Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Nicolaas Holtius]HOLTIUS (Nicolaas) is den 14en September 1693 te Voorthuizen geboren als zoon van Gualterus Holtius en Catharina Mulerius. Zijn vader, te Arnhem geboren en in 1680 aan de hoogeschool te Utrecht ingeschreven, was sinds 1682 predikant te Voorthuizen en ging in 1696 vandaar naar Koudekerk, waar hij op 7 November 1695 beroepen was. Nicolaas bezocht eerst de Latijnsche school te Arnhem, studeerde daarna te Leiden, waar hij op 16 November 1709 werd ingeschreven en vooral de hoogleeraren Joh. a Marck en J. Wesselius zijn leermeesters waren, terwijl de Leidsche predikant Ph. Ouzeel hem les gaf in de Oostersche talen. Hieraan had hij zeker zijn liefde voor de studie van het Hebreeuwsch te danken, die hem zijn | |
[pagina 184]
| |
leven lang bijbleef en waarvan hij reeds aan de academie blijk gaf door in het openbaar een Latijnsche verhandeling te verdedigen De divisione Decalogi. Ook verdedigde hij toen onder Wesselius een dissertatio over Spr. 8:23. Nadat zijn vader den 13en November 1715 overleden was, beriep de gemeente Koudekerk den zoon, die inmiddels in datzelfde jaar proponent was geworden onder de classis Leiden, den 17en April 1716 tot haar predikant, waarna hij den 28en Juni d.a.v. in het ambt bevestigd werd. Ruim veertig jaren is Holtius in deze gemeente werkzaam geweest; den 13en Januari 1757 ging zijn emeritaat in en hij had de voldoening, dat de gemeente den 15en Maart van dat jaar zijn zoon Jacob Paridanus tot zijn opvolger beriep en hij dezen op 12 Juni tot het dienstwerk mocht inleiden met een leerrede, die het licht zag (zie beneden). Den 10en Februari 1773 is Holtius op 79-jarigen leeftijd op zijn buitenplaats ‘Kerkrust’ onder Koudekerk overleden. Ondanks de uiterlijk zoo rustige omstandigheden, is het leven van dezen dorpspredikant door zijn vaste overtuiging van de waarheid zijner godsdienstige beginselen, zijn strijdvaardigheid en dikwijls scherpe pen, jaren lang, vooral tusschen 1747 en 1762, een leven van voortdurenden strijd geweest, die tot de uitgave van talrijke vlugschriften aanleiding heeft gegeven. Het eerste werk, dat hij in 1732 te Leiden in 't licht zond, getuigt van zijn geleerdheid en liefde voor de wetenschap. Het was getiteld: Apophoreta Sacra, sive dissertationum theologicarum varii argumenti fasciculus en bevatte een vijftal verhandelingen, nl. Machpelah et Hakeldama, sive de privilegis sepulturae in terra cananaea; Ecclesia Christus, sive de subjecto Psalmi VIII; Remuneratio apostolica, sive observationes in Cap. XI Zachariae; Fons vitae, sive filiatio Christi naturalis, tradita in loco Joh. VI:57; Unctio propria et metonymica, sive de nomine Christus. (Van dit geheele werk is een uittreksel te vinden in Boekz., 1732a, 662-678). In eenige van deze stukken bestreed hij, gelijktijdig met den hoogleeraar Driessen, de meeningen van Lampe's volgelingen, die hij voor Sociniaansch verklaarde en, hoewel de Leidsche theologische faculteit aan zijn werk haar goedkeuring niet had willen onthouden, omdat zij niets gevonden had ‘quod formulis doctrinae et canonibus, qui nostris in ecclesiis recepti sunt, adversatur’, achtte zij het toch noodig, om in een ‘Advertissement’ dd. 24 Maart 1732 (Boekz., 1732a, 358, 359) haar oordeel woordelijk te laten afdrukken, waarin zij Holtius' vermoeden, dat Lampe's meening over verschillende geloofspunten ‘non longe a Socinianorum de his articulis blasphema, atque in Deum injuriosa opinione abesset’, beslist afkeurde. Ook Jacobus Odé, hoogleeraar te Utrecht, verdedigde Lampe tegen de aanvallen van Driessen en Holtius in een brief aan eerstgenoemde, die het licht zag als Epistola in qua vera cel. Lampii sententia de naturali et aeterna Filii Dei a Patre generatione exponitur (1733). Het duurde geruimen tijd vóór Holtius ertoe kwam, een nieuw geschrift uit te geven, waarbij echter zijn gevoelens weder van verschillende kanten tegenspraak uitlokten. De aanleiding tot die uitgave was een schrijven, door den jongen predikant Winandus Winterswijk aan Holtius gericht over vraag 21 (Zondag VII) van den Heidelbergschen Catechismus. Holtius beantwoordde hem uitvoerig en werkte dat antwoord verder om tot een Godt-geleerde verhandeling over het oprecht geloof, in een brief aan een mede-dienaar geschreven, tot verklaring en bevestiging der naauwkeurige beschrijvinge van dit gewichtig stuk in den Heid. Cat. voorkomende (2 drukken, Leid. 1747). Enkele aren later gaf hij nog een Verhandeling over de rechtvaardigmaking door het geloof, | |
