ende W. Vrieslant, ende hare E. Mo. overghelevert den IXen Nov., 1613. Waerinne gehandelt vvort: In vvat voegen (tot opbouwinghe, ruste ende vrede in de Chr. Kercken) het verscheyden ghevoelen in de vijf poincten der Remonstranten soude moghen gheleert ende ghetolereert worden. (M. titelvignet.) Tot Enchuysen .... Ao 1615. 4o. (Kon. Bibl.) - Secvnda remonstrantia Ministrorum Ecclesiarum Hollandicarum & W. Frisicarum qui Remonstrantes Vocantur, Illust. D.D. Ordinibus Hollandiae & W. Frisiae tradita in Aprili, Ao. 1617. Cum secunda Contra-remonstrantia, seu Responsio ad eam; Reformatarum earundem Ecclesiarum Ministrorum, in qua demonstratur Remonstrantes Novam Doctrinam in Ecclesias Reformatas introducere; iisdem. Illust. D.D. ordinibus tradita in Aug. Ao 1617. Ex Beligicis in Latinam linguam fideliter translatae, ut ex iis Reformatae Ecclesiae externae de Controversiis Belgicis plenius cognoscere possint. L. Bat. 1617. 4o.Ga naar voetnoot4) - Specimen Controversiarum Belgicarum seu Confessio Ecclesiarvm reformatarvm in Belgio, cujus singulis Articulis subjuncti sunt Artviculi Discrepantes, in quibus nonnulli Ecclesiarum Belgicarum. doctores hodie à recepta Doctrinâ dissentire videntur. In usum futurae Synodi Nationalis Latine edidit, & collegit, Fest. Hommius: Addita est in eundem usum Harmonia Synodorum Belgicarum. L. Bat. Ao MDCXVIII 4o (Kon. Bibl.)Ga naar voetnoot5) - Collegivm Dispvtationvm Theologicarvm in Acad. Leydensi privatim institutarum a M. Simone Episcopio, S. Theol. in eadem Acad. Professore. Addita est praefatio, in qua demonstratur, in citandis hisce Thesibis alisque scriptis, Optima Fides Fest. Hommii. Dordr. 1618. - (Anon.) Oordeel des Synodi Nationalis der Geref. Kercken v.d. Vereenichde Nederlanden: ghehouden binnen Dordrecht, 1618 ende 1619. Welcke geassisteert is gheweest met vele treffelicke Theologen, uyt de Geref. Kerken v. Groot-Britagnien, Cheur- Vorstelyke Paltz, Hessen, Switserlant, de Wedde- | |
[pagina 216]
| |
ravische Correspondentie, Geneven, Bremen ende Embden: Over de bekende vijf Hooftstucken der Leere, daer van inde Geref. Kercken deser vereenichde Nederlanden verschil is gevallen. Uytgespr. op den 6 May 1619. Uyt het Latijn ghetrouwelyck int Nederduytsch overgheset. 1619. (Kon. Bibl.)Ga naar voetnoot1) - Iudicium Synodi Nat. Ref. Ecclesiarum Belgicarum, habitae Dordrechti Ao. 1618 & 1619. Cui etiam interfuerunt insignes Theologi, Ref. Ecclesiarum, Magnae Brittanniae, Palatinus, Electoralis, Hassiae, Helvetiae, Correspondentiae Wettaravicae, Genevensis, Bremensis & Emdanae, de quinque Doctrinae Capitibus in Ecclesijs Belgicis controversis. Pronulgatum VI May, MDCXIX. Cum Privilegio. - Ivgement die Syn. Nation., Des Egl. Réf. - Tovchant Les cinq Art., debatus es Eglises du dict Pays-Bas. Publié le VI de May, l'an M.DC.XIX. Translatè fidelement de Latyn (sic) en Francois Avec Privil. (M. voorafg. titelprent) waarboven: Synodus en waaronder A Dordrecht ... Ao 1619 4o (Kon. Bibl.Ga naar voetnoot2) - Oratio ... qua Discipulos compellavit, cum à Nobilissimis atque