[pagina 185]
| |
volgens de zuivere gronden der Hervormde lere (Leid. 1750; herdr. Bolsw. 1851), die, om het nauw verband, waarin zij met de Godt-geleerde verhandeling stond, tegelijk met een nieuwen druk van deze laatste in 't licht gezonden werd. Holtius betoogde in deze geschriften, dat het geloof de rechtvaardiging volgt en niet haar voorafgaat, welke meening door zijn vriend Comrie gedeeld, maar door de hoogleeraren Schultens en Van den Honert bestreden werd. Eenige jaren later stelde laatstgenoemde zelfs op de classicale vergadering van 30 Juni 1755 voor, aan de Synode in bedenking te geven, of men niet moest waken tegen hen, die onder den schijn van Arminiaansche gevoelens te bestrijden, ‘zig benaarstigden om de in Gods Woord bestendig geleerde en verdedigde leer van de rechtveerdigmaking des sondaars uyt en door het geloove te veranderen in de leere van de rechtveerdigmaking tot het gelove.’ De vergadering, bevreesd voor verstoring der rust in haar midden, begon met de behandeling van deze zaak uit te stellen, daarna poogde men een minnelijke schikking te bewerken, een ziekte van V.d. Honert gaf aanleiding tot verder uitstel en na verschillende pogingen om toch tot een vergelijk te komen, was zijn overlijden in 1758 de oorzaak, dat men deze aangelegenheid verder liet rusten. Zij had aanleiding gegeven tot de verschijning van een anonym vlugschrift: Brief van een vrient uit Utrecht aan een vrient te Zwolle wegens de beschuldiging van J. v.d. Honert tegen N. Holtius en A. Comrie (Amst. 1756). Inmiddels verdedigde Holtius nogmaals zijn standpunt in: De zondaar geregtvaardigt om niet ...duidelijk verklaart en bevestigd in twee predikatien over den 23 en 24 Zondag van den Heidelb. Catechismus (Leid. en Amst. 1757) en toen zijn neef J.J. Brahé, die hetzelfde gevoelen had voorgestaan in zijn Aanmerkingen over de vijf Walchersche artykelen enz. (Midd. 1758), daarover werd aangevallen door A. van der Sloot, predikant te Middelburg en P. Boddaert, griffier van de admiraliteit in Zeeland, die de Wolke van getuigen enz. (Amst. 1759) en Zedige verdediging der Wolke enz. (Midd. 1759) in 't licht had gezonden (zie breeder: boven, I, 558), mengde ook Holtius zich in den strijd. Eerst verscheen anonym zijn Brief van een vriend in Holland aan eenen vriend in Zeeland (1760), daarna: Brief van N. Holtius ..aan deszelfs broeder J.J.M. BrahéGa naar voetnoot1) over de Zedige verdediging ..door Mr. P. Boddaert, ter algemeene nutte uytgegeven door C.M. (Amst. 1760). Volgens Ypey en Dermout's zeker niet onpartijdige beschouwing, verhief Holtius hierin zijn stem ‘met een zoo wild en woest geschreeuw, dat de gansche nederlandsche kerk er door ontrust werd, en elk verstandige er zich over verontwaardigd toonde’ (Gesch. N.H.K., III, 500). Hoezeer deze kwestie over de rechtvaardiging toentertijd algemeen de aandacht trok, blijkt wel uit verschillende verhandelingen over dit onderwerp, in de Boekzaal geplaatst (1759b, 617-636; 1760a, 23-45, 264-276, 444-467) en de Brief van een Vriend aan een Vriend over 't twist-geding van den apostel Paulus met zijn amptgenoot Petrus, rakende de genade-leer der regtvaardigmakinge enz., opgenomen in den Bundel van godgeleerde, oudheid, geschied en letterkundige oeffeningen, dl. VII, 2e stuk. Dat dit geloofspunt Holtius groote belangstelling heeft ingeboezemd, toonen ook twee geschriften, die hij in 't volgend jaar nog anonym deed verschijnen, nl.: Godgeleerde stellingen aangaende de rechtvaerdigmakinge des zondaers voor Godt. Geschreeven door een liefhebber van Waerheid en Vrede (Amst. 1761) en Ontleding van het Reden- | |
[pagina 186]
| |
beleidt van den Heiligen Paulus over de Rechtvaerdigmaking des zondaers voor Godt. Geschreeven door den auteur der Godgeleerde stellingen (Amst. 1761). In een andere aangelegenheid had Holtius in de voorafgaande jaren reeds doorslaande bewijzen gegeven van strijdvaardigheid en vasthoudendheid aan zijn beginselen, namelijk in de bekende zaak van den Zwolschen predikant A. van der Os. Toen deze wegens onrechtzinnigheid was geschorst, liet prins Willem IV op raad van Venema door de Overijselsche Staten de theologische faculteit te Leiden verzoeken, haar oordeel over het geschil tusschen V.d. Os en zijn tegenstanders uit te brengen. Zij deed dat in een Advys, waarin zij als haar meening uitsprak, dat de zaak met eenige toegevendheid wel geschikt kon worden en voegde daarbij enkele vredesartikelen, door haar ontworpen, die den partijen ter teekening zouden worden voorgelegd. Drie amtgenooten van V.d. Os weigerden te onderteekenen en in dat stadium van den strijd overleed Willem IV. Kort daarna verscheen van Holtius' hand: Aanmerkingen over een geschrift genaamt: Advys der HoogEerw. Heren Professoren ..te Leiden, wegens de zaak van Ds. A. v.d. Os. Vervattet in een brief aan den .. Heer B. de Moor (Leid. 1752; 2e dr., met copie van het Advys, Utr. 1752), waarin de faculteit ten laste werd gelegd, dat zij ‘voor de struikelende waarheid niet naar behooren gezorgd had’. Of de bewering van Ypey en Dermout waarheid bevat, dat Holtius eerst na den dood van Willem IV tegen het Advys der professoren durfde optreden, mag met het oog op zijn karakter terecht betwijfeld worden. Maar vanwege de Leidsche faculteit bleef het antwoord niet uit: anonym stelde V.d. Honert op: Consideratien op een geschrift, bij wijze van brief, op den naam van D. Holtius geschreven aan B. de Moor enz., waarop Holtius in Boekz. 1752a, 202, een ‘Bekentmaking’ plaatste, in welke hij den schrijver verzocht, zijn naam mede te deelen, daar hij in dat geval, al is het geschrift ‘met vele quetsende uitdrukkingen doorzaayt ... wel verre van kwaadt met kwaadt ofte schelden met schelden te vergelden, bereidt is dien Schrijver met alle Christelijke zagtmoedigheit te beantwoorden’. Deze uitnoodiging bleef zonder gevolg en Holtius bewerkte toen een Zakelijke verdediging van Waarheit en Geregtigheit, tegens de Consideratien van een ongenoemt schrijver enz. (Leid. 1752), die aan zijn tegenpartij reeds bekend was, vóór zij was uitgegeven. Want in de Boekz. van Mei 1752 (blz. 586, 587) verscheen weder een ‘Bekendmaking’, nu van Prof. V.d. Honert, waarin hij mededeelt, dat strijdschrift niet te zullen beantwoorden op verzoek van Curatoren der Universiteit, hem bij besluit van 15 Mei 1752 gedaan. In dit besluit, in de Boekz. in extenso afgedrukt, deelen Curatoren mede, dat zij na Holtius' Aanmerkingen en V.d. Honert's Consideratien verwacht hadden, ‘dat de humeuren bekoelt, en tot de zoo hoog nodige ruste en tranquiliteyt zouden zijn gebragt’, maar dat, nu Holtius, naar zij vernamen, een nieuw strijdschrift had opgesteld, zij vooraf reeds aan V.d. Honert verzochten, niet van antwoord te dienen. Toch geeft het een eigenaardigen blik op V.d. Honerts karakter, dat hij naast die openlijke ‘Bekendmaking’ niet kon nalaten, Holtius' Zakelijke verdediging anonym te bestrijden in een Zesde brief van een Vriendt aan een vriendt wegens het werkjen van D.N. Holtius ter verdediginge van zijn eerste werkjen over het advys enz. (Amst. 1752), waarin Holtius een leeraar wordt genoemd, wiens ‘onregtzinnigheden en zotheden twintig jaar geduldig waren over 't hoofd gezien’, terwijl ook eruit blijkt, dat Holtius op zijn Zakelijke Verdediging de approbatie van de Utrechtsche faculteit had verkregen, daar hij geen kans zag, die van de Leidsche hoogleeraren | |
[pagina 187]
| |
te verwerven. Holtius' antwoord was een tweede druk der Zakelijke Verdediging, nu vermeerdert met eene Narede, bij welke de ongevoeggelijke handel des schrijvers van den Zesden brief van een vrient enz. wordt vertoont. De Utrechtsche faculteit vond hierin aanleiding, om onmiddellijk in de Boekz. (1732b, 233) te publiceeren, dat deze Narede niet ter approbatie was aangeboden en door haar ook niet geapprobeerd was, terwijl V.d. Honert niet naliet, weder anonym de Narede te beantwoorden met een Zevende brief van een Vrient aan een vrient, wegens de Nareden van D.N Holtius, gevoegt achter de twede druk van zijn twede werkje enz. en wegens de approbatie, die hij op dat twede werkje verkreegen heeft (Amst. 1752). Dit geschrift was van dien aard, dat de Utrechtsche faculteit in de Utrechtsche courant van 1 November 1752 openlijk haar verontwaardiging erover uitsprak. Intusschen had Holtius een