Amplissimis Academiae Leydensis Curatoribus & Civitatis Leydensis Consulibus, praesente Magnifico eiusdem Academiae Rectore, totoque Senatu Academico, Collegij Theologi in Ill. Ordinum Hollandiae & W. Frisiae Regimini, eorundem Ill. Ord. auctoritate, publice praeficeretur, XXII Oct. MDCXIX. - Narratio Historica ortus & progressus Controversiarum Belgicarum. Ned. uitg.: Historische Vertellinghe v.d. opganck ende voortganck v.d. nieuwe Nederl. verschillen.Ga naar voetnoot3) - Disputationes Theologicae, in de jaren 1621-1623 in het Staten-College onder Hommius' praesidium verdedigd.Ga naar voetnoot4) - Disputationem Theologicarum adversus Pontificios. Decas I. De S. Scriptura.Ga naar voetnoot5) - Tvvede Vervolch v.h. Kort ende Bondigh Verhael v.d. Standt der Kercken ende der Wereltliche Regieringhe, Beginnende van 't Jaer na de Geboorte Jesv Christi, 1614 tot het Jaer 1627. Tsamengestelt Door een Beminder der Historien, zijnde een bekent goet vriendt v. D.P. Merula zal. ged. Gedrvct tot Leyden... Ao 1627.Ga naar voetnoot6) Een paar Latijnsche gedichten en een aantal brieven van Hommius vindt men bij Dr. Wyminga, a.w. Bijl. etc. De door Polyander (Lijckoratie, blz. 16) genoemde manuscripten van Hommius | |
[pagina 217]
| |
bestonden uit ‘Andtwoorden, Oratiën, Brieven, Homiliën in Matthaeum, Marcum, ende in den Brief tot den Romeynen e.a. (onuitgegevene) Werken’. Polyander, die ze van groot gewicht achtte, verzocht aan Hommius' eenigen broeder Sixtus, ze zoo spoedig mogelijk te laten drukken, hetgeen deze beloofde, maar niet nakwam. Die schriftelijke nalatenschap is beschreven in een boekje, dat Nic. Balk, pred. te Hempens en Teerns, een verre naneef van Hommius persklaar heeft gemaakt, maar dat eerst na zijn dood te Workum is uitgekomen bij Dom. Balk in 1753. Hommius' biograaf Dr. Wyminga heeft het niet in handen kunnen krijgen. Dr. H.C. Rogge, die het wèl in bezit heeft gehad, heeft er een en ander uit meegedeeld in Nav. XVI, blz. 209 vv., hetgeen overeenkomt met de mededeelingen, bij Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. Aanteek. II, blz. 231, 277, 278. Volgens Dr. Rogge was dit kwartoboekje van Ds Balk getiteld: Leerreden over Marc. 3:24-26, genomen uit een volschreven werk over het geheele Evangelium v. Marcus, in bijna CCCC tafelen, eertijds geschetst door Fest. Hommius, tot een proeve en voorlooper v.h. geheele werk. Voorts bevatte het in de voorrede de geschiedenis van Hommius' schriftelijke nalatenschap en achter de Leerrede stond een ongedateerde brief van Hommius aan Mr. Jacob v. Broeckhoven, Burgemeester van Leiden, handelend over het dulden der Remonstranten. (Ypey en Dermout a.w. II, blz. 231, 232; Wyminga a.w., blz. 405, 4062). Volgens Hommius' eigen brief aan Mr. v. Broeckhoven werd hij gerekend onder de ‘Moyeneurs’. Litteratuur: P.J. Wyminga, Festus Hommius, Acad. proefschr. Leiden 1899. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 319, 320. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 132-136. - Joh. Polyandri à Kerckhoven Oratio Fvnebris in Obitum Festi Hommii recitata iu Acad. Leid. Auditorio Theologico, 10 Julii, 1642. (Nederl. vertal. in de Gem. Univ. Bibl. te Amsterdam. Lyckoratie enz.). - J. Meursius, Athenae Batavae. L. II, p. 307-313. - Alb. Stud. L.B., k. 47, 68. - v. Rhenen-Voet, Pred. Utr., blz. 10. - Columba-Dreas, Pred. Cl. Dokkum, blz. 56-70. - Romein, Pred. Friesl., blz. 108, 451. - Dez., Fest. Hommius, in: Friesche Volksalmanak 1842, blz. 52-69. - Paquôt, Mémoires etc., p. 59, 60. - Brandt, Reformatie I, II, III, IV (reg.). - Trigland, Kerck. Gesch. (reg.). - Praest. ac erudit. Vir. Epist. Eccl. et Theol. (1704), p. 149, 267, 372, 417, 473, 513. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. I, II (reg.). - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. I, II (reg.). - Reitsma, Herv. en Herv. K. (reg.). - Knappert, Gesch. N.H.K. I (reg.). - Tideman, Stichting Rem. Br. (reg.). - Rogge, Wtenbogaert, I, blz. 252, 255, 266, 279, 377, 387; II, blz. 9, 68, 69, 83-85, 87, 91, 94, 1033, 117, 120, 126, 137, 154, 162, 182-188, 190, 276, 288, 327, 330-332, 339, 353; III, blz. 8, 22, 95, 264, 266. - Glasius, Gesch. der Nat. Syn..... te Dordr. I, blz. 120, 191, 208, 323, 324; II, blz. 5, 12, 16, 39, 40, 107, 191, 246, 267, 286. - Leydekker, Eere v.d. Nat. Syn. v. Dordr.... voorgest. en bevest. I, blz. 23 v.v. - Wagenaar, Syn. 1618, '19 (reg.). - Werken Marn. Ver. S. III, D. I, IV, V (reg.). - Rutgers, Acta v.d. Ned. Syn. der 16e e. in: Werken der Marn. Ver. S. II. D. III. (reg.). - L.A. v. Langeraad, Acta, in: De Kerkel. Nieuwsbode, (uitg. Kemink en Zn. Utr.). Juni 1896. - Kuyper, Post-Acta (reg.). - Geesink, Calvinisten in Holland, blz. 127, 245. - Posthumus Meyjes, Revius, (reg.). - Haentjens, Sim. Episcopius, blz. 30-32, 51, 52, 130, 148, 149. - Hania, Helmichius, (reg.). - H. Edema v.d. Tuuk, Joh. Bogerman, blz. 108, 305. - H.J. Olthuis, De Doopspraktijk, der Geref. Kerk in Ned. 1568-1816 (reg.). - | |
[pagina 218]
| |
Woudstra, Vreemd. Gem. Londen, blz. 35. - Duker, Voetius, (reg.). - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 241. - Sepp, Bibliogr. Meded., blz. 200. - v. Slee, Socinian. (reg.). - H.C. Rogge, Brieven en onuitgeg. Stukken v. Wtenbogaert (in: Werken uitgeg. d.h. Hist. Gen. N.R. No 20), No DCCC XVI, blz. 388, 389. - Ant. Walaei omnium operum T. secundus (L.B. MDCXLVIII), p. 415, 416, 439. - Boekz. 1730a, 603; 1734a, 600; 1736a, 702; 1753b, 490, 491; 1776a, 444. - Arch. K.G. III, V, VI, VII (zie reg. achter dl. XI); Ned. Arch. K.G. II, III, VIII, IX (zie reg. achter dl. XI.). - Hartog, Gesch. Predikk. (reg.). - Cat. Oud-Syn. Arch. (reg.) - Rogge, Cat. Pamff. Rem. Bibl. St. II. Afd. I, blz. 21. - De Ned. Leeuw. Jrg. 1909, blz. 245. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. I, k. 127; II, k. 418, 565, 566. - Benthem, Holl. Kirch. u. Schulenst. I, S. 453, II, S. 669. - J. Chr. Koecher, Catech. Hist. der Geref. Kerke, in Zwits. enz. (vert. d. E.W. Cramerus), blz. 313. - Schotel, Gesch. Heid. Cat., blz. 162. - Nav. II, blz. 56; III, blz. 46; IV, blz. 61; XVI, blz. 209; XXVII, blz. 302, 602. |
|