trouw vriend en bondgenoot gevonden in Alexander Comrie, den begaafden predikant van Woubrugge (zie boven, dl. II, i.v.). Tevoren hadden zij op punten van ondergeschikt belang meermalen tegenover elkaar gestaan, maar thans, nu zij door de tolerantie-denkbeelden de oude Gereformeerde waarheid bedreigd achtten, sloten zij zich te harer verdediging aaneen en zijn sinds 1752 door hechte vriendschap aan elkander verbonden gebleven. Gezamenlijk hebben zij hunne tegenpartij in talrijke geschriften bestreden, meest anonym, omdat zij reeds hadden ondervonden, hoe lastig de approbateurs het hun konden maken. Hun eerste strijdschrift was een Aanspraak aan Ds. A. v.d. Os ... ontworpen door een der leden van de Oude Calviniaanse Societeit (Amst. 1753), waarbij zij het deden voorkomen, alsof er een genootschap van Calvinisten bestond, dat zich tegen den tolerantie-geest verzetten wilde. Of dit genootschap inderdaad bestaan heeft, valt niet met zekerheid uit te maken, maar waarschijnlijk was het fantasie. Dadelijk vatte de oude tegenstander, Prof. V.d. Honert, vuur en gaf Aanmerkingen (1753) in 't licht, die in: Beschermer van de Aanspraak aan Ds. V.d. Os. Ontworpen door een lid van de Oude Calv. Soc. tegen de Aanmerkingen van D.J. v.d. Honert (Amst. 1753) bestreden werden. Spoedig volgde een Vertoog (1753) van V.d. Honert, waarop de Calviniaansche Societeit antwoordde met Baniere van wegen de waarheid opgeregt tegen .. V.d. Honert: zijnde ten Contraremonstrantie ofte tegenvertoog op het Vertoog enz. (Amst. 1753). Gelukkig is deze strijd hiermede geëindigd. In hetzelfde jaar 1753 had Comrie zijn Stellige en Praktikale Verklaaringe van den Heidelbergschen Catechismus uitgegeven en spoedig trad tegen hem en Holtius een nieuwe kampioen in het strijdperk, nl. Prof. J.J. Schultens, die in het licht zond een Uitvoerige waarschouwing, op verscheide stukken der Kategismus-verklaringe van A. Comrie, tot onderrigting van dien godvrugtigen leeraar; tot vernedering van N. Holtius; tot vernietiging der scheurgierige aanslagen ener ongenoemde societeit, die den twist over de lere van Ds. V.d. Os, naar het voorbeeld van D. Holtius, betrekkelijk heeft gemaakt op enige stellingen, en op den leertrant der heren Vitringa en Lampe; tot verdediging van het Leids advies over het Zwolse geschil; en tot bevordering van vrede en rust in land en kerk (Leid. 1754). De uitvoerige titel toont genoegzaam aan, welk doel werd beoogd, wie onderricht en wie getroffen moesten worden, maar evenzeer op welke wijze dat zou moeten geschieden en - zeker zouden daardoor rust en vrede in land en kerk niet worden bevorderd! Comrie antwoordde met een Berigt nopens de Waarschuuwinge van den Heer J.J. Schultens (Amst. 1755), van Holtius werd een Brief aan den HoogEerw. Heer J.J. Schultens uitgegeven, over | |
[pagina 188]
| |
het geschrevene in zijn ‘Uitvoerige Waarschouwing’ enz. (Zwolle 1754; 2e dr. ald. 1755), die niet onbeantwoord bleef. Schultens toch publiceerde kort daarop weder een Omstandige brief aan N. Holtius .. bij gelegenheid van deszelfs advertissement in de Leidse Courant den 25 Nov. 1754 geschreven, ten overtuigelijken vertoge der onschuld en der regtzinnigheid van den Here A. v.d. Os enz. (Leid. 1755), waarop Holtius weer even strijdvaardig antwoordde; gezamenlijk werden de laatste twee vlugschriften uitgegeven als: Twee brieven: ene van J.J. Schultens aan N. Holtius en ene van den laatsten heere aan den eersten, tot antwoord op den zelven, en tot een vervolg van den brief van die van 10 Dec. 1754 (Zwolle 1755). Ook buitenstaanders bemoeiden zich met dezen twist: een ongenoemde viel Schultens aan met een geschrift, getiteld: De Waarheid in rouwe, vertoont in ene samensprake met desselfs zuster Godvrugt, tot waarschouwinge en versterkinge van hare liefhebberen, bij gelegentheid der uitgave van het boek van Schultens .. tegen .. Comrie, Holtius en andere ongenoemde schrijveren (Amst. 1755), waartegen verscheen een Beklag der door schijnwaarheid misleide Godsvrugt, wier feil-treden aan de waereld zijn voorgezongen onder den tijtel van: ‘De Waarheid in rouw enz.’ (Amst. 1755). Ook werd Schultens' weinig zachtmoedige strijdwijze gecritiseerd door A.E.M.P.C., die uitgaf: Vernieuwde, vermeerderde en verzwaarde ergernissen, gegeven door Prof. J.J. Schultens ... en een agter het werk gevoegde lijst van de scheldnamen, smaat en spotredenen, lasteringen en beschuldigingen jegens .. Comrie, Holtius en de drie Zwolsche predikanten enz. (Amst. 1755). Gedurende dezen twist met Schultens had Holtius nog een anderen strijd te voeren met zijn ouden tegenstander Van den Honert, die in zijn werk over Adam en Christus in een aanteekening Holtius van onrechtzinnigheid beschuldigd had. Ter verdediging schreef deze een Verhandeling over de ampten van den Zaligmaker en deszelfs zalvinge tot die ampten enz. (Utr. 1754; 2e dr. ald. 1769), waarin hij tevens een ‘onbenoemd schrijver’ bestreed en zijn rechtzinnigheid handhaafde. V.d. Honert liet zich weer niet onbetuigd en gaf een Briev aan D.N. Holtius (Leid. 1754), die zóó gesteld was, dat deze een Antwoord aan V.d. Honert het licht deed zien, waarin de onbetamelijkheid van deszelfs beledigenden handel aangetoont en de regtzinnigheid van des schrijvers gedagten .. tegen deszelfs ongegronde beschuldigingen in vollen dag gestelt word (Utr. 1755). Ook hiertegen schreef V.d. Honert een Tweede Briev (Leid. 1755), die echter geen beantwoording vond. De meest geduchte aanval, dien Comrie en Holtius tegen den heerschenden geest van tolerantie ondernamen, is echter de uitgave geweest van het Examen van het ontwerp van tolerantie om de leere in de Dordrechtse synode anno 1619 vastgesteld, met de veroordeelde leere der Remonstranten te verenigen (Amst. 1753-1759), tien samenspraken in negen stukjes, die in den loop der genoemde zes jaren achtereenvolgens verschenenGa naar voetnoot1). Een tweede druk met verkorten inhoud en eenigszins gewijzigden titel verscheen in 1835 te Sneek, voorzien van een voorrede van Joh. Andriessen en J.B. Wielinga, terwijl van de tiende samenspraak een 3e druk te Utrecht in 1872 werd uitgegeven, met een voorrede van W. Bekker. Ook gaf Dr. Ph.J. Hoedemaker in het tijdschrift Op het fondament der Apostelen en Profeten, dl. I (Utr. 1886) eenige samenspraken in 't kort weer (blz. 36-52, 102-120, 180-193, 408-424). | |
[pagina 189]
| |
De schrijvers doen het voorkomen, alsof het Examen uitgegeven is namens een gezelschap ‘voorstanders der Nederlandsche formulieren van eenigheid’ en gericht tegen een ‘ontwerp van tolerantie’, dat hun tegenpartij zou gemaakt hebben en waarin de bestaande geschilpunten tusschen Remonstranten en Calvinisten werden weggedoezeld. Het geheel is gesteld in den vorm van samenspraken tusschen vijf personen: Orthodoxus (Comrie), Philalethes (Holtius)Ga naar voetnoot1), Adiaphorus (een onbekend edelman), Euruodius (Prof. Alberti) en Pantanechomenos (Prof. Schultens), welke twee hoogleeraren door de schrijvers worden gehouden voor de ontwerpers van het Advys der Leidsche faculteit in de zaak-V.d. Os. In het algemeen werd den toleranten verweten, dat zij ‘den pais met den antichrist’ wilden maken en bedoelden ‘door het invoeren van eenen middenweg tusschen de rechtzinnigheid en de pelagiaansche dwalingen, de kerk aan de Remonstranten te verraden’, terwijl in elke samenspraak een bijzondere ketterij werd behandeld en bestreden (Zie den inhoud der samenspraken bij Honig, Comrie, 271-273. De vijfde is slechts door Comrie en Holtius vertaald en van een voorrede voorzien, de zesde is alleen door Holtius geschreven, maar de voorrede door beiden opgesteld). Vooralsnog schijnen de beide vrienden niet, gelijk men toen meende, de samenroeping van een nieuwe nationale synode gewenscht te hebben, maar wilden zij alleen door hun woorden trachten, de oude rechtzinnigheid te doen herleven en den invloed der tolerantie-denkbeelden te keeren. Dat bestrijding niet zou uitblijven, spreekt, vooral in dien tijd, vanzelf. Met het begin van 1754 gaf Schultens een Nieuwjaarsgift aan twee heeren voorstanders der formulieren openlijk geschonken en verweet hun, dat zij trachtten ‘een kabale des oproers uit den afgrond der hel te doen opdonderen in de kerk, die Vitringa en Lampe moest muilbanden, opdat Coccejus dalen en Voetius rijzen mocht.’ Toen verder in één der samenspraken gezinspeeld werd op het aandeel, dat de Remonstranten zouden gehad hebben in den aanslag op Prins Maurits, had dit de uitgave van drie Brieven van Alethophilus aan de Heeren Examinatoren van het ontwerp der tolerantieGa naar voetnoot2) ten gevolge en tegen de onjuiste voorstelling, die Joh. Owen over de Remonstrantsche Broederschap had gegeven in zijn Openinge van de Arminianerij, ook door de Examinatoren overgenomen, trad de Remonstrantsche predikant C. Nozeman in het strijdperk. Eerst gaf hij een Betoog der kwaade trouwe van de schrijveren van het ‘Examen enz.’ (Leid. 1755), weldra gevolgd door een Nader betoog der Examenschrijveren onbeschaamdheid en de kwaade trouwe van hunnen Beschermheilig Dr. J. Owen (1756). Holtius vatte vuur en antwoordde scherp in: De lasterzugt van C. Nozeman, tegen dooden en levenden bestraft enz. (Amst. 1756), waarop Nozeman nog uitgaf: Is N. Holtius wel waardig wederlegd te worden? (Leid. 1757). In April 1758 was de hoogleeraar V.d. Honert overleden en had Prof. Lulofs in een gedachtenisrede op zijn ambtgenoot dezen ten hoogste geroemd en een scherpe terechtwijzing aan het adres van de schrijvers van het Examen in zijn toespraak opgenomen. Toen nu in het volgend jaar het 10e stuk van het Examen verscheen, handelend over het verbond der werken, was daaraan een voorrede toegevoegd, | |
[pagina 190]
| |
waarin V.d. Honert op weinig welwillende wijze beoordeeld werd: hij was ‘een woelziek man, die uit hooge verbeelding van zich zelvs, als een rechte bemoei-al, zich in alle twisten en verschillen mengde, in hoope van daar door groote eere te behaalen; hoewel hij er doorgaans met gescheurde kleederen is afgekomen’, terwijl verder gezegd wordt, dat hij ‘pijlen, aan heele en halve pelagianen ontleend, in het herte van het inwendig christendom’ gestoken had en ‘zijne galle met groote gulpen over de vromen van Nijkerk’ had uitgegoten. Bovendien werd op blz. 57-62 de opvatting van Ds. J. van Alphen, predikant te 's-Hertogenbosch, over de rechtvaardigmaking aan critiek onderworpen. Natuurlijk bleef deze aanval niet onbeantwoord. Reeds dadelijk gaf Ds. Van Alphen in de Boekz. (1759a, 770) zijn verontwaardiging lucht over hetgeen in de Voorrede ‘kwaadaardig verdraayt, en met infame logenen opgepropt’ was en evenzeer over de anonyme lasteraars, die ‘den dooden, zoo wel als den levendigen met hunnen vuilen swadder in het verborgene tragten te beswalken’. Maar een zekere H. Regt door Zee, die het voor de schrijvers der Voorrede opneemt, wordt door Van Alphen in twee Bekentmakingen (Boekz. 1759b, 400 en 820) vrij zwak beantwoord; blijkbaar zit er een particuliere kwestie achter, die liever niet moet opgehaald worden en V. Alphen zwijgt verder. Doch Prof. Lulofs kwam in zijn plaats een hartig woord spreken: in een Bekentmaking (Boekz. 1760a, 200, 201) deelt hij mede, dat hij eerst hen, die ‘hebben kunnen goedvinden, om hunne schenzieke klaauwen en venijnige tanden mede te slaan in zijn Lijkreden’, niet had willen beantwoorden, maar nu zij ook ‘hun venijn uitventen’ in de Kerk en Academie Boekzaal van Europa, verklaart hij, dat ‘zoo deeze nagt-uilen .. verdere pogingen doen om zijne Lijkreden te bevuilen .. hij hen op gevoelige wijze zou kunnen doen ondervinden, dat hij niet vervaard was voor ezels met leeuwenhuid omhangen’ en dat hij hen, die zich voordoen als engelen des lichts ‘aan hunne boks-voeten en schorpioens-staarten, die uit hunne vermomming zoo zigtbaar uitsteeken, zeer wel weet te onderscheiden’. Het heftigst was echter Ds. M. Ruysch, predikant te 't Wout. In de Boekz. (1759b, 112, 113) verklaart hij, dat de Examinatoren ‘met boose woorden snaaterende, en de leugen als een eigen werk des Duivels liefkoozende, toonden te zijn in eene gantsch bittere gal en samenknooping der ongeregtigheid’ en verwacht, dat zij hun namen zullen bekend maken. Blijkbaar komt hij die te weten, want spoedig verschijnt zijn Aanspraak en verzoek aan N. Holtius en A. Comrie aangaande de voorreden gestelt voor de tiende zamenspraak over 't ontwerp van tolerantie (Delft 1760). Hierover schijnt een zekere Sigfridus de Vos, lidmaat der Gereformeerde kerk te Amsterdam, hem in een brief van 7 Januari 1760 ‘broederlijk vermaant’ te hebben en daarbij de meening te hebben uitgesproken, dat V.d. Honert vóór zijn dood Ds. Ruysch als zijn ‘kampvegter’ had aangesteld. Deze beantwoordt dien brief in een uitvoerig Bericht en verklaring (Boekz. 1760a, 202-220), soms in zeer krasse termen gesteld; hij vindt, dat Holtius en Comrie in hun dienst gesuspendeerd en als zij ‘niet in 't openbaar met een waaragtig berouw over de, tot den Hemel stijgerende, bedreve ongeregtigheidt herroepen’, gedeporteerd moeten worden. Zelfs de mededeeling, dat hij een uittreksel uit V.d. Honert's De mensch in Christus niet in April, maar in Juni in de Boekzaal zal geven, is aanleiding, om hem te doen spreken van ‘de hooggaande Godlose, Hemeltergende, en allen, die ware Godvrugt beminnen, ontstigtende lasteringe en verdoemlijke ketterijen van N. Holtius’ (Boekz., 1760a, 616). | |
[pagina 191]
| |
In dat uittreksel worden telkens aanvallen op Holtius gedaan en eindigt Ruysch met de verzekering, dat, als deze geen voldoening geeft aan hem en allen, die hij zoo gruwelijk geërgerd heeft, ‘hij moet verwagten wat ik doen zal en ik denk niet, ten minste ik hoop niet, dat ik door zijnen wettigen Regter zal afgewezen worden’ (Boekz., 1760b, 683). Zelfs de uitgever van de Boekzaal vindt dit te kras en bericht, dat hij dit stuk ‘op zijn Eerw. verzoek en sterk aanhouden’ geplaatst heeft. Kon Holtius dezen tegenstander, die het zelfs volgens Ypey en Dermout - anders geen verdedigers van Holtius! - door zijn hatelijke scheldwoorden te erg maakte, gerust onbeantwoord laten, ernstiger werd de zaak, toen de bezorgers der Leidsche hoogeschool op verzoek van V.d. Honert's weduwe, zich de zaak aantrokken en bij de Landsregeering aanhangig maakten. Holtius leverde een memorie tot justificatie in, maar den 4en Augustus 1761 werd hem door den Raadpensionaris Steyn in naam van de Staten van Holland aangezegd, dat hij zonder hun bijzondere toestemming geen theologische boeken meer mocht uitgeven, op straffe van intrekking zijner jaarwedde als emeritus, terwijl de Staten tevens het placcaat van 27 November 1715 vernieuwden, waarbij het uitgeven van anonyme boeken, den godsdienst betreffende, zonder kerkelijke goedkeuring verboden werd. In de latere jaren heeft Holtius, terugkeerend tot zijn eerste liefde, alleen nog een studiewerk uitgegeven: Liber Deuteronomii exhibens Moschis Panegyricos et Exitum, perpetua analysi illustratus. Behalve het reeds genoemde zagen nog het licht: een gedicht, op Comrie gemaakt en opgenomen in diens Verklaaringe van den Catechismus en een viertal preeken, bij verschillende gelegenheden gehouden, uitgegeven onder den titel: De stervende Kerk overtuigt en opgewekt bij de opening der Zuidhollandsche synode binnen Gorinchem den 4 July 1758. Met een leerreden over Openb. III:1-3. Waarbij gevoegt is een Leerreden over Psalm 125, ter opening der Zuidholl. synode, mede binnen Gorinchem uytgesproken den 4 July 1747. Mitsgaders twee predikatien, bij de bevestingen van.. A.F. Mattheus, thans zijnen waarden schoonzoon in.. de gemeynte van Wadweyde en zijnen geliefden zoon en opvolger, J.P. Holtius, in de gemeynte te Koudekerk (Leid. en Amst. 1758). Op Holtius' naam wordt nog gesteld: Nic. Kunhold, Honderd en agt exempelen of voorbeelden van geheele vroome en Godvrugtige kinderen ter verwekkinge van een heylige navolginge enz. (Leid. 1749), terwijl ten onrechte - volgens Honig, Comrie, 166 - aan hem en Comrie wordt toegeschreven: Verhandeling over den naam van antinomianen en antinomianary. Zooals die inzonderheyd in Nederland gebruykt wordt. Door Theophilus van Heber (Dordr. z.j., maar in 1760 uitgeg.), waarvan een uittreksel in Boekzaal 1760b, 684-696 voorkomt. Dat Holtius en Comrie de schrijvers waren, werd door Ypey en Dermout gegist (Gesch. N.H.K., III, 507) en door Van Doorninck (Verm. en Naaml. Schr., I, 220) overgenomen. Deze meening berustte op het feit, dat de beide vrienden Schortinghuis en den Hattemisten niet ongenegen waren, zoodat men hen voor antinomianen of wetbestrijders, aanhangers van Verschoor en de Hebreeuwen, hield. Deze waren door de kerk als ketters veroordeeld, terwijl nu in bovengenoemd werk gepoogd werd, het stelsel van Verschoor te zuiveren en in overeenstemming met de leer der Kerk te brengen, wat dan tegelijk een rechtvaardiging der gevoelens van Comrie en Holtius zou inhouden en door hen ter zelfverdediging zou geschreven zijn. Toch is dit niet juist. Comrie en Holtius waren aanhangers van de oude recht- | |
[pagina 192]
| |
zinnigheid, wilden de zuivere leer, in de formulieren van eenigheid uitgedrukt, verdedigen en kunnen dus in zooverre Voetianen genoemd worden. Maar daarom waren zij nog geen anti-Coccejanen: de tegenstelling Voetianen en Coccejanen was uit den tijd, evenals die van boven- en benedenvaldrijvers. Beide partijen moesten vereenigd worden, om gezamenlijk hen te bestrijden, die, als de toleranten, de bindende kracht der belijdenisschriften ontkenden of voor wie deze slechts een uiterlijke vorm waren, uit traditie aangenomen, gelijk Comrie en Holtius gevoelden, dat bij vele z.g. rechtzinnigen het geval was. Daarbij zagen zij in de piëtistische richting der 18e eeuw, ondanks mysticisme en soms geestdrijverij, toch een gehechtheid aan de leer der vaderen, die hen ertoe bracht, ook min of meer sympathiek daartegenover te staan en hen in zeker opzicht als bondgenooten te beschouwen, zonder verder hun denkbeelden aan te hangen of die te willen verdedigen. IJverig, dikwijls zelfs te hartstochtelijk en daardoor scherp, heeft Holtius zijn standpunt verdedigd. Hij vreesde den strijd niet, zelfs zou men hem strijdlustig kunnen noemen, maar men mag hem niet veroordeelen als ‘twist- en bemoeiziek’, alsof hij twist en strijd wilde uitlokken; als hij een aanval begon, was er altijd iets gebeurd of geschreven, waardoor hij meende, dat aan de beginselen, waaraan hij gehecht was, afbreuk werd gedaan. Geheel ten onrechte veroordeelde Prof. Schultens deze gehechtheid als bekrompenheid, wanneer hij van Holtius en Comrie schrijft: ‘Zij liepen zoo wat rond in den ijvermolen en omdat hun die kring bekend was, konden zij hunnen stap houden, al hadden ze dikke schellen voor hunne oogen. Maar zoodra traden ze niet buiten hun compendium, of zij struikelden stap voor stap. Indien men hen weder ophielp, dan sloegen ze achter uit op de genen, die hun dienst deden, liepen weder naar den rosmolen, en deden de twistraderen van hunne onrechtvaardige kettermakerij rappelen tot verdooving van de stem hunnes gewetens, en tot overlast van hunne vrienden en onvrienden’ (Omstandige brief van 1755). Holtius' geleerdheid werd algemeen erkend; in geschrifte heeft hij daarvan meermalen blijk gegeven. Zeker daardoor en ook door een scherpen blik op personen en zaken, was hij onder zijn ambtgenooten een man van invloed. ‘Geen zaak van gewicht kwam op de classicale vergaderingen aan de orde, of bijna altoos werd op Holtius het oog gericht. En dit was niet alleen in den aanvang zoo, maar het bleef voortduren tot het einde toe’ (Honig). Toch is het opmerkelijk, dat hij niet zoozeer als Comrie de man van het ‘gereformeerde volk’ was: ‘hij wist niet dien gewijden toon aan te slaan, die Comrie's geschriften zoo aantrekkelijk maakte’ (Honig). Tweemaal is Holtius gehuwd: eerst op 9 November 1720 te Ermelo met Margaretha van Oosterwyck, den 1en Mei 1692 te Amsterdam geboren, en overleden op 16 Februari 1746; daarna den 21en Januari 1748 te Nijmegen met Anna Geertruida Swaen, geboren aldaar op 26 Augustus 1705 en overleden te Koudekerk den 15en December 1775. Uit zijn eerste huwelijk had hij twee zoons: Gualtherus (over hem en zijn afstammelingen: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., III, 599 vv.) en Jacob Paridanus, die hem te Koudekerk als predikant opvolgde, benevens drie dochters, waarvan ééne gehuwd was met J. Bondt, achtereenvolgens predikant te Wilsveen, Maasland, Hillegersberg en Oostzaandam, en de andere met A.F. Matthaeus, predikant te Wognum en Wadweide. Bij de familie te 's-Gravenhage berust een portret van Holtius, in 1725 door | |
[pagina 193]
| |
C. Beeldmaker geschilderd, en een pastel, door La Croix in later tijd vervaardigd. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., III, 602. - Glasius, Godg. Ned., II, 130-132. - Id., Gesch. der Chr. Kerk na de Herv., II, 245-247. - Vos, Gesch. Vad. Kerk, II, 122, 123. - Honig, Comrie, passim. - De Bie, Hofstede, 210, 223. - Kühler, Socin., 271. - Sepp, Staatstoezicht, 132, 133. - Id., Bibl. Kerkgesch., 340. - Id., Stinstra, II, 195. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch., I, 278, 279. - Ypey, Chr. Kerk 18e e., VII, 275. - Id. en Dermout, Gesch. N.H.K., III, 206, 207, 476, 485-511. - Knappert, Gesch. N.H.K., II, Reg. - Reitsma, Herv. en Herv. K., Reg. - Arch. K.G., XIX, 145. - Arch. Ned. K.G., VI, 303-312. - Alb. Stud. L.B., 705. - Boekz., passim. |
|